Книга - Een Droom Van Stervelingen

a
A

Een Droom Van Stervelingen
Morgan Rice


De Tovenaarsring #15
DE TOVENAARSRING bevat alle ingrediënten voor direct succes: intriges, samenzweringen, mysteries, dappere ridders en opbloeiende relaties vol met gebroken harten, misleiding en verraad. Het houdt je uren bezig en is voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de vaste bibliotheek van alle fantasie lezers. - Books and Movie Reviews, Roberto Mattos (regarding A Quest of Heroes) ?? onderhoudend epische fantasie - Kirkus Reviews (regarding A Quest of Heroes) ??Het begin van iets opmerkelijks - San Francisco Book Review (regarding A Quest of Heroes) In EEN DROOM VAN STERVERLINGEN, worstelen Thorgrin en zijn broeders om uit de greep van de piraten vrij te komen en hun zoektocht naar Guwayne op zee voort te zetten. Met onverwachte ontmoetingen van vrienden en vijanden, magie en wapens, draken en mannen, zal het de loop van hun lot veranderen. Zullen ze uiteindelijk Guwayne vinden? Darius en zijn vrienden overleven de uitroeing van hun mensen – maar alleen om erachter te komen dat ze gevangenen zijn, in de Keizerlijke Arena gegooid. Aan elkaar vast geketend, geconfronteerd met onvoorstelbare tegenstanders, is hun enige hoop op overleven om tegen elkaar te vechten, als broeders. Gwendolyn ontwaakt uit haar sluimering om erachter te komen dat zij en de anderen hun tocht door de Grote Woestenij hebben overleefd – en nog schokkender, dat ze in een land die hun wildste fantasieën overtreft, terecht zijn gekomen. Terwijl ze een nieuwe koninklijk hof binnen gebracht worden, zullen de geheimen die Gwendolyn over haar voorouders en haar eigen mensen leert haar lot voor altijd veranderen. Erec en Alistair, nog steeds op zee gevangen, worstelen om uit de greep van de Keizerlijke vloot te komen, in een brutale en gewaagde nachtelijke ontsnapping. Wanneer de kansen op zijn slechtst lijken, ontvangen ze een onverwachte verrassing die ze een tweede kans op overwinning kan geven – en een andere kans om hun aanval op het hart van het Keizerrijk voort te zetten. Godfrey en zijn bemanning, wederom gevangen, klaar om geëxecuteerd te worden, hebben nog een laatste kans om te ontsnappen. Na verraden te zijn, willen ze dit keer meer dan alleen maar ontsnappen – ze willen wraak. Volusia is aan alle kanten omsingeld terwijl ze ernaar streeft om de Keizerlijke hoofdstad in te nemen en te behouden – en ze moet een nog grotere macht aanroepen dan ze ooit heeft gedaan, als ze zichzelf als Godin wilt bewijzen en de Opperste Heerser van het Keizerrijk wilt worden. Alweer hangt het lot van het Keizerrijk aan een dunne draad. Met zijn geavanceerde gebouwen en karakters, is EEN DROOM VAN STERVELINGEN een episch verhaal over vrienden en geliefden, over rivalen en minnaars, over ridders en draken, over intriges en politieke intriges, over ouder worden, over gebroken harten, over misleiding, ambitie en verraad. Het is een verhaal over eer en moed, over noodlot en lot, over tovenarij. Het is een fantasie dat ons in een wereld brengt die we nooit zullen vergeten en die voor alle leeftijden en geslachten aantrekkelijk is. Een levendige fantasie.. Dit is alleen maar het begin van wat een episch jong volwassen serie beloofd - Midwest Book Review (regarding A Quest of Heroes) Snel en makkelijk om te lezen.. je moet lezen voor wat er weer gaat gebeuren en je wil het niet wegleggen - FantasyOnline. net (regarding A Quest of Heroes) Vol met actie.. Het schrijfwerk van Rice is degelijk en de stelling intrigerend - Publishers Weekly (regarding A Quest of Heroes)







E E N d R o O m V A N s t e r v e l I n g e n



(Boek #15 in de tovenaarsring)



Morgan Rice


Over Morgan Rice



Morgan Rice is de #1 bestseller en USA Today bestseller auteur van de epische fantasie serie DE TOVENAARSRING, bestaande uit zeventien boeken: van de #1 bestseller serie DE VAMPIERVERSLAGEN, bestaande uit elf boeken (en er komen nog meer); van de #1 bestseller serie DE OVERLEVINGSTRILOGIE, een post-apocalyptische thriller bestaande uit twee boeken (en er komen nog meer); en van de nieuwe epische fantasie serie KONINGEN EN TOVENAARS, bestaande uit zes boeken. Morgan’s boeken zijn beschikbaar in audio en gedrukte edities en vertalingen zijn beschikbaar in ruim 25 talen.

Morgan hoort graag van u, dus www.morganricebooks.com (http://www.morganricebooks.com/) en schrijf je in voor de e-mail lijst, ontvang een gratis boek, ontvang gratis weggevers, download de gratis app, ontvang het laatste exclusieve nieuws, connect op Facebook en Twitter en hou contact!


Morgan Rice in de pers



“DE TOVENAARSRING heeft alle ingrediënten voor direct succes: intriges, samenzweringen, mysteries, dappere ridders en opbloeiende relaties vol met gebroken harten, bedrog en verraad. Het houdt je uren bezig en is voor alle leeftijden geschikt. Aanbevolen voor de permanente bibliotheek van alle fantasie lezers.”

Books and Movie Reviews, Roberto Mattos



“[Een] vermakelijk epische fantasie.”

Kirkus Reviews



“Het begin van opmerkelijke dingen zijn aanwezig.”

San Francisco Boek Review



“Vol met actie …. Rice's schrijven is solide en de stelling intrigerend.”

Publishers Weekly

“Een levendige fantasie ….Het begin van wat een episch jong volwassen serie belooft.”

Midwest Book Review


Boeken door Morgan Rice



KONINGEN EN TOVENAARS

DE OPKOMST VAN DE DRAKEN (Boek #1)

DE OPKOMST VAN DE HELDHAFTIGE (Boek #2)

DE ZWAARTE VAN EER (Boek #3)

EEN SMIDSVUUR VAN MOED (Boek #4)

EEN RIJK VAN SCHADUWEN (Boek #5)

NACHT VAN DE DAPPEREN (Boek #6)



DE TOVENAARSRING

EEN ZOEKTOCHT VAN HELDEN (Boek #1)

EEN MARS VAN KONINGEN (Boek #2)

EEN LOT VAN DRAKEN (Boek #3)

EEN SCHREEUW VAN EER (Boek #4)

EEN GELOFTE VAN GLORIE (Boek #5)

EEN AANVAL VAN MOED (Boek #6)

EEN RITE VAN ZWAARDEN (Boek #7)

EEN GIFT VAN WAPENS (Boek #8)

EEN HEMEL VAN SPREUKEN (Boek #9)

EEN ZEE VAN SCHILDEN (Boek #10)

EEN BEWIND VAN STAAL (Boek #11)

EEN LAND VAN VUUR (Boek #12)

EEN HEERSCHAPPIJ VAN KONINGINNEN (Boek #13)

EEN EED VAN BROEDERS (Boek #14)

EEN DROOM VAN STERVELINGEN (Boek #15)

EEN TOERNOOI VAN RIDDERS (Boek #16)

DE GAVE VAN STRIJD (Boek #17)



DE OVERLEVINGSTRILOGIE

ARENA EEN: SLAVENDRIJVERS (Boek #1)

ARENA TWEE (Boek #2)



DE VAMPIERVERSLAGEN

VERANDERD (Boek #1)

GELIEFD (Boek #2)

VERRADEN (Boek #3)

VOORBESTEMD (Boek #4)

BEGEERD (Boek #5)

VERLOOFD (Boek #6)

BELOOFD (Boek #7)

GEVONDEN (Boek #8)

HERREZEN (Boek #9)

HUNKEREND (Boek #10)

LOT (Boek #11)













Luister naar DE TOVENAARSRING serie in audio boek format!


Copyright © 2014 by Morgan Rice

All rights reserved. Except as permitted under the U.S. Copyright Act of 1976, niets van deze uitgave mag worden gereproduceerd, gedistribueerd of doorgegeven in enige vorm of via enige middelen, of in een database systeem opgeslagen worden zonder voorafgaande toestemming van de auteur.

Dit e-book is alleen voor uw persoonlijk genot bedoeld. Dit e-book mag niet doorverkocht of aan anderen weggegeven worden. Als u dit boek met anderen wilt delen, koopt u dan een extra kopie voor iedere ontvanger. Als u dit e-book leest en u heeft het niet gekocht, of het is niet voor uw gebruik gekocht, geeft u het dan terug en koop uw eigen kopie. Dank u dat u het harde werk van de auteur respecteert.

Deze roman is fictie. Namen, karakters, zaken, ondernemingen, plaatsen, gebeurtenissen en voorvallen zijn ofwel het product van de verbeelding van de auteur ofwel fictief gebruikt. Enige overeenkomsten met bestaande personen, levend of dood, berusten geheel op toeval.

Jacket image Copyright Isoga, used under license from Shutterstock.com.








INHOUD

HOOFDSTUK EEN (#u9fb2cd0a-a12b-5ea2-aa25-544255269a22)

HOOFDSTUK TWEE (#ue59f833e-4767-58ef-a0a2-c4295301f413)

HOOFDSTUK DRIE (#uba0efd36-6b16-5534-a9d8-336f2da4c9f3)

HOOFDSTUK VIER (#u71d52d1b-3f07-5114-a10a-dc0835b24744)

HOOFDSTUK VIJF (#u4f70d093-45da-51ab-89d0-9a8fee64bd27)

HOOFDSTUK ZES (#u66ad8916-3b93-5560-9c45-0014189b0d78)

HOOFDSTUK ZEVEN (#u5329592e-27c2-50dc-a001-3a8d58cc9a28)

HOOFDSTUK ACHT (#u186d1f6e-f96c-5d2f-971a-fb15f211d5d0)

HOOFDSTUK NEGEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ELF (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWAALF (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DERTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VEERTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZEVENTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ACHTTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK NEGENTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK EENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWEEËNTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DRIEËNTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIERENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK NEGENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK EENENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWEEËNDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DRIEËNDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIERENDERTIG (#litres_trial_promo)




HOOFDSTUK EEN


Gwendolyn opende langzaam haar ogen. Ze zaten dichtgeplakt van het zand en het kostte al haar kracht. Ze kon ze maar een klein beetje open krijgen en ze zag een wereld die wazig was, vol met zonlicht. Ergens boven haar schenen de verblindende woestijnzonnen, ze creëerden een wereld die haar met wit verblindde. Gwen wist niet of ze dood of levend was – ze vermoedde het laatste.

Verblind door het licht was Gwen te zwak om haar hoofd naar links of rechts te draaien. Was dit zoals het was om dood te zijn, vroeg ze zich af.

Plotseling viel er een schaduw over haar gezicht. Ze knipperde en zag een zwarte kap boven haar die het gezicht van een klein wezen verstopte, gehuld in duisternis. Het enige wat Gwen kon zien waren de kraalachtige, gele ogen die op haar neerstaarden, haar onderzochten alsof ze een of ander verloren object was. Het maakte een vreemd piepend geluid en Gwen besefte dat het in een taal sprak die zij niet verstond.

Er klonk geschuifel van voeten en vanuit een kleine stofwolk verschenen er nog twee van deze wezens over haar heen. Hun gezichten waren bedekt met zwarte kappen, hun ogen gloeiden helderder dan de zon. Ze piepten, het leek alsof ze met elkaar aan het communiceren waren. Gwen kon niet zeggen wat voor wezens het waren en ze vroeg zich wederom af of ze levend was of dat dit allemaal een droom was. Was het nog één van die hallucinaties waar ze de laatste dagen in de woestijnhitte last van had?

Gwen voelde een por op haar schouder. Ze opende haar ogen weer en zag één van de wezens haar met zijn staf porren, waarschijnlijk om te kijken of ze nog levend was. Gwen wilde het geïrriteerd weg slaan – maar ze was zelfs daar te zwak voor. Toch verwelkomde ze de gewaarwording; hierdoor kreeg ze het gevoel dat ze misschien, heel misschien, toch levend was.

Gwen voelde plotseling lange, dunne klauwen die haar polsen en armen omwikkelden. Ze voelde dat ze opgetild werd en op een of ander kleed gehesen werd, waarschijnlijk een doek. Ze voelde hoe ze over de woestijngrond gesleept werd, achteruit glijdend onder de zon door. Ze had geen idee of ze naar haar dood toe gesleept werd, maar ze was te zwak om er zich zorgen om te maken. Ze keek omhoog en zag de wereld langs haar heen gaan, de lucht stuiterde, de zonnen als altijd gloeiend heet en glanzend. Ze had zich in haar hele leven nog nooit zo zwak of uitgedroogd gevoeld; iedere ademhaling voelde aan alsof ze vuur inademde.

Gwen voelde plotseling een koude vloeistof langs haar lippen lopen en ze zag één van de wezens over haar heen leunen en hij goot water uit een zak. Het kostte al haar energie alleen al om haar tong uit te steken. Het koude water druppelde langs haar keel en ze had het gevoel alsof ze vuur doorslikte. Ze had niet door dat haar keel zo droog was geworden.

Gwendolyn dronk gretig, opgelucht dat deze wezens in ieder geval vriendelijk waren. Het wezen stopte echter na een paar seconden met gieten en trok de zak terug.

“Meer,” probeerde Gwen te fluisteren – maar de woorden wilden er niet uit komen, haar stem nog te raspend.

Gwen werd weer verder gesleept en ze probeerde de energie op te brengen om vrij te komen, om uit te reiken en de zak te pakken, om al het water op te drinken wat erin zat. Maar ze had niet eens de energie om een arm op te tillen.

Gwen werd gesleept en gesleept, haar benen en voeten botsten tegen hobbels en rotsen onder haar en het leek eeuwig door te gaan. Na een poosje wist ze niet meer hoeveel tijd er voorbij was gegaan. Het voelde als dagen aan. Het enige geluid wat ze hoorde was de woestijnwind, die meer stof en hitte droeg.

Gwen voelde nog meer koud water op haar lippen en ze dronk dit keer meer, totdat het weggetrokken werd. Ze opende haar ogen een beetje verder en toen ze het wezen de zak weg zag trekken, realiseerde ze zich dat hij haar rustig voerde zodat ze niet te veel in één keer kreeg. Het water dat langs haar keel liep voelde dit keer niet zo ruw aan en ze voelde het vocht door haar aderen lopen. Ze besefte hoe hard ze dit nodig had.

“Alsjeblieft,” zei Gwen, “meer.”

In plaats daarvan goot het wezen wat water over haar gezicht en ogen, het koude water voelde zo verfrissend terwijl het langs haar hete huid liep. Het nam wat van het stof van haar oogleden weg en ze kon ze iets verder openen – genoeg om tenminste te zien wat er gebeurde.

Overal om haar heen zag Gwen meer van deze wezens, tientallen, ze schuifelden over de woestijngrond in hun zwarte mantels en kappen en ze spraken onderling met hun vreemde piepende stemmen. Ze keek ver genoeg om zich heen om te zien dat ze meer lichamen droegen en ze voelde zich enorm opgelucht toen ze de lichamen van Kendrick, Sandara, Aberthol, Brandt, Atme, Illepra, de baby, Steffen, Arliss, verschillende Zilver en Krohn zag – in totaal ongeveer een dozijn. Ze werden allemaal naast haar gesleept en Gwen zag niet of ze levend of dood waren. Op de manier waarop ze allemaal lagen, zo slap, kon ze alleen maar aannemen dat ze dood waren.

Haar hart zakte en Gwen bad tot God dat het niet zo was. Maar ze was pessimistisch. Wie kon het uiteindelijk daar overleefd hebben? Ze was er nog niet eens helemaal zeker van dat zij het had overleefd.

Terwijl ze verder gesleept werd, sloot Gwen haar ogen. En toen ze ze weer opende, besefte ze dat ze in slaap gevallen was. Ze wist niet hoeveel tijd er nog meer was verstreken, maar het was nu laat op de dag, de twee zonnen hingen laag in de lucht. Ze werd nog steeds voortgesleept. Ze vroeg zich af wie deze wezens waren; ze nam aan dat het woestijn nomaden waren, misschien een stam die op de een of andere manier hier konden overleven. Ze vroeg zich af hoe ze haar hadden gevonden, waar ze haar naartoe brachten. Aan de ene kant was ze zo dankbaar dat ze haar leven hadden gered; aan de andere kant, wie weet waar ze haar naartoe brachten om haar te doden? Om een maaltijd voor de stam te worden?

Hoe dan ook, ze was te zwak en te vermoeid om er iets aan te doen.

Gwen opende haar ogen, ze wist niet hoeveel later, opgeschrokken door een ruisend geluid. Eerst klonk het als een doornstruik die in de verte over de woestijngrond wervelde. Maar toen het geluid harder werd, aanhoudender, wist ze dat het iets anders was. Het klonk als een zandstorm. Een razende, aanhoudende zandstorm.

Toen ze dichterbij kwamen en de mensen die haar droegen zich omdraaiden, keek Gwen om zich heen en had een uitzicht zoals ze nog nooit eerder had. Ze kreeg er een knoop van in haar maag, helemaal toen ze doorhad dat ze dichterbij kwamen. Misschien vijftien meter verderop was een muur van razend zand, hoog in de lucht oprijzend, zo hoog dat ze niet kon zien of er een einde aan kwam. De wind blies er met geweld doorheen, net een constante tornado en het zand draaide gewelddadig door de lucht, zo dik dat ze er niet doorheen kon kijken.

Ze gingen recht op deze muur van razend zand af, het geluid was oorverdovend en ze vroeg zich af waarom. Het leek erop alsof ze een onmiddellijke dood tegemoet gingen.

“Omdraaien!” probeerde Gwen te zeggen.

Maar haar stem was te schor, te zwak om gehoord te worden, helemaal door de wind heen. Ze twijfelde of ze naar haar luisterden, zelfs als ze haar gehoord hadden.

Toen ze de wervelende zandmuur naderden voelde Gwen hoe het zand langs haar huid schraapte. Plotseling kwamen er twee wezens naar haar toe en bedekten haar met een lang, zwaar laken, ze bedekten haar lichaam en haar gezicht. Ze besefte dat ze haar beschermden.

Een moment later zat Gwen midden in een gewelddadige muur van wervelend zand.

Toen ze erin gingen was het geluid zo hard, dat Gwen het gevoel had dat ze doof werd en ze vroeg zich af hoe ze dit konden overleven. Gwen besefte onmiddellijk dat het kleed wat haar bedekte haar redde, het beschermde haar gezicht en huid zodat het niet door de razende zandmuur uiteen werd gescheurd. De nomaden liepen door, hun hoofden laag tegen de zandmuur, zoals ze als vele keren eerder hadden gedaan. Ze trokken haar er doorheen en terwijl het zand overal om haar heen door raasde, vroeg Gwen zich af of er ooit een einde aan zou komen.

Toen kwam er eindelijk stilte. Heerlijke, heerlijke stilte zoals ze nog nooit eerder had gehoord. Twee nomaden haalden het kleed van haar af en Gwen zag dat ze door de zandmuur heen gekomen waren, dat ze aan de andere kant tevoorschijn waren gekomen. Maar aan de andere kant van wat? vroeg ze zich af.

Eindelijk stopte het slepen en toen werden alle vragen van Gwen beantwoord. Ze legden haar voorzichtig neer, en daar lag ze, bewegingloos, omhoogkijkend naar de lucht. Ze knipperde een paar keer en probeerde het uitzicht te bevatten.

Langzaam kwam het uitzicht in beeld. Ze zag een onmogelijke hoge muur van rotsen, honderden meters de wolken inklimmend. De muur strekte zich in alle richtingen uit en verdween in de horizon. Bovenaan deze torenhoge kliffen zag Gwen bolwerken, vestingwerken en, er bovenop, duizenden ridders met harnassen die schitterden in de zon.

Ze begreep het niet. Hoe konden ze hier zijn? vroeg ze zich af. Ridders, midden in de woestijn? Waar hadden ze haar naartoe gebracht?

Plotseling, met een schok wist ze het. Haar hart begon sneller te kloppen toen ze besefte dat ze het gevonden hadden, dat ze het gehaald hadden, helemaal de Grote Woestenij over.

Het bestond uiteindelijk toch.

De Tweede Ring.




HOOFDSTUK TWEE


Engel voelde hoe ze door de lucht viel toen ze naar beneden dook met haar hoofd eerst, naar het razende water van de roerige zee. Ze kon het lichaam van Thorgrin nog steeds onder het water zien, slap en het zonk iedere seconde dieper. Ze wist dat hij binnen enkel seconden dood kon zijn en dat, als ze niet van het schip af was gedoken, hij zeker geen enkele kans had om te overleven.

Ze was vastbesloten hem te redden – zelfs als het haar leven kostte, zelfs als ze samen met hem zou sterven. Ze begreep het niet echt, maar ze voelde een hechte band met Thor, al sinds het moment dat ze elkaar voor het eerst ontmoetten op haar eiland. Hij was de enige die ze ooit had ontmoet die niet bang was voor haar melaatsheid, die haar – ondanks dat – knuffelde, die naar haar keek als een normaal persoon, en die zich nog geen enkele keer van haar had teruggetrokken. Ze had het gevoel alsof ze hem iets schuldig was, ze voelde een intense loyaliteit jegens hem en ze zou haar leven voor hem opofferen, wat de prijs ook was.

Engel voelde hoe haar huid door het ijskoude water doorboord werd toen ze onderdook. Het voelde als een miljoen dolken die haar huid doorboorden. Het was zo koud dat ze schrok en ze hield haar adem in toen ze onderdook, dieper en dieper. Ze opende haar ogen in het duistere water en zocht naar Thorgrin. Ze kon hem amper in de duisternis zien, hij zonk dieper en dieper, en ze schopte hard, telkens weer, en met gebruik van haar neerwaarts kracht kreeg ze net zijn mouw te pakken.

Hij was zwaarder dan ze dacht. Ze sloeg haar beide armen om hem heen, draaide zich om en schopte wild. Ze gebruikte al haar kracht om te voorkomen dat ze zonken en in plaats daarvan omhoog stegen. Engel was niet groot en ze was niet sterk, maar ze had tijdens het opgroeien heel snel door dat haar benen sterker waren dan haar bovenlichaam. Haar armen waren zwak van de melaatsheid, maar haar benen waren haar gave, sterker dan die van een man. En ze gebruikte ze nu, schoppend voor haar leven, naar boven zwemmend richting het oppervlak. Als er één ding was wat ze geleerd had tijdens het opgroeien op een eiland, dan was het zwemmen.

Engel schopte zich uit de duistere diepte, hoger en hoger richting het oppervlak. Ze keek omhoog en zag zonlicht door de golven boven haar weerkaatsen.

Kom op! dacht ze Nog maar een paar meter!

Uitgeput en niet in staat nog veel langer haar adem in te houden, dwong ze zichzelf nog harder te schoppen – en met een laatste schop kwam ze aan het oppervlak.

Engel kwam happend naar adem boven water en ze bracht Thor met zich mee, haar armen om hem heen geslagen en ze gebruikte haar benen om ze drijvende te houden, schoppend en schoppend hield ze zijn hoofd boven water. Hij leek nog steeds bewusteloos en ze was bang dat hij was verdronken.

“Thorgrin!” schreeuwde ze. “Wordt wakker!”

Engel greep hem van achteren vast, wikkelde haar armen strak om zijn buik en trok in één keer naar haar toe, telkens weer, net als ze één van haar melaatse vrienden het had zien doen toen een andere vriend verdronk. Ze deed het nu, trok aan zijn middenrif en haar kleine armen trilden.

“Alsjeblieft, Thorgrin,” huilde ze. “Alsjeblieft, leef! Leef voor mij!”

Engel hoorde ineens een bevredigende hoest, gevolg door het uitbraken van water en ze was opgelucht toen ze zich realiseerde dat Thor teruggekomen was. Hij braakte al het zeewater uit terwijl hij zijn longen pijnigde, alsmaar hoestend. Engel werd overspoeld door opgeluchtheid.

Beter nog, Thor leek bij bewustzijn. De hele beproeving leek hem eindelijk uit zijn diep sluimering gehaald te hebben. Ze hoopte dat hij misschien zelfs sterk genoeg zou zijn om deze mannen van zich af te slaan en ergens heen te ontsnappen.

Engel was nog niet klaar met de gedachte toen ze plotseling een zwaar touw op haar hoofd voelde, het viel uit de lucht en slokte haar en Thorgrin compleet op.

Ze keek omhoog en zag de moordenaars aan de rand van het schip over ze heen staan, op ze neer kijkend en ze grepen het andere eind van het touw en rukten het omhoog. Ze werden als vissen opgehesen. Engel worstelde, sloeg tegen het touw aan en ze hoopte dat Thor het ook zou doen. Maar terwijl hij hoestte, lag Thor er nog steeds slap bij, en ze kon zien dat hij duidelijk nog niet de kracht had om zich te verdedigen.

Engel voelde hoe ze langzaam de lucht opgehesen werden, hoger en hoger. Het water droop van het net, terwijl de piraten ze dichterbij trokken, terug naar het schip.

“NEE!” gilde ze en sloeg om haar heen, proberend vrij te komen.

Een moordenaar hield een lange ijzeren haak uit, greep het net en trok ze met één krachtige ruk naar het dek.

Ze zwaaiden door de lucht, de koorden werden doorgesneden en Engel voelde hoe ze viel en hard op het dek terecht kwam. Ze viel zeker drie meter en tuimelde. Engel’s ribben deden pijn van de klap en ze sloeg tegen het touw aan, probeerde los te komen.

Maar het had geen zin. Binnen enkele tellen sprongen de piraten bovenop ze, hielden haar en Thorgrin neer en trokken ze eruit. Engel voelde hoe meerdere ruwe handen haar vastgrepen en hoe aan polsen achter haar rug met grof touw werden vastgebonden terwijl ze op haar voeten meegesleurd werd, drijfnat. Ze kon zich zelfs niet bewegen.

Engel keek achterom, ze was bezorgd om Thorgrin en ze zag dat hij ook vastgebonden werd. Hij was nog niet bij, hij was meer in slaap dan wakker. Ze werden samen over het dek heen gesleurd, te snel, Engel struikelde onderweg.

“Dit zal je leren om te proberen van ons weg te komen,” snauwde een piraat.

Engel keek op en zag dat voor haar een houten deur naar het benedendek geopend werd en ze staarde in de duisternis van het ruim. Het volgende dat ze wist was dat zij en Thor door de piraten erin gegooid werden.

Engel voelde hoe ze tuimelde terwijl ze met haar hoofd naar beneden in de duisternis vloog. Ze stootte hard haar hoofd op de houten vloer, met haar gezicht en voelde het gewicht van Thor’s lichaam op haar terecht komen. Ze rolden beiden de duisternis in.

De houten deur naar het dek sloeg boven dicht, blokkeerde al het licht en werd toen met een zware ketting afgesloten. Ze lag daar, ze ademde luid in de duisternis, ze vroeg zich af waar de piraten haar ingegooid hadden.

Aan het eind van het ruim viel er plotseling zonlicht naar binnen en ze zag dat de piraten een houten luik hadden geopend, bedekt met ijzeren tralies. Meerdere gezichten kwamen erboven tevoorschijn, spottend, sommigen spugend, voordat ze wegliepen. Voordat ze dit luik dicht sloegen, hoorde Engel een geruststellende stem in de duisternis.

“Het is in orde. Je bent niet alleen.”

Engel schrok, verrast en opgelucht om een stem te horen. En terwijl ze zich omdraaide, was ze geschokt en opgetogen om al haar vrienden in de duisternis te zien zitten, allemaal met hun handen achter hun rug gebonden. Reece en Selese, Elden en Indra, O’Connor en Matus zaten daar, allemaal gevangen, maar levend. Ze was er zo zeker van dat ze op zee gedood waren en ze werd overspoeld met opgeluchtheid.

Maar ze kreeg ook een voorgevoel: als al deze grote krijgers gevangen genomen waren, dacht ze, wat voor kans had een ieder van hen om hier levend uit te komen?




HOOFDSTUK DRIE


Erec zat op het houten dek van zijn eigen schip met zijn rug tegen een paal aan, zijn handen waren achter hem vastgebonden en hij keek met ontzetting naar het uitzicht. De andere schepen van zijn vloot lagen voor hem verspreid in de rustige wateren van de oceaan, allemaal ‘s nachts gevangen genomen, ingesloten door de vloot van duizend Keizerlijke schepen. Ze lagen allemaal voor anker, verlicht door de twee volle manen. Zijn schepen droegen de vlaggen van zijn thuisland en de Keizerlijke schepen droegen de zwart-en-gouden vlaggen van het Keizerrijk. Het was een ontmoedigend gezicht. Hij had zich overgegeven om zijn mannen van een zekere dood te redden – en nu waren ze overgeleverd aan de genade van het Keizerrijk, ordinaire gevangenen die nergens heen konden.

Erec kon zien hoe de Keizerlijke soldaten elk van zijn schepen in beslag namen, met een tiental Keizerlijke soldaten per schip op wacht die lusteloos naar de oceaan staarden. Op elk van de dekken van zijn schepen kon Erec honderd mannen zien, allemaal naast elkaar opgesteld met hun polsen achter hun rug vastgebonden. Op ieder schip waren de Keizerlijke wachten in de minderheid, maar de Keizerlijke wachten waren duidelijk niet bezorgd. Met alle mannen vastgebonden, hadden ze geen enkele man nodig om ze te bewaken, laat staan een dozijn. Erec’s mannen hadden zich overgegeven en het was duidelijk, met hun vloot ingesloten, dat ze nergens heen konden gaan.

Terwijl Erec naar het uitzicht keek, werd hij door schuld overmand. Hij had zich nog nooit eerder in zijn leven overgegeven en om dat nu wel te doen pijnigde hem intens. Hij moest zichzelf eraan blijven herinneren dat hij nu een aanvoerder was, niet zomaar meer een soldaat en hij had een verantwoordelijkheid naar al zijn mannen toe. Ze waren zo in de minderheid, dat hij niet kon toestaan dat ze allemaal gedood zouden worden. Ze waren dankzij Krov duidelijk in een val gelopen en om op dat moment te vechten had tevergeefs geweest. Zijn vader had hem geleerd dat de eerste regel van een aanvoerder was om te weten wanneer te vechten en wanneer je de wapens neer moest leggen en de keuze te maken om op een andere dag, op een andere manier te vechten. Het was opschepperij en trotsheid, zei hij, die tot de dood van de meeste mannen leidde. Het was goed advies, maar moeilijk om op te volgen.

“Ik zou zelf gevochten hebben,” klonk een stem naast hem, het klonk als de stem van zijn geweten.

Erec keek om en zag zijn broer Strom die aan een paal naast hem vastgebonden zat, hij keek onverstoorbaar en zelfverzekerd als altijd, ondanks de omstandigheden.

Erec fronste.

“Jij zou gevochten hebben en al onze mannen zouden dood zijn,” antwoordde Erec.

Strom haalde zijn schouders op.

“Hoe dan ook, we gaan er toch wel aan, mijn broer,” antwoordde hij. “Het Keizerrijk is niets dan wreed geweest. Op mijn manier waren we ten minste met roem ten onder gegaan. Nu worden we door deze mannen gedood, maar het zal niet gebeuren terwijl we staan – het zal gebeuren als we op onze rug liggen met hun zwaarden tegen onze kelen aan.”

“Of erger,” zei één van Erec’s aanvoerders die naast Strom aan een paal vastgebonden was, “we worden slaven en zullen nooit meer vrij man zijn. Is dit waarom we jou zijn gevolgd?”

“Dat kan je allemaal niet weten,” zei Erec. “Niemand weet wat het Keizerrijk zal gaan doen. We zijn ten minste in leven. We hebben ten minste een kans. Een andere manier had ons zeker de dood gegarandeerd.

Strom keek Erec teleurgesteld aan.

“Het is geen beslissing die onze vader gemaakt zou hebben.”

Erec liep rood aan.

“Je weet niet wat onze vader gedaan zou hebben.”

“Niet?” sprak Strom tegen. “Ik heb met hem geleefd, ik groeide op de Eilanden mijn hele leven met hem op, terwijl jij door de Ring heen huppelde. Je kende hem nauwelijks. En ik zeg je dat onze vader zou hebben gevochten.”

Erec schudde zijn hoofd.

“Dat zijn makkelijke woorden voor een soldaat,” sprak hij tegen. “Als jij een aanvoerder was, zouden jouw woorden heel anders zijn. Ik weet genoeg over onze vader om te weten dat hij zijn mannen zou redden, tegen elke prijs. Hij was niet roekeloos en niet onstuimig. Hij was trots, maar had geen hoogmoed. Onze vader de soldaat, zou net als jij in zijn jeugd gevochten hebben, maar onze vader de Koning zou voorzichtig zijn en levend om nog verder te kunnen vechten. Als je opgroeit tot een man, Strom, zijn er dingen die je zal begrijpen.”

Strom werd rood.

“Ik ben meer man dan jij.”

Erec zuchtte.

“Je begrijpt niet echt wat een strijd inhoudt,” zei hij. “Niet totdat je verliest. Niet totdat je jouw mensen voor je ziet sterven. Je hebt nog nooit verloren. Je ben op dat Eiland je hele leven beschermd geweest en dat heeft jouw hoogmoed gevormd. Ik hou van je als een broer – maar niet als een aanvoerder.”

Terwijl Erec omhoog de nacht inkeek, naar de eindeloze sterren, vervielen ze allemaal in een gespannen stilte, een soort van wapenstilstand, en hij maakte de balans van de situatie op. Hij hield echt van zijn broer, maar eens in de zoveel tijd kibbelden ze over alles, ze zagen alles gewoon anders. Erec gaf zichzelf de tijd om af te koelen, hij haalde diep adem en draaide zich weer naar Strom.

“Ik wilde ons niet overgeven,” voegde hij toe, kalmer. “Niet als gevangenen en niet als slaven. Je moet het anders zien: overgave is juist soms de eerste stap in een gevecht. Je komt je vijand niet altijd met getrokken zwaard tegemoet: soms is de beste manier om met open armen te vechten. Je kan je zwaard altijd later trekken.”

Strom keek hem verward aan.

“En hoe ben je dan van plan om ons hieruit te krijgen?” vroeg hij. “We hebben onze wapens verbeurd. We zijn gevangenen, vastgebonden, niet in staat te om ons te bewegen. We zijn door een vloot van duizend schepen omsingeld. We hebben geen kans.”

Erec schudde zijn hoofd.

“Je ziet het hele plaatje niet,” zei hij. “Geen van onze mannen zijn dood. We hebben nog steeds onze schepen. We mogen dan we gevangenen zijn, maar ik zie weinig Keizerlijke bewakers op onze schepen – wat betekent dat we nog steeds heel erg in de meerderheid zijn. Het enige dat nodig is, is een vonk om het vuur aan te steken. We kunnen ze bij verrassing pakken – en we kunnen ontsnappen.”

Strom schudde zijn hoofd.

“We kunnen ze niet overmannen,” zei hij. “We zijn vastgebonden, hulpeloos, dus aantallen betekenen niets. En zelfs als het wel zo was, we zouden verpletterd worden door de vloot die ons omsingeld.”

Erec draaide zich om en negeerde zijn broer, hij was niet geïnteresseerd in zijn pessimisme. In plaats daarvan keek hij naar Alistair die een paar meter van hem vandaan zat, vastgebonden aan een paal aan zijn andere kant. Zijn hart brak toen hij haar bekeek. Ze zat daar, gevangen, dankzij hem. Voor zichzelf vond hij het niet erg om gevangen te zijn – dat was de prijs van oorlog. Maar voor haar, het brak zijn hart. Hij had er alles voor over om haar niet zo te zien.

Erec voel zich zo schuldig naar haar toe. Uiteindelijk had zij hun levens weer gered in de Draken Rug tegen het zeemonster. Hij wist dat ze nog steeds doodmoe was van de poging, wist dat ze niet in staat was om energie te verzamelen. Maar Erec wist dat zij hun enige hoop was.

“Alistair,” riep hij weer, zoals hij de hele nacht had gedaan, om de paar minuten. Hij leunde voorover en veegde met zijn voet tegen haar voet aan, haar zachtjes een duw gevend. Hij had er alles voor over om zijn bindingen los te maken, om naar haar toe te gaan, om haar te omhelzen, om haar te bevrijden. Het was het meest hulpeloze gevoel om naast haar te liggen en niet in staat te zijn om er iets aan te doen.

“Alistair,” riep hij. “Alsjeblieft. Het is Erec. Wordt wakker. Ik smeek je. Ik heb je nodig – wij hebben je nodig.”

Erec wachtte en keek naar haar, maar ze bewoog niet. Ze lag zo stil, bewusteloos, even mooi als altijd in het maanlicht. Erec wenste dat ze wakker werd.

Erec keek weg, liet zijn hoofd zakken en sloot zijn ogen. Misschien was alles uiteindelijk toch verloren. Er was simpel weg niets wat hij op dit moment kon doen.

“Ik ben hier,” klonk een zachte stem, rinkelend door de nacht.

Erec keek hoopvol op en zag Alistair naar hem terug staren. Zijn hart sloeg sneller, overstelpt met liefde en vreugde. Ze zag er uitgeput uit, haar ogen waren nauwelijks open terwijl ze hem slaperig aankeek.

“Alistair, mijn liefste,” zei hij dringend. “Ik heb je nodig. Alleen deze ene keer nog. Ik kan dit niet zonder jou doen.”

Ze sloot een lange tijd haar ogen en opende ze toen een klein beetje.

“Wat heb je nodig?” vroeg ze.

“Onze bindingen,” zei hij. “Je moet ons bevrijden. Ons allemaal.”

Alistair sloot haar ogen weer en er verstreek een lange tijd waarin Erec niets anders hoorde dan de wind die langs het schip streek en het vriendelijke geklots van de golven tegen de romp aan. Een zware stilte vulde de lucht en terwijl er nog meer tijd verstreek wist Erec zeker dat ze haar ogen niet meer zou openen.

Eindelijk zag Erec hoe haar ogen langzaam weer opengingen.

Met een blijkbaar enorme poging opende Alistair haar ogen, tilde haar kin op en keek het hele schip rond, ze nam alles in zich op. Hij kon zien hoe haar ogen van kleur veranderden, ze gaven een licht blauwe gloed en lichtten de nacht als twee fakkels op.

Plotseling lieten Alistair’s bindingen los. Erec hoorde ze in de nacht breken en zag toen dat ze haar twee handpalmen voor haar optilde. Een intens licht scheen voor ze.

Een tel later voelde Erec een hitte achter zijn rug, langs zijn polsen. Het voelde onmogelijk heet, toen begon plotseling zijn bindingen los te raken. Stukje voor stukje voelde Erec zijn touwen los gaan, totdat hij eindelijk in staat was om ze zelf te breken.

Erec hief zijn polsen omhoog en onderzocht ze met ongeloof. Hij was vrij. Hij was echt vrij.

Erec hoorde het breken van touwen en zag dat Strom vrij van zijn bindingen was. Het breken ging door, over het hele schip heen en over zijn andere schepen, en hij zag hoe de bindingen van zijn andere mannen braken, zag zijn mannen bevrijd worden, een voor een.

Ze keken allemaal naar Erec en hij hield een vinger aan zijn lippen, wenkend dat ze stil moesten zijn. Erec zag dat de bewakers niets in de gaten hadden. Ze stonden allemaal bij de reling met hun rug naar ze toe, onderling grapjes makend en de nacht in kijkend. Natuurlijk was geen van hen op hun hoede.

Erec wenkte naar Strom en de anderen dat ze hem moesten volgen en stilletjes, met Erec aan de leiding, kropen ze allemaal naar voren, richting de bewakers.

“Nu!” beviel Erec.

Hij barstte in een sprint los en ze deden allemaal hetzelfde, als één snelden ze voorwaarts totdat ze de bewakers bereikten. Toen ze dichterbij kwamen draaide enkele bewakers zich om, gealarmeerd door het krakende hout op het dek en trokken hun zwaarden.

Maar Erec en de anderen, allemaal geharde krijgers, allemaal wanhopig voor die ene kans op overleven, waren ze voor, ze bewogen te snel door de nacht. Strom sprong boven op één en greep zijn pols voordat hij een zwaai kon maken; Erec greep naar de riem van de man, trok zijn dolk en sneed zijn keel door terwijl Strom het zwaard afpakte. Ondanks al hun verschillen, werkten de twee broers naadloos samen, zoals altijd, vechtend als één.

Erec’s mannen pakten allemaal wapens van de bewakers en doodden ze met hun eigen zwaarden en dolken. Andere mannen grepen simpelweg de bewakers die te langzaam waren, gooiden ze over de reling, gillend, en stuurden ze in de zee.

Erec keek naar zijn andere schepen en zag dat zijn mannen links en rechts bewakers doodden.

“Laat de ankers gaan!” commandeerde Erec.

Overal op zijn schepen hakten zijn mannen de touwen door en als snel kreeg Erec het vertrouwde gevoel van het schommelende schip onder hem. Eindelijk, ze waren vrij.

Er klonken hoorns, geschreeuw weerklonk en fakkels werden op alle schepen aangestoken terwijl de grotere Keizerlijke vloot tenslotte doorhad wat er gebeurde. Erec draaide zich om en keek naar de blokkade van schepen die hun weg naar de open zee versperde en hij wist dat het gevecht van zijn leven voor zich lag.

Maar het kon hem niets meer schelen. Zijn mannen waren in leven. Ze waren vrij. Nu hadden ze een kans.

En nu, dit keer, zouden ze vechtend ten onder gaan.




HOOFDSTUK VIER


Darius voelde hoe zijn gezicht met bloed bespat werd, hij draaide zich om en zag hoe een tiental van zijn mannen door een Keizerlijk soldaat op een enorme zwart paard neergeslagen werden. De soldaat zwaaide met een zwaard die groter was dan Darius ooit gezien had en met één enkele slag hakte hij twaalf hoofden af.

Darius hoorde overal om hem heen geroep klinken en hij zag overal dat zijn mannen neergeslagen werden. Het was onwerkelijk. Ze zwaaiden met grote slagen en zijn mannen vielen met tientallen tegelijk neer, toen met honderdtallen – toen met duizendtallen.

Darius stond plotseling op een voetstuk en zover als hij kon zien lagen er duizenden lijken. Al zijn mannen, dood opgestapeld binnen de muren van Volusia. Er was niemand over. Geen enkele man.

Darius liet een grote kreet van smart uit, van hulpeloosheid, terwijl hij voelde hoe hij van achteren door de Keizerlijke soldaten vastgegrepen en weggesleept werd, schreeuwend, de duisternis in.

Darius schrok wakker, happend naar lucht en om zich heen slaand. Hij keek om zich heen, probeerde te begrijpen wat er net gebeurd was, wat echt was en wat een droom was. Hij hoorde het ruisen van ketens en zijn ogen pasten zich in het duister aan, het drong tot hem door waar het geluid vandaan kwam. Hij keek naar beneden om te zien dat zijn enkels met zware ketens geboeid waren. Hij voelde de pijn over zijn hele lichaam, de steken van verse wonden en hij zag dat zijn lichaam onder de wonden zat met overal opgedroogd bloed. Iedere beweging deed pijn en hij had het gevoel alsof hij door een miljoen mannen was toegetakeld. Eén van zijn ogen was opgezwollen en zat bijna dicht.

Langzaam draaide Darius zich om en nam zijn omgeving in zich op. Aan de ene kant was hij opgelucht dat het allemaal alleen maar een droom was – maar toen hij het langzaam tot zich door liet dringen, kwam de pijn terug. Het was een droom en toch zat er heel veel waarheid in. Hij kreeg flashbacks van zijn strijd tegen het Keizerrijk binnen de poorten van Volusia. Hij herinnerde zich de hinderlaag, de poorten die dicht gingen, de troepen die ze omsingelden – al zijn mannen afgeslacht. Het verraad.

Hij worstelde om het allemaal terug te laten komen en het laatste wat hij zich herinnerde, na verschillende Keizerlijke soldaten gedood te hebben, was de klap van het botte eind van een bijl tegen de zijkant van zijn hoofd.

Darius reikte omhoog, ketens ratelden en hij voelde een grote snee aan de zijkant van zijn hoofd, helemaal tot aan de zwelling van zijn oog. Dat was geen droom. Dat was echt.

Terwijl het allemaal terug kwam werd Darius overspoeld met angst, met spijt. Zijn mannen, al de mensen die hij liefhad, waren gedood. Allemaal om hem.

Hij keek als een krankzinnige om zich heen in de schemering, hij keek naar enig teken van één van zijn mannen, naar enig teken van overlevenden. Misschien hadden veel het overleefd en waren, net als hem, gevangen genomen.

“Schuif op!” klonk een hard bevel in de duisternis.

Darius voelde hoe hij door ruwe handen onder zijn armen werd opgetild, op zijn voeten werd gesleept en toen hoe een laars hem in zijn rug schopte.

Hij gromde van pijn toen hij met ratelende ketenen naar voren struikelde, hij voelde hoe hij tegen een jongen voor hem aan viel. De jongen reikte naar achteren en stootte zijn elleboog in het gezicht van Darius, waardoor hij achteruit struikelde.

“Raak me niet nog eens aan,” snauwde de jongen.

Een wanhopig uitziende jongen staarde terug, net als hem geketend. En Darius had door dat hij in beide richtingen aan een lange rij van jongens vastgeketend zat, lange schakels van zwaar ijzer koppelden hun polsen en enkels aan elkaar en ze werden allemaal een donkere stenen tunnel in gedreven. Keizerlijke opzieners schopten en stootten ze.

Darius bekeek de gezichten zo goed als hij kon, maar hij herkende niemand.

“Darius!” fluisterde een dringende stem. “Stort nu niet in! Ze zullen je doden!”

Darius’ hart maakte een sprongetje toen hij een bekende stem hoorde en achteraan de lijn zag hij een paar mannen. Desmond, Raj, Kaz en Luzi, zijn oude vrienden, alle vier geketend, allemaal zagen ze, net als hem, eruit alsof ze flink geslagen waren. Ze keken allemaal opgelucht naar hem, duidelijk blij om te zien dat hij in leven was.

“Spreek nog een keer,” ziedde een opziener naar Raj, “en ik ruk je tong eruit.”

Zo opgelucht als Darius was om zijn vrienden te zien, hij dacht wel aan al die anderen die samen met hem gevochten hadden, die hem de straten van Volusia in gevolgd waren.

De opziener liep verder langs de rij en toen hij buiten zicht was draaide Darius zich om en fluisterde terug.

“Hoe zit het met de anderen? Heeft iemand anders het overleefd?”

Hij bad heimelijk dat honderden van zijn mannen het gehaald hadden, dat zij ergens wachtten, misschien gevangen.

“Nee,” klonk het beslissend antwoord vanachter hem. “Wij zijn de enigen. Alle anderen zijn dood.”

Darius had het gevoel alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Hij had het gevoel alsof hij iedereen teleurstelde en, ondanks zichzelf, voelde hij een traan langs zijn wang lopen.

Hij wilde huilen. Een deel van hem wilde sterven. Hij kon het nauwelijks bevatten: al die krijgers van al die slavendorpen... Het was het begin van wat één van de grootste revoluties alle tijden had moeten worden, één die het Keizerrijk voor altijd zou veranderen.

En het was bruusk geëindigd in een massa slachting.

Nu was iedere kans op vrijheid die ze hadden vernietigd.

Terwijl Darius liep, met pijn van de wonden en de kneuzingen, van de ijzeren ketenen die in zijn huid sneden, keek hij rond en begon zich af te vragen waar hij was. Hij vroeg zich af wie die andere gevangenen waren en waar ze allemaal heen geleid werden. Toen hij naar ze keek, besefte hij dat ze allemaal ongeveer van zijn leeftijd waren en ze zagen er allemaal buitengewoon fit uit. Alsof het allemaal vechters waren.

Ze gingen een bocht door in de donkere stenen tunnel en plotseling zagen ze zonlicht, het stroomde door de ijzeren tralies boven ze, aan het eind van de tunnel. Darius werd ruw geduwd, hij kreeg een por in zijn ribben met een knuppel en hij drong samen met de anderen naar voren totdat de tralies werden geopend. Hij kreeg nog één laatste schop, het daglicht in.

Darius struikelde met de anderen en ze vielen als een groep in het vuil. Darius spoog vuil uit zijn mond en hief zijn handen omhoog om zich tegen felle zonlicht te beschermen. Anderen rolden bovenop hem, allemaal verstrikt in de boeien.

“Overeind!” schreeuwde een opziener.

Ze wandelden van jongen naar jongen, porden ze met hun knuppels, totdat uiteindelijk Darius met de anderen op hun voeten klauterden. Hij struikelde net als de andere jongens, aan ze vastgeketend en probeerde zijn evenwicht te vinden.

Ze stonden met hun gezicht naar het midden van een ronde vuile binnenplaats, misschien vijftig meter in diameter, omzoomd door hoge stenen muren en tralies rondom de openingen. In het midden stond, met zijn gezicht naar hun toe, dreigend terugkijkend, één Keizerlijke opziener, duidelijk hun aanvoerder. Hij toonde lang, langer dan de anderen, met zijn gele hoorns en huid en zijn glinsterende rode ogen, hij droeg geen shirt, zijn spieren puilden uit. Hij droeg zwart bepantsering op zijn benen, laarzen en met spijkers beslagen leer om zijn polsen. Hij droeg de status van een Keizerlijke officier en hij liep heen en weer, bekeek ze allemaal afkeurend.

“Ik met Morg,” zei hij en zijn stem was donker en dreunde van gezag. “Je zal mij met heer aanspreken. Ik ben jullie nieuwe opzichter. Ik ben nu jullie nieuwe leven.”

Hij ademde terwijl hij liep en het klonk meer als een grauw.

“Welkom in jullie nieuwe huis,” ging hij door. “Jullie tijdelijk huis dan. Want voordat de maan op is, zullen jullie allemaal dood zijn. Ik zal er eigenlijk veel plezier aan beleven om jullie allemaal te zien sterven.”

Hij glimlachte.

“Maar zolang jullie hier zijn,” voegde hij toe, “zullen jullie leven. Jullie zullen leven om mij te plezieren. Jullie zullen leven om de anderen te plezieren. Jullie zullen leven om het Keizerrijk te plezieren. Jullie zijn nu voorwerpen van vermaak. Onze show voorwerpen. Ons vermaak betekent jullie dood. En jullie zullen het goed uitvoeren.”

Zijn glimlach was wreed terwijl hij doorging met heen en weer lopen, hun observerend. Ergens in de verte klonk er een luid gejuich van wel honderdduizend bloeddorstige inwoners.

“Horen jullie dat gejuich?” vroeg hij. “Dat is het gejuich van dood. Een dorst naar dood. Daar buiten, achter die muren, ligt een groot arena. In die arena zullen jullie met anderen vechten, zullen jullie met jezelf vechten, tot er niemand van jullie meer over is.”

Hij zuchtte.

“Er zijn drie gevechtsrondes,” voegde hij toe. “In de laatste ronde, als één van jullie het overleeft, wordt je de vrijheid geschonken, een kans om in de grootste arena aller tijden te vechten geschonken. Maar heb geen hoop: niemand heeft het ooit zo lang overleefd.”

“Je zal niet snel sterven,” voegde hij toe. “Ik ben hier om daar zeker van te zijn. Ik wil dat je langzaam sterft. Ik wil dat jullie geweldige voorwerpen van vermaak zijn. Jullie zullen leren om te vechten, en het goed leren, om ons plezier te verlengen. Want jullie zijn niet langer mannen. Jullie zijn geen slaven. Jullie zijn minder dan slaven: jullie zijn nu gladiatoren. Welkom in jullie nieuwe en laatste rol. Het zal niet lang duren.”




HOOFDSTUK VIJF


Volusia liep door de woestijn, haar honderdduizenden mannen achter haar, de klank van hun marcherende laarzen vulden de lucht. Het was een zoet geluid voor haar oren, een geluid van vooruitgang, van overwinning. Ze keek voor zich uit terwijl ze liep en ze was tevreden om lijken aan de horizon te zien liggen, overal op het opgedroogde harde zand die de Keizerlijke hoofdstad omringde. Duizenden, languit, allemaal perfect stil, lagen op hun rug en keken naar de lucht in doodsangst, alsof ze door een gigantische vloedgolf geplet waren.

Volusia wist dat het geen vloedgolf was. Het waren haar tovenaars, de Vok. Zij hadden een hele krachtige spreuk en hadden iedereen gedood die dacht haar in een hinderlaag te kunnen lokken en te doden.

Volusia grijnsde terwijl ze doorliep en zag haar werk, ze genoot van deze overwinningsdag, van weer iedereen te slim af zijn die haar wilde doden. Dit waren allemaal Keizerlijke leiders, allemaal belangrijke mannen, mannen die nog nooit eerder waren verslagen. En het enige wat tussen haar en de hoofdstad stond. Nu lagen ze hier, al die Keizerlijke leiders, al die mannen die het aandurfden Volusia uit te dagen, al die mannen die dachten slimmer dan haar te zijn – allemaal dood.

Volusia liep tussen ze door, soms ontweek ze de lichamen, soms stapte ze over ze heen en soms, wanneer ze er zin in had, stapte ze boven op ze. Ze haalde er een enorme genoegdoening uit om het vlees van de vijand onder haar laarzen te voelen. Ze voelde zich weer als een kind.

Volusia keek op en zag de hoofdstad voor haar, de enorme gouden koepel scheen onmiskenbaar in de verte. Ze zag de massieve omringende muren, wel dertig meter hoog. Ze zag de ingang, omlijst door hoge, gewelfde gouden deuren en ze voelde de sensatie van haar lot zich voor haar ontvouwen. Nu lag er niets meer tussen haar en haar uiteindelijke machtszetel. Geen politicus of leider of aanvoerder met aanspraak op heerschappij over het Keizerrijk stond haar meer in de weg. De lange opmars, de inname van de ene stad na de andere al deze manen, het verzamelen van haar leger met één stad tegelijk – tenslotte kwam het hier op aan. Vlak achter die muren, vlak achter die glimmende gouden deuren, lag haar laatste verovering. Ze zou snel binnen zijn, ze zou de machtstroon aanvaarden. En als ze dit zou doen, zou er niemand en niets meer zijn om haar te stoppen. Ze zou het bevel van alle Keizerlijke legers overnemen, van alle provincies en regio's, de vier hoorns en twee pieken en tenslotte moest ieder wezen van het Keizerrijk haar – een mens – tot hun opperste aanvoerder aanvaarden.

Beter nog, zij moesten haar Godin noemen.

Bij die gedachte moest ze glimlachen. Ze zou beelden van haarzelf in iedere stad doen oprijzen, voor iedere zaal van macht; ze zou feestdagen naar zich benoemen, mensen zouden elkaar moeten salueren als haar naam genoemd werd en het Keizerrijk zou spoedig geen andere naam kennen dan die van haar.

Volusia liep voor haar leger in de vroege ochtend zonnen uit. Ze bekeek de gouden deuren en realiseerde zich dat dit één van de grootste momenten van haar leven zou worden. Terwijl ze haar mannen leidde voelde ze zich onoverwinnelijk – helemaal nu alle verraders binnen haar gelederen dood waren. Hoe dwaas waren ze, dacht ze, om aan te nemen dat ze naïef was, om aan te nemen dat ze in hun val zou lopen. Alleen maar omdat ze jong was. Hun hadden niet veel aan hun oude leeftijd – zo ver had het ze gebracht. Het had ze alleen maar een vroege dood opgeleverd, een vroege dood omdat ze haar wijsheid onderschat hadden – een wijsheid groter dan die van hun.

En toch, terwijl Volusia doorliep en de Keizerlijke lichamen in de woestijn bestudeerde, kreeg ze een groeiend gevoel van bezorgdheid. Ze besefte dat er niet zoveel lichamen waren als dat er zouden moeten zijn. Er lagen misschien maar een paar duizend lichamen, maar niet de honderdduizenden die ze verwacht had, niet het belangrijkste lichaam van het Keizerlijke leger. Hadden die leiders niet al hun mannen meegenomen? En zo nee, waar konden ze zijn?

Ze begon zich af te vragen: met de leiders dood, zou de Keizerlijke hoofdstad zich nog steeds verdedigen?

Terwijl Volusia de poorten van de hoofdstad naderde, wenkte ze naar Vokin om naar voren te komen en naar haar leger om te stoppen.

Ze stopten als één achter haar en tenslotte viel er een stilte en de ochtend woestijn. Er was niets anders dan de wind te horen, de stof die door de lucht dwarrelde, een doornstruik die tuimelde. Volusia bekeek de massieve, verzegelde deuren met het goud in sierlijke patronen en tekens en symbolen uitgesneden, het vertelde verhalen van de oeroude veldslagen van de Keizerlijke landen. Deze deuren waren over het hele Keizerrijk befaamd, er werd gezegd dat er honderd jaar over het beeldhouwwerk gedaan was en dat het bijna vier meter dik was. Het was een teken van kracht die alle Keizerlijke landen vertegenwoordigde.

Volusia stond er nog geen vijftien meter vandaan, ze was nog nooit zo dichtbij de ingang van de hoofdstad geweest, en ze had er ontzag voor – en voor wat het vertegenwoordigde. Het was niet alleen een symbool voor kracht en stabiliteit, maar het was ook een meesterwerk, een oeroud kunstwerk. Ze wilde zo graag die gouden deuren aanraken, haar handen langs de uitgesneden figuren halen.

Maar ze wist dat het daar nu niet de tijd voor was. Ze bestudeerde ze, en er rees een voorgevoel binnen in haar op. Er klopte iets niet. Het was onbewaakt. En het was veel te stil.

Volusia keek recht omhoog en bovenop de muren, de borstwering bewakend, zag ze duizenden Keizerlijke soldaten langzaam tevoorschijn komen. Ze stelden zich naast elkaar op en keken omlaag, bogen en speren in de aanslag.

In het midden stond een Keizerlijke generaal die op hun neerkeek.

“Je bent dwaas om zo dichtbij te komen,” bulderde hij en zijn stem echode. “Je staat binnen het bereik van onze bogen en speren. Met één knip van mijn vinger kan ik jullie in een handomdraai doden.”

“Maar ik zal jullie gratie verlenen,” voegde hij toe. “Zeg tegen jouw legers dat ze hun wapens neer moeten leggen en ik zal je laten leven.”

Volusia keek omhoog naar de generaal, zijn gezicht verduisterd door de zon, deze eenzame aanvoerder die achtergelaten was om de hoofdstad te verdedigen. En ze keek langs de wallen naar zijn mannen, alle ogen op haar gericht, hun bogen in hun handen. Ze wist dat hij meende wat hij zei.

“Ik zal jou één kans geven om jouw wapens neer te leggen,” riep ze terug, “voordat ik al jouw mannen dood en deze hoofdstad tot de grond toe verbrand.”

Hij grinnikte en ze zag dat hij en al zijn mannen hun vizieren lieten zakken, voorbereid op de slag.

Plotseling hoorde Volusia het geluid van duizenden pijlen die afgeschoten werden, van duizenden speren die gegooid werden. En toen ze weer omhoog keek zag ze de hemel zwart worden, vol met wapens, allemaal op haar afgevuurd.

Volusia stond daar, doodstil, zonder angst, ze knipperde zelfs niet. Ze wist dat geen van deze wapens haar iets kon doen. Ze was tenslotte een godin.

Naast haar hief de Vok een enkele groene handpalm omhoog. En toen hij dit deed, kwam er een groene bol uit zijn hand en zweefde voor haar de lucht in. Een paar meter boven Volusia's hoofd verscheen er een schild van groen licht. Nog geen tel later stuiterden de pijlen en speren ervan af en vielen naast haar in een grote hoop op de grond.

Volusia keek tevreden naar de groeiende berg van speren en pijlen en keek weer omhoog om de verbijsterende gezichten van alle Keizerlijke soldaten te zien.

“Ik zal je nog één kans geven om je wapens neer te leggen!” schreeuwde ze terug.

De Keizerlijke aanvoerder stond er streng bij. Hij was duidelijk gefrustreerd en dacht over zijn alternatieven na, maar hij gaf niet toe. In plaats daarvan wenkte hij zijn mannen en ze zag dat ze zich voorbereiden op nog een salvo.

Volusia knikte naar Vokin en hij gebaarde naar zijn mannen. Tientallen Vok stapten naar voren, ze stelden zich op en hieven hun handen hoog boven het hoofd en richtten hun handpalmen. Het volgende moment vulden tientallen groene bollen de lucht, richting de muren van de hoofdstad.

Volusia keek in afwachting toe, ze verwachtte dat de muren ineen zouden storten, ze verwachtte al deze mannen aan haar voeten te zien neerstorten, ze verwachtte dat de hoofdstad van haar werd. Ze was verlangend om al op de troon te zitten.

Maar Volusia keek vol verrassing en ontzetting toe hoe de groene lichtbollen onschuldig van de muren van de hoofdstad af stuiterden en toen in heldere knipperende lichten verdwenen. Ze begreep het niet: het had geen uitwerking.

Volusia keek naar Vokin en hij zag er ook verbijsterd uit.

De Keizerlijke aanvoerder grinnikte daar hoog boven naar beneden.

“Je bent niet de enige met tovenarij,” zei hij. “Deze muren van de hoofdstad kunnen door geen enkele betovering omver geworpen worden – ze hebben al duizenden jaren de tand des tijds doorstaan, ze hebben barbaren afgeweerd, hele legers groter dan die van jou. Er is geen magie die ze omver kan werpen – alleen menselijk handelen.”

Hij grinnikte breeduit.

“Dus,” voegde hij toe, “je hebt dezelfde fout als vele andere veroveraars in wording gemaakt. Je vertrouwde op tovenarij bij het naderen van deze hoofdstad – en nu zal je de prijs betalen.”

Over de gehele borstwering klonken hoorns. Volusia keek en was geschokt toen ze een leger van soldaten aan de horizon zag staan. De horizon zag zwart met honderdduizenden, een immens leger, veel meer dan de mannen die ze achter haar had staan. Ze stonden duidelijk achter de muren te wachten, aan de andere kant van de hoofdstad, in de woestijn, op het bevel van de Keizerlijke aanvoerder. Ze was niet zomaar in een andere veldslag gelopen – dit was een totale oorlog.

Er klonk nog een hoorn en plotseling gingen de massief gouden deuren voor haar open. Ze gingen steeds verder open, ondertussen klonk er een luide strijdkreet terwijl nog meer duizenden Keizerlijke soldaten tevoorschijn kwamen, recht op ze af.

Tegelijkertijd vielen de honderdduizenden soldaten aan de horizon ook aan. Ze splitsten hun krachten rond de Keizerlijke stad op en vielen van beide kanten aan.

Volusia bleef standvastig staan, hief een enkele vuist omhoog en zwaaide het neer.

Achter haar schreeuwde haar leger een luide strijdkreet terwijl voorwaarts rende, de Keizerlijke mannen tegemoet.

Volusia wist dat dit de veldslag was die het lot van de hoofdstad bepaalde – het uiteindelijk lot van het Keizerrijk. Haar tovenaars hadden haar laten vallen - maar haar soldaten zouden dat niet doen. Tenslotte kon ze wreder zijn dan enig andere man en daar had ze geen tovenarij voor nodig.

Ze zag de mannen op haar af komen en ze bleef staan, ze genoot van de kans om te doden of gedood te worden.




HOOFDSTUK ZES


Gwendolyn opende haar ogen toen ze een schok en een stoot tegen haar hoofd voelde en ze keek gedesoriënteerd in het rond. Ze zag dat ze op haar zij lag, op een hard houten platform en de wereld draaide om haar heen. Er klonk gejammer en ze voelde iets nats op haar wang. Ze keek om en zag Krohn die opgekruld naast haar lag, hij likte haar – en haar hart maakte een vreugde sprong. Krohn zag er ziek, uitgehongerd en uitgeput uit - maar hij was in leven. Dat wat het enige wat telde. Hij had het ook overleefd.

Gwen likte haar lippen en merkte dat ze niet meer zo droog waren; ze was opgelucht dat ze ze al kon likken, aangezien haar tong eerst te opgezwollen was om zelfs maar te bewegen. Ze voelde druppeltjes koud water in haar mond lopen en ze zag vanuit haar ooghoeken één van de woestijn nomaden over haar gebogen staan die een zak vasthield. Ze likte er gretig aan, telkens weer, totdat hij het wegtrok.

Toen hij zijn hand terugtrok, reikte Gwen op en greep zijn pols en ze trok hem richting Krohn. Eerst leek de nomade verbijsterd, maar toen hij het door had, goot hij wat water in Krohn’s bek. Gwen voelde een opluchting toen ze zag hoe Krohn het water oplikte, hijgend lag hij naast haar te drinken.

Gwen voelde nog een schok tegen haar hoofd en nog een stoot toen het platform schudde. Ze keek om zich heen, draaide opzij en zag niets anders dan lucht voor haar, wolken dreven langs. Ze voelde hoe haar lichaam omhoog steeg, met iedere schok steeds maar hoger de lucht in. Ze begreep niet wat er gebeurde, waar ze was. Ze had de kracht niet op rechtop te gaan zitten, maar ze kon net haar nek genoeg uitrekken om te zien dat ze op een breed houten platform lag en door touwen aan beide zijden omhoog gehesen werd. Iemand daarboven trok aan de touwen, krakend van ouderdom, en met iedere ruk steeg het platform een beetje hoger. Ze werd langs steile, eindeloze kliffen omhoog gehesen, dezelfde kliffen die ze herkende voordat ze flauwviel. De kliffen werden bekroond met borstweringen en glanzende ridders.

Zich herinnerend draaide Gwen zich om en strekte haar nek uit. Ze keek naar beneden en werd meteen duizelig. Ze waren honderden meters boven de woestijngrond en gingen verder omhoog.

Ze keek weer omhoog en zag de borstweringen, dertig meter hoger. Haar zicht werd door de zon vervaagd en de ridders keken naar beneden, ze kwamen met iedere ruk aan de touwen dichterbij.

Gwen draaide zich meteen om, keek het platform rond en was enorm opgelucht om te zien dat al haar mensen nog bij haar waren: Kendrick, Sandara, Steffen, Arliss, Aberthol, Illepra, de baby Krea, Stara, Brant, Atme en meerdere Zilver. Ze lagen allemaal op het platform. Ze werden allemaal door de nomaden verzorgd en kregen water in hun monden en over hun gezichten. Gwen voelde een vlaag van dankbaarheid richting deze vreemde nomadische wezens die hun leven gered hadden.

Gwen sloot haar ogen weer, legde haar hoofd op het harde hout terug terwijl Krohn zich naast haar oprolde en haar hoofd voelde aan alsof het een miljoen kilo woog. Het was aangenaam stil, er was geen ander geluid dan de wind en de krakende touwen. Ze had zover gereisd, zo lang, en ze vroeg zich af wanneer het allemaal zou eindigen. Ze zouden snel bovenaan zijn en ze kon alleen maar bidden dat de ridders, wie ze ook waren, net zo gastvrij waren als deze woestijn nomaden.

Met iedere ruk werden de zonnen sterker, heter, er was geen schaduw waar ze onder konden schuilen. Ze kreeg het gevoel alsof ze verbrandde, alsof ze naar het centrum van de zon zelf werden opgehesen.

Gwendolyn opende haar ogen toen ze een laatste schok voelde en besefte dat ze weer in slaap was gevallen. Ze voelde beweging en realiseerde zich dat ze voorzichtig door de nomaden gedragen werd. Ze legden haar en haar mensen terug op de canvas zeilen en droegen ze van het platform af naar de borstwering. Gwendolyn voelde hoe ze uiteindelijk voorzichtig op een stenen vloer neergelegd werd en ze keek op en knipperde meerdere keren tegen de zon in. Ze was te uitgeput om haar hoofd op te tillen, ze was er niet zeker van of ze nog steeds wakker was of droomde.

Er kwamen een twintigtal ridders in zicht die naar haar toekwamen. Ze droegen vlekkeloos glimmende platen en maliënkolders, ze drongen zich om haar heen en keken nieuwsgierig op haar neer. Gwen begreep niet hoe er in deze grote woestijn, in deze grote leegte in niemandsland ridders konden zijn, hoe konden ze bovenaan deze immense bergketen, onder deze zonnen op wacht staan. Hoe overleefden ze hier? Wat bewaakten ze? Hoe kwamen ze aan zulk koninklijk wapenuitrusting? Was dit een droom?

Zelfs de Ring, met zijn eeuwige traditie van pracht, had geen wapenuitrusting wat dit kon evenaren. Het was het meest ingewikkelde harnas wat ze ooit had gezien, gemaakt van zilver en platina en nog een metaal die ze niet herkende. Geëtst met ingewikkelde tekens en met bijpassende wapens. Deze mannen waren duidelijke professionele soldaten. Het deed haar aan haar tijden als jong meisje denken toen ze haar vader op het veld begeleidde; hij liet haar de soldaten zien en ze zag ze met zoveel glorie opgesteld staan. Gwen had zich afgevraagd hoe er zoveel schoonheid kon bestaan, hoe het zelfs mogelijk was. Misschien was ze gestorven en was dit haar versie van hemel.

Maar toen hoorde ze hoe één van hen naar voren stapte, voor de anderen uit, hij verwijderde zijn helm en keek op haar neer, zijn heldere blauwe ogen waren gevuld met wijsheid en medelijden. Hij was in de dertig, een verrassende verschijning, zijn hoofd strak kaal en hij had een licht blonde baard. Hij was duidelijk de dienstdoende officier.

De ridder verlegde zijn aandacht naar de nomaden.

“Zijn ze in leven?” vroeg hij.

Als antwoord pakte één van de nomaden zijn lange staf en porde Gwendolyn vriendelijk, ze verschoof een beetje. Ze wilde het liefst rechtop zitten, met ze praten, uitvinden wie ze waren – maar ze was te uitgeput, haar keel was te droog om te reageren.

“Ongelooflijk,” zei een andere ridder die naar voren stapte en zijn sporen rinkelden. Meer en meer ridders stapten naar voren en drongen zich om hen heen. Ze waren duidelijk het mikpunt van nieuwsgierigheid.

“Dat is niet mogelijk,” zei iemand. “Hoe kunnen ze de Grote Woestenij overleefd hebben?”

“Dat kan niet,” zei een ander. “Het moeten deserteurs zijn. Ze moeten op de een of andere manier door de Bergrug gegaan zijn, verdwaald in de woestijn en besloten terug te keren.”

Gwendolyn probeerde te antwoorden om ze te vertellen over was er allemaal gebeurd was, maar ze was te uitgeput om de woorden eruit te laten komen.

Na een korte stilte stapte de leider naar voren.

“Nee,” zei hij vol zelfvertrouwen. “Kijk naar de markeringen op hun uitrusting,” zei hij en porde Kendrick met zijn voet. “Dit is niet ons harnas. Het is ook niet het Keizerlijk harnas.”

Alle ridders dromden verbijsterd samen.

“Waar komen ze dan vandaan?” vroeg er één, duidelijk verbaasd.

“En hoe wisten ze ons te vinden?” vroeg een ander.

De leider keerde zich naar de nomaden.

“Waar hebben jullie ze gevonden?” vroeg hij.

De nomaden piepten terug en Gwen zag de ogen van de leider wagenwijd opengaan.

“Aan de andere kant van de zandmuur?” vroeg hij ze. “Weet je dat zeker?”

De nomaden piepten terug.

De aanvoerder keek zijn mensen aan.

“Ik denk niet dat ze wisten dat we hier waren. Ik denk dat ze geluk gehad hebben – de nomaden hebben ze gevonden, wilden hun prijs en brachten ze hierheen. Ze dachten dat ze bij ons hoorden.”

De ridders keken elkaar aan en het was duidelijk dat ze nog nooit zo een dergelijke situatie eerder hadden meegemaakt.

“We kunnen ze niet opnemen,” zei één van de ridders. “Je kent de regels. Je laat ze binnen en ze laten een spoor achter. Geen sporen. Ooit. We moeten ze terugsturen, de Grote Woestenij in.”

Er viel een lange stilte, onderbroken door niets anders dan het huilen van de wind en Gwen zag dat ze overlegden wat ze met hun moesten doen. De lange pauze beviel haar niets.

Gwen probeerde uit protest rechtop te gaan zitten, om ze te zeggen dat ze ze niet daar terug naartoe konden sturen, dat kon niet. Niet na alles wat ze meegemaakt hadden.

“Als we dat doen,” zei de leider, “betekent dat hun dood. En onze erecode eist dat we de hulpelozen helpen.”

“En als we ze opnemen,” sprak een ridder tegen, “dan kunnen we allemaal sterven. Het Keizerrijk zal hun spoor volgen. Ze zullen onze schuilplaats vinden. We zullen al onze mensen in gevaar brengen. Heb je liever dat er een paar vreemden sterven of al onze mensen?”

Gwen zag dat hun leider erover dacht, gepijnigd, een moeilijke beslissing nemend. Ze begreep wat het was om moeilijke beslissingen te nemen. Ze was te zwak om iets anders te doen dan zichzelf aan de genade van de vriendelijkheid van andere mensen over te laten.

“Dat mag zo zijn,” zei hun leider uiteindelijk met afstand in zijn stem, “maar ik wijs geen onschuldige mensen af om te sterven. Ze mogen binnen komen.”

Hij keerde zich naar zijn mannen.

“Breng ze aan de andere kant naar beneden,” beviel hij, zijn stem was vastberaden met gezag. “We brengen ze naar onze Koning en hij zal het beslissen.”

De mannen luisterden en kwamen in actie. Ze bereidden het platform voor om aan de andere kant af te dalen en één van zijn mannen staarde onzeker terug naar hun leider.

“Je schendt de regels van de Koning,” zei de ridder. “Er worden geen buitenstaanders binnen de Bergrug toegelaten. Ooit.”

De leider staarde vastberaden terug.

“Buitenstaanders hebben nog nooit onze poorten bereikt,” antwoordde hij.

“De Koning kan je hiervoor gevangen laten zetten,” zei de ridder.

De leider wankelde niet.

“Dat is een risico die ik bereid ben om te nemen.”

“Voor vreemdelingen? Waardeloze woestijn nomaden?” zei de ridder verrast. “Wie weet wie deze mensen zelfs zijn.”

“Ieder leven is kostbaar,” sprak de leider tegen, “en mijn eer is een duizendmaal levenslang in de gevangenis waard.

De leider knikte naar zijn mannen die allemaal stonden te wachten en Gwen voelde plotseling hoe ze in de armen van een ridder werd opgetild, zijn metalen harnas tegen haar rug. Hij tilde haar moeiteloos op, alsof ze een veer was en droeg haar zoals de ridders alle andere droegen. Gwen zag hoe ze langs een brede, platte stenen aanlegplaats boven aan de richel liepen, misschien wel dertig meter breed. Ze liepen en liepen, en ze voelde zich op haar gemak in de armen van deze ridder. Meer op haar gemak dan ze een hele lange tijd was geweest. Ze wilde meer dan wat dan ook hem bedanken, maar ze was te uitgeput om zelfs maar haar mond te openen.

Ze bereikten de andere kant van de borstwering en terwijl de ridder zich voorbereidde om haar neer te leggen op een nieuw platform om ze aan de andere kant van de bergrug te laten zakken, keek Gwen voor zich uit en zag een glimp van waar ze heen gingen. Het was een uitzicht die ze nooit, nooit meer zou vergeten. Een uitzicht die haar de adem ontnam. Ze zag dat de bergrug, uit de woestijn oprijzend als een sfinx, de vorm had van een enorme cirkel. Zo breed dat het midden in de wolken uit het zicht verdween. Het was een beschermende muur, besefte ze, en beneden aan de andere kant zag Gwen een glinsterend blauw meer zo breed als een oceaan, sprankelend in de woestijn zonnen. De rijkdom van het blauw, het zicht van al dat water, ontnam haar de adem.

En daarachter, aan de horizon, zag ze een uitgestrekt land. Een land zo uitgestrekt, dat ze niet kon zien waar het eindigde. En, tot haar schrik, was het een vruchtbaar groen. Een groen wat bloeiend met leven was. Zover als ze kon zien lagen er boerderijen en fruitbomen en wouden en wijngaarden in overvloed, een land overspoeld met leven. Het was het meest idyllische en mooie uitzicht wat ze ooit had gezien.

“Welkom, mijn vrouwe,” zei hun leider, “in het land voorbij de bergrug.”




HOOFDSTUK ZEVEN


Godfrey lag opgerold en werd door een regelmatig, doordringend gekreun gewekt, zijn werden dromen verstoord. Hij werd langzaam wakker en wist niet zeker of hij echt wakker was of dat hij nog steeds vastzat in zijn eindeloze nachtmerrie. Hij knipperde in het gedimde licht en probeerde zijn droom van zich af te schudden. Hij droomde dat hij een marionet was die aan de muren van Volusia bungelde, vastgehouden door de Finians die aan de touwtjes trokken en Godfrey’s armen en benen bewogen terwijl hij boven de ingang van de stad hing. Godfrey werd gedwongen toe te kijken hoe duizenden van zijn landgenoten voor zijn ogen werden afgeslacht, de straten van Volusia kleurden rood van het bloed. Iedere keer als hij dacht dat het voorbij was, trokken de Finians weer aan zijn touwtjes, ze trokken hem op en neer, telkens maar weer….

Eindelijk werd Godfrey door het gekreun genadig gewekt en hij rolde met een barstende hoofdpijn overeind en zag dat het van een paar meter van hem vandaan kwam. Van Akorth en Fulton, die beiden opgerold op de vloer naast hem lagen, bedekt met zwarte en blauwe plekken. Merek en Ario waren ook dichtbij en lagen bewegingloos uitgespreid op de stenen vloer – en Godfrey herkende het onmiddellijk dat het de vloer van een gevangeniscel was. Ze zagen er allemaal zwaar gehavend uit – maar ze waren er in ieder geval allemaal nog en, van wat Godfrey zag, allemaal ademend.

Godfrey was opgelucht en tegelijkertijd radeloos. Hij stond verbaasd dat hij nog in leven was, na de hinderlaag waar hij getuige van was, verbaasd dat hij niet door de Finians afgeslacht was. Maar hij voelde zich ook leeg en bezwaard met schuld. Wetende dat het allemaal zijn fout was dat Darius en de anderen in de val binnen de poorten van Volusia waren getrapt. Het was allemaal dankzij zijn naïviteit. Hoe kon hij zo stom zijn om de Finians te vertrouwen?

Godfrey sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd, hij wenste dat de herinnering weg zou gaan, dat de nacht helemaal anders zou zijn gelopen. Hij had Darius en de anderen onwetend de stad binnen geleid, als lammeren naar de slachtbank. Hij hoorde het geschreeuw van de mannen telkens weer, ze vochten voor hun leven en probeerden te ontsnappen, echoënd in zijn hersens en het gaf hem geen rust.

Godfrey greep naar zijn oren en probeerde het weg te halen en het gekreun van Akorth en Fulton te verdringen. Ze hadden beiden duidelijk pijn van al hun kneuzingen en van een nachtrust op een harde stenen vloer.

Godfrey ging rechtop zitten, zijn hoofd voelde loodzwaar en hij nam de omgeving in zich op. Het was een kleine gevangeniscel waarin alleen hij, zijn vrienden en een paar anderen die hij niet kende waren. Hij putte enige troost uit het feit dat, gezien hoe grimmig deze cel eruit zag, de dood misschien snel voor ze zou komen. Deze gevangenis was duidelijk anders van de laatste, dit leek meer op een tijdelijke cel voor diegenen die gingen sterven.

Van ergens ver weg hoorde Godfrey het geschreeuw van een gevangene die door de zaal gesleept werd en hij besefte: deze plek was echt tijdelijk – voor de executies. Hij had over andere executies in Volusia gehoord en hij wist dat hij en de anderen bij het eerste daglicht naar buiten gesleept konden worden en vermaak voor de arena zouden zijn, zodat de goede burgers konden zien hoe hij dodelijk verscheurd zou worden door de Razifs, voordat de echte gladiatoren spelen begonnen. Daarom hielden ze zo lang in leven. Het was nu tenminste logisch.

Godfrey klauterde op zijn handen en knieën, reikte voorover en porde elk van zijn vrienden om ze te wekken. Zijn hoofd tolde, hij had overal pijn, hij zat onder de bulten en kneuzingen en het deed zeer als hij bewoog. Zijn laatste herinnering was dat van een soldaat die hem bewusteloos sloeg en hij besefte dat hij toegetakeld was nadat hij was neergegaan. De Finians, die verraderlijke lafaards, durfden hem duidelijk niet zelf te doden.

Godfrey greep naar zijn voorhoofd, verbaasd dat het zelfs zonder drank zoveel pijn kon doen. Hij ging met knikkende knieën onstandvastig op zijn voeten staan en keek de donkere cel rond. Buiten de tralies stond één enkele bewaker met zijn rug naar ze toe, hij keek amper. Maar deze cellen waren met degelijke sloten en van dikke ijzeren tralies gemaakt en Godfrey wist dat er geen makkelijke manier zou zijn om dit keer te ontsnappen. Dit keer zaten ze er tot de dood in.

Langzaam kwamen Akorth, Fulton, Ario en Merek naast hem overeind en ze bestudeerden ook allemaal hun omgeving. Hij kon de verwarring en angst in hun ogen zien – en toen de spijt, toen ze het zich herinnerden.

“Zijn ze allemaal gestorven?” vroeg Ario en keek Godfrey aan.

Godfrey kreeg een knoop in zijn maag terwijl hij langzaam terug knikte.

“Het is onze fout,” zei Merek. “We hebben ze in de steek gelaten.”

“Ja, het is onze fout,” antwoordde Godfrey en zijn stem brak.

“Het is niet de vraag wiens fout het is,” zei Ario, “maar wat we eraan gaan doen. Laten we al onze broeders en zusters voor niets sterven? Of gaan we wraak nemen?”

Godfrey kon de ernst in het jonge gezicht van Ario zien en was onder de indruk van zijn vastberadenheid, zelfs in gevangenschap en op het punt om gedood te worden.

“Wraak?” vroeg Akorth. “Ben je gek? We zitten onder de aarde opgesloten, bewaakt door ijzeren tralies en Keizerlijke bewakers. Al onze mannen zijn dood. We zitten midden in een vijandelijke stad en een vijandelijk leger. Al ons goud is weg. Onze plannen zijn geruïneerd. Wat voor wraak kunnen we nemen?”

“Er is altijd een manier,” zei Ario vastbesloten. Hij draaide zich naar Merek.

Alle ogen richtten zich op Merek en hij fronste.

“Ik ben geen expert met wraak,” zei Merek. “Ik dood mannen als ze me dwarsliggen. Ik wacht niet.”

“Maar jij bent een meester dief,” zei Ario. “Je hebt je hele leven in een gevangenis doorgebracht, zoals je zelf hebt toegegeven. Je kan ons hier toch wel uit krijgen?”

Merek onderzocht de cel, de tralies, de ramen, sleutels, de bewakers – alles – met het scherpe oog van een expert. Hij nam het allemaal in zich op en keek toen grimmig naar ze terug.

“Dit is geen gewone gevangenis,” zei hij. “Het moet een Finian cel zijn. Heel kostbaar vakmanschap. Ik zie geen zwakke punten, geen uitweg, hoe graag ik je ook anders wil vertellen.”

Godfrey voelde zich verpletterd en hij probeerde het gegil van de andere gevangenen verderop in de zaal buiten te sluiten. Hij liep naar de celdeur drukte zijn voorhoofd tegen het koude en zware ijzer en sloot zijn ogen.

“Breng hem hierheen!” bulderde een stem vanuit de stenen zaal.

Godfrey opende zijn ogen, draaide zijn hoofd, keek de zaal in en zag meerdere Keizerlijke bewakers een gevangene slepen. Deze gevangene droeg een rode sjerp over zijn schouder en zijn borst en hij hing slap in hun armen. Hij probeerde niet eens weerstand te bieden. Toen hij dichterbij kwam zag Godfrey dat ze hem wel moesten slepen, hij was bewusteloos. Er was duidelijk iets niet goed met hem.

“Heb je nog een pest slachtoffer voor me?” riep de bewaker spottend terug. “Wat moet ik met hem doen?”

“Niet ons probleem!” riepen de anderen terug.

De dienstdoende bewaker had een bange blik toen hij zijn handen ophield.

“Ik raak hem niet aan!” zei hij. “Leg hem daar maar neer – in de kuil, bij de andere pest slachtoffers.”

De bewakers keken hem vragend aan.

“Maar hij is nog niet dood,” antwoordden ze.

De dienstdoende bewaker keek dreigend.

“Denk je dat mij dat wat kan schelen?”

De bewakers wisselden een blik en deden toen wat ze werd gezegd. Ze sleepten hem door gevangenisgang en gooiden hem in een grote kuil. Godfrey zag nu dat de kuil gevuld was met lichamen, allemaal bedekt met dezelfde rode uitslag.

“En wat als hij weg probeert te lopen?” vroegen de bewakers voor ze zich omdraaiden.

De bevelhebbende bewaker glimlachte wreed.

“Weet je wel wat de pest met een man doet?” vroeg hij. “Hij is voor de ochtend dood.”

De twee bewakers wandelden weg en Godfrey keek naar het pest slachtoffer. Hij lag daar alleen in de onbewaakte kuil en plotseling had hij een idee. Het was zo gek dat het wel eens zou kunnen werken.

Godfrey draaide zich naar Akorth en Fulton.

“Sla mij,” zei hij.

Ze wisselden een onzekere blik uit.

“Ik zei, sla me!” zei Godfrey.

Ze schudden hun hoofden.

“Ben je gek?” vroeg Akorth.

“Ik ga je niet slaan,” viel Fulton bij, “hoe hard je het ook verdient.”

“Ik zeg je dat me moet slaan!” eiste Godfrey. “Hard. In mijn gezicht. Breek mijn neus! NU!”

Maar Akorth en Fulton liepen weg.

“Je bent gek geworden,” zeiden ze.

Godfrey draaide zich naar Merek en Ario, maar ook hun stapten weg.

“Waar dit ook over gaat,” zei Merek, “ik wil er niets mee te maken hebben.”

Plotseling walste één van de andere gevangenen naar Godfrey.

“Toevallig hoorde ik jullie,” zei hij met een tandeloze grijns, hij had een muffe lucht over zich heen hangen. “Ik zal je graag een klap verkopen, alleen al om tot zwijgen te brengen! Je hoeft het mij geen twee keer te vragen.”

De gevangene zwaaide en kwam met zijn benige knokkels recht op Godfrey’s neus terecht. Godfrey voelde een scherpe pijn door zijn schedel schieten terwijl hij het uitschreeuwde en greep zijn neus. Bloed spoot over zijn gezicht en langs zijn shirt. De pijn prikte in zijn ogen en vertroebelde zijn zicht.

“Nu heb ik die sjerp nodig,” zei Godfrey tegen Merek. “Wil jij die voor mij pakken?”

Verbaasd volgde Merek zijn blik door de zaal heen, naar de gevangene die bewusteloos in de kuil lag.

“Waarom?” vroeg hij.

“Doe het gewoon,” zei Godfrey.

Merek fronste.

“Als ik iets aan elkaar maak, kan ik er misschien wel bij,” zei hij. “Iets langs en dun.”

Merek voelde aan zijn eigen kraag en trok er een draad uit; toen hij het ontvouwde, was het lang genoeg voor zijn doel.

Merek leunde naar voren tegen de tralies aan, voorzichtig om niet de bewaker te alarmeren, en reikte met de draad naar voren in een poging het om de sjerp te haken. Het sleepte in het vuil, maar hij kwam een paar centimeter te kort.

Hij bleef het proberen, maar Merek bleef met zijn ellebogen in de tralies vast zitten. Ze waren niet dun genoeg.

De bewaker draaide zich naar hun toe en Merek trok zich snel terug voordat hij het kon zien.

“Laat mij het proberen,” zei Ario en stapte naar voren toen de bewaker zich weer weg draaide.

Ario pakte de lange draag en stak zijn armen door de cel. En zijn armen, veel dunner, pasten er helemaal tot aan zijn schouder door.

Die vijftien centimeter was genoeg. De haak bereikte net het einde van de rode sjerp en Ario begon het naar hem toe te trekken. Hij stopte toen de bewaker, die de andere kant op keek en indutte, zijn hoofd optilde en om zich heen keek. Ze wachtten allemaal, zwetend, biddend dat de bewaker niet naar hen zou kijken. Ze wachtten op wat een eeuwigheid leek, totdat de bewaker eindelijk weer indutte.

Ario trok de sjerp steeds maar dichterbij, het gleed over de gevangenis vloer, totdat het eindelijk door de tralies en de cel in kwam.

Godfrey pakte het en deed de sjerp om en ze trokken zich allemaal angstig van het terug.

“Wat ben je in hemelsnaam aan het doen?” vroeg Merek. “De sjerp zit onder de pest. Je kan ons allemaal besmetten.”

De andere gevangenen in de cel gingen ook achteruit.

Godfrey draaide zich naar Merek om.

“Ik begin met hoesten en ik zal niet stoppen,” zei hij met de sjerp om. Een idee kreeg vast vorm in zijn hoofd. “Wanneer de bewaker komt zal hij mijn bloed en deze sjerp zien en jullie gaan hem vertellen dat ik de pest heb, dat ze een fout hebben gemaakt om mij niet apart te zetten.”

Godfrey liet geen tijd verloren gaan. Hij begon hevig te hoesten, smeerde het bloed van zijn gezicht helemaal over zich heen om het er nog erger eruit te laten zien. Hij hoestte luider dan hij ooit gedaan had, totdat hij uiteindelijk de celdeur open hoorde gaan en de bewaker naar binnen hoorde komen.

“Zorg ervoor dat jullie vriend stopt,” zei de bewaker. “Begrepen?”

“Hij is geen vriend,” antwoordde Merek. “Alleen maar een man die we tegen gekomen zijn. Een man die de pest heeft.”

De bewaker keek verbijsterd neer en zag de rode sjerp en zijn ogen gingen wagenwijd open.

“Hoe is hij hier binnen gekomen?” vroeg de bewaker. “Hij had apart gehouden moeten worden.”

Godfrey hoestte nog harder, hij pijnigde zijn hele lichaam met een hoestbui.

Al snel voelde hij hoe hij door ruwe handen vastgegrepen en al duwend weggesleurd werd. Hij struikelde door de zaal en met een laatste zet werd hij in de kuil met pest slachtoffers geduwd.

Godfrey lag bovenop het geïnfecteerde lichaam en probeerde niet te hard te ademen. Hij probeerde zijn hoofd weg te draaien om niet de ziekte van de man in te ademen. Hij bad tot God dat hij het niet kreeg. Het zou een lange nacht worden, hier liggend.

Maar hij werd nu niet bewaakt. En zodra het licht zou zijn, zou hij opstaan.

En hij zou toeslaan.




HOOFDSTUK ACHT


Thorgrin voelde hoe hij naar de bodem van de oceaan zakte, de druk werd groter in zijn oren terwijl hij in het ijskoude water zonk, hij had het gevoel alsof hij door een miljoen dolken werd gestoken. Maar hij zakte steeds dieper en er gebeurde iets heel raars: het licht werd niet donkerder, maar helderder. Terwijl hij om zich heen sloeg en door het gewicht van de zee naar beneden werd getrokken, keek hij naar beneden. Hij schrok toen hij de laatste persoon die hij verwachtte in een wolk van licht zag: zijn moeder. Ze glimlachte naar hem, het licht was zo intens dat hij amper haar gezicht kon zien. Ze reikte liefdevol naar hem uit terwijl hij zonk, recht op haar af.

“Mijn zoon,” zei ze en haar stem klonk kristalhelder, ondanks het water. “Ik ben bij je. Ik hou van je. Het is nog niet jouw tijd. Wees sterk. Je hebt de test doorstaan, maar er zullen er nog meer komen. Zie de wereld onder ogen en vergeet nooit wie je bent. Vergeet nooit: jouw kracht komt niet van je wapens, maar van binnenuit.”

Thorgrin opende zijn mond om te antwoorden, maar toen kreeg hij allemaal water binnen, hij slikte het in, hij verdronk.

Thor werd met een schok wakker, keek om zich heen en vroeg zich af waar hij was. Hij voelde een ruwe stof om zijn polsen en besefte dat hij aan een houten paal vastgebonden was, met zijn handen achter zijn rug. Hij keek het donkere ruim door, voelde de schommelende beweging en hij wist meteen dat hij op een schip was. Hij wist het op de manier zoals zijn lichaam bewoog, door de lichtstralen die naar binnen vielen, door de duffe lucht van mannen die onderdeks gevangen zaten.

Thorgrin keek om zich heen, plotseling alert en hij voelde zich zwak. Hij probeerde zich te herinneren wat er was gebeurd. Het laatste wat hij zich herinnerde was die vreselijke storm, de schipbreuk, hij en zijn mannen die van de boot tuimelden. Hij herinnerde zich Engel, hij herinnerde zich hoe hij zich aan haar vastklampte om haar te beschermen, en hij herinnerde zich het zwaard aan zijn riem, het Zwaard des Doods. Hoe had hij het overleefd?

Thor keek rond en vroeg zich af hoe hij op zee kon zeilen. Hij was in de war en keek wanhopig of hij zijn broeders en Engel zag. Hij voelde een opluchting toen hij vormen in de duisternis zag en kon ze allemaal zien. Ze waren ook met touwen aan de palen vastgebonden: Reece en Selese, Elden en Indra, Matus, O’Connor en, een paar meter van ze vandaan, Engel. Thor was blij om te zien dat ze allemaal in leven waren, ondanks dat ze er allemaal uitgeput uitzagen, neergeslagen door de storm en de piraten.

Thor hoorde een schor gelach, getwist, gejuich van ergens boven hem en toen iets wat als een explosie klonk terwijl mannen over elkaar tuimelden op het ingevallen dek. Toen herinnerde hij het zich: de piraten. Die moordenaars die hem probeerden te verdrinken.

Hij herkende dat geluid overal, het geluid van onbehouwen personen die zich op zee verveelden, op zoek naar wreedheid – hij had er al teveel van meegemaakt. Terwijl hij zijn droom van zich afschudde besefte hij dat hij nu hun gevangene was en hij worstelde met zijn touwen, proberend vrij te komen.

Maar het lukte hem niet. Zijn armen waren goed vastgebonden, net als zijn enkels. Hij ging nergens naar toe.

Thorgrin sloot zijn ogen en probeerde zijn kracht van diep binnen in hem op te roepen, de kracht die bergen kon verzetten als hij dat wilde.

Maar er gebeurde niets. Hij was te moe van de beproeving van de schipbreuk, hij was nog niet genoeg aangesterkt. Hij wist uit het verleden dat het tijd nodig had om bij te komen. Tijd, die hij niet had.

“Thorgrin!” klonk een opgeluchte stem door de duisternis heen. Het was een stem die hij goed kende en zag Reece een paar meter van hem vandaan, vastgebonden, hem blij aankijkend. “Je leeft!” voegde Reece toe.

“We wisten niet of je het zou halen!”

Thor draaide zich om en zag O'Connor aan zijn andere kant vastgebonden zitten, net zo blij.

“Ik heb elke minuut voor je gebeden,” klonk een lieve, zachte stem in de duisternis.

Thor keek en zag Engel met tranen van vreugde in haar ogen en hij voelde hoeveel ze om hem gaf.

“Je bent haar je leven schuldig,” zei Indra. “Toen ze jou lossneden, was zij diegene die achter je aan dook en je terugbracht. Zonder haar moed zou je hier nu niet zitten.”

Thor bekeek Engel met hernieuwd respect en een nieuw gevoel van dankbaarheid en toewijding.

“Kleine, ik zal een manier vinden om je terug te betalen,” zei hij tegen haar.

“Dat heb je al gedaan,” zei ze en hij zag hoe zeer ze het meende.

“Betaal haar maar door ons hieruit te krijgen,” zei Indra en zij worstelde geïrriteerd met haar bindingen. “Die bloedzuigende piraten zijn het laagste van het laagste. Ze hebben ons al drijvend op zee gevonden en bonden ons vast terwijl we nog bewusteloos van die storm waren. Als ze ons één op één geconfronteerd hadden, was het een heel ander verhaal.”

“Het zijn lafaards,” zei Matus. “Net als alle piraten.”

“Ze hebben ons ook onze wapens afgenomen,” voegde O'Connor toe.

Thor's hart sloeg over toen hij plotseling aan zijn wapens dacht, zijn uitrusting, het Zwaard des Doods.

“Maak je maar geen zorgen,” zei Reece toen ze zijn gezicht zag. “Onze wapenuitrusting is door de storm heen gekomen – ook die van jou. Het ligt ten minste niet op de bodem van de zee. Maar de piraten hebben ze. Kijk maar door de kieren.

Thor tuurde door de kieren en zag al hun wapens op het dek, naast elkaar gelegd onder de zon en de piraten drommen er omheen. Hij zag Elden's strijdbijl en O'Connors gouden boog, Reece's hellebaard en Matus's vlegel, Indra's speer en Selese's zak met zand – en zijn eigen Zwaard des Doods. Hij zag de piraten met hun handen op hun heupen, die neerkeken en ze met vrolijkheid onderzochten.

“Ik heb nog nooit zo een zwaard als die gezien,” zei één van hen tegen de ander.

Thor liep van woede rood aan toen hij de piraat zag hoe hij zijn zwaard met zijn voet porde.

“Ziet eruit alsof het van een Koning was,” zei een ander die naar voren stapte.

“Ik vond hem het eerste, het is van mij,” zei de eerste.

“Je zal me ervoor moeten doden,” zei de ander.

Thor zag hoe de mannen elkaar grepen, hoorde een luide bons toen ze beiden worstelend op het dek vielen, de andere piraten joelden terwijl ze om hen gingen staan. Ze rolden heen en weer, stompend en stotend, de anderen hitsten ze op. Tenslotte zag Thor bloed door de kieren druppelen en hij zag hoe de ene piraat het hoofd van de andere meerdere keren sloeg.

De anderen juichten, ze genoten ervan.

De piraat die had gewonnen, een man zonder shirt en een stevig torso met een lang litteken langs zijn borst, stond op. Hij ademde hard en liep naar het Zwaard des Doods. Terwijl Thor keek, bukte hij, pakte het op en hield het zegevierend omhoog. De anderen juichten.

Thor werd razend bij het aanzicht. Dit uitschot hield zijn zwaard vast, een zwaard bedoelt voor een Koning. Een zwaard waar hij zijn leven voor had geriskeerd om het te verdienen. Een zwaard die aan hem was gegeven en aan geen ander.

Toen klonk er een plotseling geschreeuw en Thor zag hoe het gezicht van de piraat ineens huiverde van doodsangst. Hij riep het uit en gooide het zwaard neer, alsof hij een slang vasthield. Thor zag hoe het door de lucht vloog en met een gekletter en een plof op het dek terecht kwam.

“Het beet me!” riep de piraat tegen de anderen. “Het verdomde zwaard heeft me in mijn hand gebeten! Kijk!”

Hij hield zijn hand uit en liet een ontbrekende vinger zien. Thor keek naar het zwaard, het heft was zichtbaar door de kieren, en zag een kleine, scherpe tand uit één van de ingekerfde gezichten steken. Er liep bloed langs.

De andere piraten draaiden zich ernaartoe en staarden ernaar.

“Het is van de duivel!” riep iemand.

“Ik raak het niet aan!” riep een ander.

“Maakt niets uit,” zei iemand en keerde zijn rug ernaartoe. “Er zijn nog genoeg andere wapens om uit te kiezen.”

“Hoe zit het dan met mijn vinger?” riep de piraat met pijn.

De andere piraten lachten en negeerden hem. In plaats daarvan richtten ze hun aandacht op de andere wapens, vechtend wie welke zou krijgen.

Thor richtte zijn aandacht weer op zijn zwaard. Hij zag hoe dichtbij het lag, verleidelijke dicht aan de andere kant van de kieren. Hij probeerde weer uit alle macht vrij te breken, maar zijn touwen gaven niet mee. Ze waren goed vastgebonden.

“Als we nu maar onze wapens te pakken kunnen krijgen,” ziedde Indra. “Ik kan het niet uitstaan om hun vieze handen op mijn speer te zien.”

“Misschien kan ik helpen,” zei Engel.

Thor en de anderen keken haar sceptisch aan.

“Zij hebben mij niet zo goed als jullie vastgebonden,” legde ze uit. “Ze waren bang voor mijn melaatsheid. Ze hebben mijn handen vastgebonden, maar toen gaven ze het op. Kijk maar!”

Engel stond op en liet haar vastgebonden handen op haar rug zien, maar haar voeten waren vrij om te lopen.

“Dat zal ons niet veel helpen,” zei Indra. “Je zit nog steeds hier beneden met ons opgesloten.”

Engel schudde haar hoofd.

“Je begrijpt het niet,” zei ze. “Ik ben kleiner dan jullie allemaal. Ik kan mijn lichaam door die kieren persen.” Ze keek Thor aan. “Ik kan bij jouw zwaard komen.”

Hij keek haar aan, onder de indruk door haar onbevreesdheid.

“Je bent erg dapper,” zei hij. “Dat bewonder ik in je. Maar je brengt jezelf in gevaar. Als ze je daar buiten pakken, kunnen ze je doden.”

“Of erger,” voegde Selese toe.

Engel keek terug, trots, indringend.

“Ik zal toch wel sterven, Thorgrin,” antwoordde Engel. “Dat heb ik al lang geleden geleerd. Mijn leven heeft mij dat geleerd. Mijn ziekte heeft mij dat geleerd. Ik ben niet bang om te sterven; het is alleen het leven wat ertoe doet. En vrij leven, ongebonden van de bindingen van mannen.”

Thor keek haar weer aan, hij was geïnspireerd en verbaasd over haar wijsheid op zo een jonge leeftijd. Ze wist al meer over het leven dan de meeste van de grote leraren die hij ontmoet had.

Thor knikte plechtig naar haar. Hij zag de krijgersgeest in haar en hij zou het niet inbinden.

“Ga dan,” zei hij. “Wees snel en stil. Zodra je een teken van gevaar ziet, kom je naar ons terug. Ik geef meer om jou dan om dat zwaard.”

Engel klaarde op en was aangemoedigd. Ze draaide zich vlug om en snelde door het ruim, ze liep onhandig met haar handen achter haar rug, totdat ze de kieren bereikte. Ze knielde, keek om zich heen, zwetend, haar ogen wagenwijd van angst.

Eindelijk zag ze haar kans. Engel stak haar hoofd door een gat in de kieren, net wijd genoeg voor haar. Ze wurmde zich er doorheen en zette zich af met haar voeten.

Even later verdween ze uit het ruim en Thor kon haar op het dek zien staan. Zijn hart klopte terwijl hij voor haar veiligheid bad, bad dat ze zijn zwaard kon pakken en terug kon komen voor het te laat was.

Engel stond voor voorover gebogen en rende naar het zwaard; ze reikte er met haar blote voet naar, legde het op het heft en schoof het weg.

Het zwaard maakte veel lawaai terwijl het over het dek naar het ruim toe gleed. Het was net een paar centimeter van de latten vandaan, toen er plotseling een stem door de lucht sneed.

“Het kleine monster!” riep een piraat.

Thor zag hoe alle piraten haar kant opdraaiden en toen naar haar toe renden.

Engel rende en probeerde terug te komen – maar ze hadden haar te pakken voordat het haar lukte. Ze grepen haar, pakten haar op en Thor zag hoe ze naar de reling liepen. Alsof ze zich voorbereidden om haar in de zee te gooien.

Het lukte Engel om haar hiel hard naar achteren te brengen en er klonk gekreun toen deze tussen de benen van de piraat terecht kwam. De piraat hield haar kermend vast en liet haar toen vallen. En zonder te aarzelen, rende Engel over het dek naar het zwaard en gaf het een schop.

Thor keek opgewonden toe hoe het zwaard door de kieren glipte en het met een luide plof in het ruim terecht kwam, recht voor zijn voeten.

Er klonk een kreet toen één van de piraten Engel vastgreep. De anderen pakten haar en droegen haar terug naar de reling, bereid om haar in de zee te gooien.

Thor zweette, hij had meer angst voor Engel dan voor zichzelf. Hij keek naar zijn zwaard en voelde er een intense band mee. Hun band was zo sterk. Thor hoefde zijn magische krachten niet te gebruiken. Hij sprak ertegen, zoals hij tegen een vriend zou spreken, en hij voelde hoe het luisterde.

“Kom naar me toe, mijn vriend. Maak me los. Laten we weer samen zijn.”

Het zwaard gaf gehoor aan zijn oproep. Het vloog plotseling in de lucht, zweefde achter zijn rug langs en hakte de touwen door.

Thor draaide zich onmiddellijk om, greep het heft midden in de lucht en bracht het zwaard naar beneden en sneed de touwen aan zijn enkels door.

Toen sprong hij op zijn voeten en hakte de touwen van alle anderen door.

Thor keerde zich om en rende naar de latten, tilde zijn laars omhoog en schopte de houten deur door. Verbrijzeld vloog het in stukjes toen hij het zonlicht instoof, vrij met zijn zwaard in zijn hand – en vastbesloten om Engel te redden.

Thor sprintte het dek op en viel de mannen die Engel vasthielden aan. Zij kronkelde in hun armen met angst in haar ogen toen ze de reling bereikten.

“Laat haar los!” riep Thor.

Thor rende naar haar toe. Hij sloeg de piraten neer die hem van alle kanten insloten, hij hakte ze in hun borst voordat ze zelf ook maar een slag konden uithalen – geen van hen was partij voor hem en het Zwaard des Doods.

Hij sloeg zich door de groep, schopte de laatste twee mannen weg en greep het shirt van de laatste piraat net voordat hij haar liet vallen. Hij gaf hem een ruk, trok Engel terug over de rand en verdraaide toen zijn arm zodat hij haar liet vallen. Ze landde veilig op het dek.

Thor greep toen de man en smeet hem over de rand. Hij stortte gillen in de ijskoude zee.

Thor hoorde voetstappen, draaide zich om en zag dat hij door tientallen piraten werd ingesloten. Dit was geen kleine boot, maar een enorm professioneel schip, zo groot als ieder oorlogsschip. Het had minstens honderd piraten, allemaal gehard, gewend aan een leven moordend op zee. Ze vielen allemaal aan, duidelijk het gevecht verwelkomend.

Thor's broeders van het Legioen stroomden uit het ruim en ze namen ieder een spurt om hun wapens te bemachtigen voordat de piraten ze konden bereiken. Elden sprong opzij toen een piraat een machete naar zijn nek bracht, greep hem toen en gaf hem een kopstoot. Hij brak de neus van de piraat. Hij greep de machete uit zijn hand en sneed hem in tweeën. Toen sprong hij naar zijn strijdbijl.

Reese greep zijn hellebaard, O'Connor zijn boog, Indra haar speer, Matus zijn dorsvlegel en Selese haar zak met zand. Ondertussen schoot Engel langs ze heen, schopte een piraat tegen zijn scheen voordat hij een dolk naar Thor kon gooien. De piraat schreeuwde, greep zijn been en de dolk vloog overboord.

Thor sprintte voorwaarts en sprong midden in de groep, één piraat in de borst schoppend en een ander neerslaand. Hij draaide rond en sneed een ander in zijn arm voordat hij zijn machete op Reece neersloeg. Een ander viel aan en zwaaide met een knots boven zijn hoofd. Thor bukte en de knots miste zijn doel. Hij bereidde zich voor om hem neer te steken, maar Reece stapte naar voren en gebruikte zijn hellebaard om hem te doden.

O'Connor vuurde twee pijlen af die voorbij Thor suisden, Thor draaide zich om en zag twee piraten, die hem in de rug wilden aanvallen, dood neervallen. Hij zag een piraat op Engel afgaan en Thor wilde net achter hem aan gaan toen O'Connor erop af stapte en een pijl in zijn rug stak.

Thor hoorde voetstappen. Hij draaide rond en zag een piraat O'Connor in de rug met een knots aanvallen. Thor schoot vooruit, voelde het Zwaard des Doods vibreren, sloeg de dikke knots in tweeën en stak toen de piraat in zijn hart voordat hij hem kon bereiken. Thor draaide nog eens rond, schopte een andere man in zijn ribben en, met het Zwaard des Doods de weg leidend, hakte het hoofd van de man af. Thor was verbaasd. Het was net alsof het zwaard een kloppend hart van zichzelf had, zijn wil op Thor opleggend om hem te laten doen wat het wilde.

Terwijl Thor als een dolle om zich heen sloeg, stapelden de mannen zich voor hem op. Hij was tot aan zijn ellebogen toe bedekt met bloed – toen een piraat hem plotseling van achteren besprong en op zijn rug terecht kwam. De moordenaar hief een dolk omhoog en bracht het neer op de achterkant van Thor's schouder. En hij was te dichtbij en het was te laat voor Thor om te reageren.

Thor zag vanuit zijn ooghoeken iets in de lucht naar hem toe geslingerd worden en hij voelde plotseling hoe de man losliet en op het dek neerviel. Thor zag Engel staan die zojuist een steen had gegooid en realiseerde zich dat ze perfect op de slaap van de man had gericht. De man kronkelde aan Thor's voeten en Thor keek verbaasd toe toen Engel naar voren stapte, een haak van het dek pakte, het omhoog tilde en de borst van de man doorboorde. Het was dezelfde haak die de piraten hadden gebruikt om ze in hun net op zee te strikken. Gerechtigheid, bedacht Thor, komt altijd terug.

Hij had geen idee dat Engel het in haar had; hij zag woestheid in haar ogen terwijl ze over hem heen stond en hij wist dat ze een echte krijgersgeest had die meer was dan hij wist.

Thor draaide zich om en gooide zichzelf in de strijd. Hij en zijn mannen vielen meedogenloos aan, allemaal verenigd, zoals ze al in zoveel plaatsen geweest waren, een goed afgestelde moordmachine, allemaal elkaars rug verdedigend. Samen vochten ze schitterend, ze kenden elkaars ritme. Terwijl Elden met zijn strijdbijl zwaaide, slingerde Indra haar speer, diegene dodend die hij niet kon bereiken. Matus zwaaide met zijn dorsvlegel en doodde twee piraten tegelijk, terwijl Reece zijn lange hellebaard gebruikte om drie piraten te doden voordat ze Selese konden bereiken. En Selese strooide het stof uit haar zak op hun wonden, ze heelde al hun wonden terwijl ze doorgingen en hield ze sterk.



Langzaam keerde het tij, terwijl ze de ene na de andere neersloegen. De lichamen stapelden zich op en al snel was er nog maar een tiental over.

Met hun ogen wagenwijd van angst open, realiseerden de tiental overgebleven piraten dat ze niet konden winnen. Ze lieten hun dolken en machetes en bijlen vallen en hieven hun handen omhoog, doodsbang.

“Dood ons niet!” gilde er één, trillend. “We bedoelden het niet zo! We deden alleen maar met de anderen mee!”

“Jullie zullen het inderdaad niet zo bedoeld hebben,” zei Elden.

“Maak je geen zorgen,” zei Thor, “we zullen jullie niet doden.”

Thor stak zijn zwaard in de schede, stapte voorwaarts, greep de piraat, tilde hem over zijn hoofd heen en gooide hem overboord, de zee in.

“De vissen zullen dat voor ons doen.”

De anderen sloten zich bij hem aan, ze dreven de overgebleven mannen met hun wapens overboord, de zee in. Thor keek toe hoe de zee al snel rood kleurde, de haaien cirkelden en verdrongen de schreeuwen van de piraten.

Thor draaide zich naar de anderen om die naar hem keken. Hij zag in hun ogen dat ze hetzelfde als hem dachten: de overwinning, zoete overwinning, was van hun.





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/pages/biblio_book/?art=43694663) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



DE TOVENAARSRING bevat alle ingrediënten voor direct succes: intriges, samenzweringen, mysteries, dappere ridders en opbloeiende relaties vol met gebroken harten, misleiding en verraad. Het houdt je uren bezig en is voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de vaste bibliotheek van alle fantasie lezers. – Books and Movie Reviews, Roberto Mattos (regarding A Quest of Heroes) ??[Een] onderhoudend epische fantasie – Kirkus Reviews (regarding A Quest of Heroes) ??Het begin van iets opmerkelijks – San Francisco Book Review (regarding A Quest of Heroes) In EEN DROOM VAN STERVERLINGEN, worstelen Thorgrin en zijn broeders om uit de greep van de piraten vrij te komen en hun zoektocht naar Guwayne op zee voort te zetten. Met onverwachte ontmoetingen van vrienden en vijanden, magie en wapens, draken en mannen, zal het de loop van hun lot veranderen. Zullen ze uiteindelijk Guwayne vinden? Darius en zijn vrienden overleven de uitroeing van hun mensen – maar alleen om erachter te komen dat ze gevangenen zijn, in de Keizerlijke Arena gegooid. Aan elkaar vast geketend, geconfronteerd met onvoorstelbare tegenstanders, is hun enige hoop op overleven om tegen elkaar te vechten, als broeders. Gwendolyn ontwaakt uit haar sluimering om erachter te komen dat zij en de anderen hun tocht door de Grote Woestenij hebben overleefd – en nog schokkender, dat ze in een land die hun wildste fantasieën overtreft, terecht zijn gekomen. Terwijl ze een nieuwe koninklijk hof binnen gebracht worden, zullen de geheimen die Gwendolyn over haar voorouders en haar eigen mensen leert haar lot voor altijd veranderen. Erec en Alistair, nog steeds op zee gevangen, worstelen om uit de greep van de Keizerlijke vloot te komen, in een brutale en gewaagde nachtelijke ontsnapping. Wanneer de kansen op zijn slechtst lijken, ontvangen ze een onverwachte verrassing die ze een tweede kans op overwinning kan geven – en een andere kans om hun aanval op het hart van het Keizerrijk voort te zetten. Godfrey en zijn bemanning, wederom gevangen, klaar om geëxecuteerd te worden, hebben nog een laatste kans om te ontsnappen. Na verraden te zijn, willen ze dit keer meer dan alleen maar ontsnappen – ze willen wraak. Volusia is aan alle kanten omsingeld terwijl ze ernaar streeft om de Keizerlijke hoofdstad in te nemen en te behouden – en ze moet een nog grotere macht aanroepen dan ze ooit heeft gedaan, als ze zichzelf als Godin wilt bewijzen en de Opperste Heerser van het Keizerrijk wilt worden. Alweer hangt het lot van het Keizerrijk aan een dunne draad. Met zijn geavanceerde gebouwen en karakters, is EEN DROOM VAN STERVELINGEN een episch verhaal over vrienden en geliefden, over rivalen en minnaars, over ridders en draken, over intriges en politieke intriges, over ouder worden, over gebroken harten, over misleiding, ambitie en verraad. Het is een verhaal over eer en moed, over noodlot en lot, over tovenarij. Het is een fantasie dat ons in een wereld brengt die we nooit zullen vergeten en die voor alle leeftijden en geslachten aantrekkelijk is. Een levendige fantasie.. Dit is alleen maar het begin van wat een episch jong volwassen serie beloofd – Midwest Book Review (regarding A Quest of Heroes) Snel en makkelijk om te lezen.. je moet lezen voor wat er weer gaat gebeuren en je wil het niet wegleggen – FantasyOnline. net (regarding A Quest of Heroes) Vol met actie.. Het schrijfwerk van Rice is degelijk en de stelling intrigerend – Publishers Weekly (regarding A Quest of Heroes)

Как скачать книгу - "Een Droom Van Stervelingen" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Een Droom Van Stervelingen" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Een Droom Van Stervelingen", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Een Droom Van Stervelingen»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Een Droom Van Stervelingen" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Видео по теме - 9. Spinal - Sterveling

Книги серии

Книги автора

Аудиокниги серии

Аудиокниги автора

Рекомендуем

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *