Книга - Klea en Irene: roman

a
A

Klea en Irene: roman
Georg Ebers




George Moritz Ebers

Klea en Irene: roman





EERSTE HOOFDSTUK


Aan den grooten eerwaardigen, uit gehouwen steen opgetrokken Griekschen Serapis-tempel, en de daaraan grenzende kleinere heiligdommen van Asklepius Anubis en van Astarte, in het woestijngebied van Memphis’ doodenstad, sluit zich eene rij van breede lage, uit ongebakken tegels gebouwde huisjes aan, niet ongelijk aan een troepje bedelaarskinderen, die door een sierlijk uitgedoschten koning bij de hand worden geleid.

Naarmate de gladde en gele zandsteenwanden van den tempel, door de morgenzon verlicht, met helderder glans te voorschijn komen, des te onaanzienlijker en ruiger zien die grauwe bijgebouwen er uit. Als de wind om hunne muren blaast, terwijl deze door de zonnestralen beschenen worden, zijn zij in een stofwolk gehuld, gelijk droge wegen, wanneer een luchtstroom daarover strijkt. De vertrekken, die deze gebouwen bevatten, zijn zelfs niet met kalk bestreken, en daar de Nijltegels, waaruit de binnenwanden zijn opgemetseld, vermengd zijn met gesneden stroo, dat overal met kleine harde stoppels uit de muren te voorschijn komt, zoo is het even onaangenaam voor de hand ze aan te raken, als voor het oog ze te zien.

Toen zij, eeuwen geleden, gebouwd werden tusschen den eigenlijken tempel en den ringmuur, die dezen omgeeft en aan de oostzijde het acaciënbosch van Serapis in twee helften verdeelt, bleven zij voor de blikken der bezoekers van het heiligdom verborgen door den achterwand van een zuilengang, die aan de oostzijde van den voorhof oprees. Thans is een gedeelte van de kolonade ingestort, zoodat men door deze opening enkele dezer steenen huisjes kan zien, aan de tempelzijde voorzien van deuren en vensters, of liever eene rij zonder eenige kunst aangebrachte gaten, die tot ingang en uitkijk moeten dienen. Waar eene deur is, ziet men geen venster, en waar venstergaten in den wand zijn aangebracht, mist men weder eene deur, en toch zijn geen twee der vertrekken van dit langwerpig, smal, slechts éene verdieping hooge gebouw met elkander verbonden.

Door de opening in de zuilengaanderij voert een smal, veel betreden, met grijs stof bedekt pad, over puin, langs steenblokken en stukken van zuilen, die voor een nieuwen bouw bestemd zijn. Het werk schijnt alleen gedurende den nacht gestaakt te zijn, want breekijzer en koevoet liggen nog op en bij de werkstukken. Deze weg leidt naar het grauwe gebouw, en eindigt bij eene kleine geslotene houten deur, die zóo ruw getimmerd is, en zóo gebrekkig in haar hengsels hangt, dat zich eene vlugge grijze kat, met voorover gebogen kop, de buik langs den grond schurende, tusschen haar onderkant en den dorpel, die slechts eenige vingerbreedten boven den grond uitsteekt, weet door te wringen.

Zoodra het lenige dier weder recht op zijne pooten staat, likt het zijn glimmend vel dadelijk glad en schoon, kromt zijn rug en kijkt met groene fonkelende oogen naar het huis, dat het zoo even verliet, en waarachter op dit oogenblik de morgenzon oprijst. Verblind door de heldere stralen keert het zich om, en loopt voorzichtig en met onhoorbare schreden naar boven den tempelhof in.

Het vertrek, waaruit de kat te voorschijn kwam, is klein en ziet er bijzonder armoedig uit. Het zou er volslagen donker zijn, wanneer de gaten in het dak en de spleten in de deur het licht niet veroorloofden binnen te dringen in deze uiterst beperkte ruimte. Tegen de ruwe grauwe wanden staat niets dan een houten kist, en daarnaast op den grond ziet men een paar aarden schalen, benevens eene sierlijk bewerkte kruik van echt blinkend goud, die in deze armoedige omgeving eene zonderlinge figuur maakt. Geheel op den achtergrond bespeurt men bovendien twee matten van boomschors gevlochten, die over eenige schapenvachten zijn uitgespreid. Het zijn de bedden van de beide bewoonsters van dit vertrek, waarvan er eene gezeten is op eene kleine bank van palmtakken, terwijl zij al geeuwend de lange, glanzige, bruine haren begint te ordenen.

Zij toont zich niet bijzonder handig bij het verrichten van dezen allesbehalve gemakkelijken arbeid, en nog minder geduldig, want nu de hoornen tanden een nieuwen hinderpaal ontmoeten, werpt zij de kam op haar bed. Hoewel zij deze noch te driftig, noch te hard door haar hoofdtooi heeft gehaald, knijpt zij de oogen toch zóo stevig dicht, en drukt zij de kleine sneeuwwitte tanden zóo diep in de vochtige roode onderlip, dat men wezenlijk zou denken, dat zij zich hevig pijn had gedaan.

Op dit oogenblik laat zich buiten de deur een slepende stap hooren. Haastig slaat zij de groote kastanjebruine oogen op, vol verbazing rondziende. Er speelt een lachje om haren mond, en haar geheele voorkomen, nu zoo vriendelijk, is plotseling geheel veranderd als het uiterlijk van een vlinder, die uit de schaduw in den zonneschijn vliegt, die zich weerspiegelt in het glinsterend stof zijner vleugels.

Er wordt driftig eene hand aan de los in hare hengsels hangende deur geslagen, zóo hard dat zij kraakt. Terstond daarop wordt door de opening boven den dorpel, waardoor de kat een uitgang had gevonden, een houten bord geschoven, waarop een dun rond brood ligt, en een aarden schaaltje met wat olijvenolie staat. Het laatste bevat niet meer, dan de halve dop van een hoenderei bevatten kan, maar de olie schijnt versch te zijn en glanst zoo zuiver als goud. Het meisje is de deur genaderd, heeft het bord naar zich toegehaald en roept, zoodra zij met de oogen het brood gemeten heeft, half klagend, half verwijtend: »Zoo weinig? Is dat voor ons beiden?”

Bij deze vraag hebben hare vroolijke gelaatstrekken eensklaps wederom eene andere uitdrukking aangenomen. Hare heldere oogen zijn zóo troosteloos naar de deur gericht, als ware daarbuiten het licht van zon en sterren uitgebluscht. Toch is hetgeen haar krenkt niet anders dan de geringe hoeveelheid brood, die trouwens nauwelijks groot genoeg is om den honger van éen jeugdig menschenkind te stillen, hoewel twee personen daarmede verzadigd moeten worden. Wat echter in het leven van den eenen mensch nietsbeduidend is, kan den ander zeer gewichtig toeschijnen, en in zijne schatting eene zaak van groote beteekenis zijn.

De verwijtende woorden van de klagende hebben hun weg door de deur gevonden, en de oude vrouw, die het bord over den dorpel heeft geschoven, riep haar haastig maar niet onvriendelijk toe: »Heden is er niet meer, Irene!”

»Maar dat is schandelijk!” hernam het meisje, met tranen in de oogen. »Van dag tot dag wordt het broodje kleiner. Al waren we musschen, dan zouden wij er nog niet genoeg aan hebben! Gij weet wat ons toekomt, en wij zullen niet ophouden te klagen en onze grieven te uiten. Serapion moet een nieuw smeekschrift voor ons opstellen, en als de koning verneemt, hoe schandelijk men ons behandelt…”

»Ja, als hij het verneemt,” hernam de oude, haar in de rede vallende. »Maar vele winden blazen tegen het woord der arme, eer het tot ’s konings oor kan doordringen. Ik weet een korter weg voor u en uwe zuster, wanneer u dat hongerlijden zoo erg mishaagt. Wie er uitziet als mijne lieve kleine Irene, die behoeft geen gebrek te hebben.”

»En hoe zie ik er dan uit?” vroeg het meisje, en bij deze woorden scheen weder een zonnestraal langs haar aardig gezichtje te glijden.

»Juist zoo,” antwoordde zij lachende, »dat gij u gerust ten allen tijde naast uwe zuster kunt vertoonen. Gisteren bij den optocht zag de groote Romein, aan de zijde der koningin, ten minste even dikwijls naar haar als naar Kleopatra zelve. Als gij er toen ook bij waart geweest, zou hij in het geheel geen oog meer voor de vorstin hebben gehad, want gij ziet er, ge moogt het wel weten, allerliefst uit. Niet waar, zulk een woordje is menigeen nog welkomer dan brood. Overigens bezit gij een spiegel; kijk daarin, als ge honger hebt.”

De sloffende tred van het oudje stierf langzaam weg, doch het meisje greep naar de gouden kruik, zette de deur op een kier, zoodat het daglicht op de blanke oppervlakte kon vallen, en spiegelde zich daarin. Maar door de ronding van het kostbaar vaatwerk werden de trekken van haar gelaat verwrongen, en opgeruimd blies zij met haar spits mondje over het wanstaltige beeld voor hare oogen, zoodat het door den vochtigen adem geheel beneveld werd. Vervolgens zette zij de kruik lachend op den grond, naderde de kist, haalde daaruit een kleinen metalen spiegel te voorschijn, bekeek zich daarin goed een en andermaal, schikte haar glanzende haren nu eens zus, dan eens zoo, en wilde het voorwerp juist uit de hand leggen, toen zij opeens aan het ruikertje van violen dacht, dat zij reeds bij het ontwaken had opgemerkt, en dat door hare zuster gisteren met de steeltjes in een schaaltje vol water moest zijn gelegd. Zonder dralen nam zij de zacht geurende bloemen, droogde de groene stengels met haar kleed af, hield den spiegel nog eens omhoog, en stak de violen in het haar.

Hoe helder fonkelden thans weder hare oogen, hoe blijde greep zij naar het brood! En welke heerlijke tooneelen deden zich op voor hare verbeelding, terwijl zij het eene stukje na het andere afbrak, het even doopte in de frissche olijvenolie en snel opat. Eens, op het nieuwjaarsfeest, had zij een blik geworpen in de koninklijke tent, en dáar mannen en vrouwen gezien, die bij het feestmaal op purperen kussens lagen. Zij droomde nu, dat zij aan die tafel vol kostbaar vaatwerk had plaats genomen; zij liet zich in den geest door met kransen getooide knapen bedienen, luisterde naar de liederen van fluit- en harpspelers en – och, zij was nog half een kind, en daarbij zoo hongerig als men in die jaren is – nam voor zich in de verbeelding de sappigste en zoetste lekkernijen uit schotels van louter goud, en at zich zat, zoo recht van harte zat, tot het laatste stukje brood en de laatste druppels olie verdwenen waren.

Zoodra hare hand op het ledige bord niets meer vond, verdween opeens het droomgezicht. Verrast en met schrik keek zij in het droge olieschaaltje en naar de plaats, waar nog zoo even het brood had gelegen.

»Ach,” zuchtte zij diep, keerde het bord nog eens om, als ware het mogelijk op de achterzijde een nieuw brood en nieuwe olie te vinden, schudde teleurgesteld haar hoofd en zag nadenkend voor zich. Dit duurde echter maar weinige oogenblikken, want de deur van het vertrek werd geopend, en eene slanke gestalte trad binnen. Het was hare zuster Klea, wier karig maal zij al droomend had verteerd, terwijl deze voor haar gedurende den halven nacht had genaaid en vóor zonsopgang was uitgegaan, om uit de zonnebron voor het morgenoffer water te dragen naar het altaar van Serapis.

Zij die te huis kwam groette de andere met een zwijgend maar vriendelijk knikje. Zij scheen te vermoeid te zijn om te spreken, droogde de zweetdruppels van haar voorhoofd af met den sluier, die het achterhoofd bedekte, en zette zich neder op het deksel van de kist.

Irene staarde terstond weer op het ledige bord en overlegde bij zichzelve, of zij hare schuld zou bekennen en hare vermoeide zuster om vergeving bidden, dan of zij de berisping, die zij verdiend had, door eene aardigheid zou afwenden, gelijk haar dit dikwijls was gelukt. Het laatste scheen haar gemakkelijker, en daarom verkoos zij dezen weg in te slaan. Haastig, maar niet zonder eenigen schroom, trad zij op hare zuster toe en zeide met komischen ernst:

»Zie eens goed uit uwe oogen, Klea, bemerkt ge niets aan mij? Mij dunkt, ik moet er uitzien als een krokodil, die een geheel nijlpaard heeft verslonden, of als de heilige slang, wanneer zij een konijntje heeft opgeslokt. Begrijpt eens, terwijl ik mijn brood at, kwam mij onvoorziens ook het uwe tusschen de tanden; nu wil ik echter…”

Zij die aldus werd aangesproken wierp een blik op het ledige bord, en viel hare zuster in de rede met op zachten toon uit te roepen: »Ik was zoo hongerig!”

Er lag geen verwijt in deze woorden, maar zij getuigden van groote uitputting. Toen nu de jeugdige misdadigster haar oog op hare teruggekeerde zuster richtte, en zag hoe zij daar zat, afgemat en ineen gezonken, het ongelijk haar aangedaan dragende zonder een enkel woord van berisping, werd haar licht beweeglijk gemoed met medelijden en droefheid vervuld. In tranen uitbarstende, wierp zij zich voor hare zuster neder, omvatte hare knieën en riep uit, terwijl hare woorden telkens door snikken werden afgebroken:

»Ach Klea, arme Klea, welk een leed heb ik u weder aangedaan! Geloof mij, ik wilde u niet krenken. Ik weet eigenlijk zelve niet hoe het gekomen is. Doch datgene waartoe eene macht daar binnen mij aandrijft, schijn ik niet te kunnen laten, en ik weet altijd eerst als het gebeurd is, of ik kwaad of goed heb gedaan. Gij hebt voor mij gewerkt en u zelve afgetobd, en ik, slecht meisje, moet u zulks op deze wijze vergelden! Maar gij zult geen honger lijden, dat zult gij niet, neen, dat zult gij niet!”

»Spreek er maar niet meer over,” zeide de andere, terwijl zij hare zuster vol liefde over het bruine haar streek. Daarbij stuitte echter hare hand op de viooltjes in de glanzige lokken. Hare lippen beefden en er kwam leven in hare kwijnende oogen, toen zij de bloemen bespeurde, en naar het ledige schaaltje greep, waarin zij ze gisteren zoo zorgvuldig had neergelegd.

Irene bemerkte terstond hoe de gelaatstrekken van hare zuster veranderden, en daar zij geloofde dat deze alleen verrast was over haar aardig hoofdtooisel, vroeg zij op vroolijken toon: »Zie ik er naar uw zin uit met deze bloemen?”

Klea had de hand reeds uitgestrekt, om de viooltjes te nemen uit de bruine lokken van hare zuster, die nog altijd aan hare voeten geknield lag. Doch na deze vraag liet zij den arm zinken en zeide luider en beslister dan zoo even, met eene voor een meisje buitengewoon diepe, ja bijna mannelijke, maar toch welluidende stem:

»Dit ruikertje hoort mij toe, maar gij kunt het behouden tot den middag, als het verwelkt zal zijn; geef het mij dan weder.”

»Behoort het u toe?” herhaalde de andere, en hief hare groote oogen verwonderd op naar hare zuster, wier eigendom tot op deze ure ook het hare was geweest. »Maar ik mocht immers altijd de bloemen nemen, die gij medebracht; wat bijzonders is er dan aan deze?”

»Het zijn slechts viooltjes, gelijk alle andere,” antwoordde Klea, terwijl een donkere blos haar gelaat overtoog, »maar de koningin heeft ze gedragen.”

»De koningin!” riep hare zuster, sprong van den grond op en klapte vol verbazing in de handen. »Gaf zij u bloemen? En dat vertelt gij mij nu eerst? Inderdaad, gij hebt gisteren, toen gij van den optocht terugkwaamt, alleen naar mijn voet gevraagd en of mijne kleederen wel heel waren, doch verder hebt gij geen syllabe met mij gesproken. Hebt gij den ruiker van Kleopatra zelve gekregen?”

»Hoe kunt ge dat denken!” gaf Klea ten antwoord. »Een van die haar vergezelden wierp mij de bloemen toe. Doch zwijgen wij hierover! Wees zoo goed mij de kruik eens aan te geven; mijne mond is droog en ik kan van dorst bijna niet spreken.”

Terwijl zij dit zeide, steeg het bloed haar weder naar het hoofd en kleurden hare wangen, maar Irene merkte het niet op. Blijde dat zij haar onrecht door een dienst weder goed kon maken, was zij naar de waterkruik gesneld, en terwijl Klea haar houten bekertje vulde en ledigde, zeide zij, terwijl zij haar kleine voetje sierlijk omhoog hief en het der drinkende toonde:

»Zie maar, de schram is geheel genezen, en mijn voet kan de sandalen weder velen. Thans ga ik ze aanbinden, om Serapion brood voor u te vragen. Misschien geeft hij ons een paar dadels daarbij. Toe, maak den riem hier aan mijn enkel wat losser, mijn vel is zoo dun en gevoelig; mij doet reeds pijn wat gij nauwelijks bemerkt. Zie eens, hoe ik mij nu met vasten tred bewegen kan. Tegen den middag ga ik weder met u mede om de kruik voor het altaar te vullen; later kan ik u ook vergezellen bij den optocht, die gisteren werd aangekondigd. Zullen de koningin en de aanzienlijke vreemdelingen weder getuigen zijn van de processie? Wat zou dat heerlijk zijn! Kom, nu ga ik, en vóor gij den laatsten beker hebt gedronken, zult gij het brood hebben. Want als ik den oude aardig weet te vleien, zegt hij niet ‘neen’.”

Toen Irene de deur open deed en het volle zonlicht haar bescheen, blonk haar bruin hoofdhaar in den gouden gloed, en het scheen hare zuster, die haar naoogde, als vermengde zich de glans, die haar omzweefde, met de stralen der dagvorstin.

Het laatste wat de achterblijvende zag van haar die naar buiten ging, was het bundeltje violen. Zij was nu alleen, en het hoofd zachtkens schuddende, prevelde zij in zichzelve: »Ik geef haar alles, en zij ontneemt mij het eenige wat ik nog overheb. Driemalen heb ik dien Romein ontmoet, gisteren schonk hij mij de viooltjes, die ik voor mijzelve bewaren wilde; en thans…”

Zij drukte bij deze woorden den beker, dien zij in de hand hield, vaster aan de lippen, die zich pijnlijk samentrokken. Doch dit duurde slechts een oogenblik, daarna richtte zij zich hoog op en zeide op vasten toon: »Zóó moet het ook zijn!”

Thans zweeg zij, zette den beker naast zich op de kist, streek met de achterzijde van hare hand over het voorhoofd, alsof dit haar pijn deed, keek mijmerend in haren schoot, en weldra zonk het hoofd der vermoeide op zijde en was zij ingesluimerd.




TWEEDE HOOFDSTUK


Het tichelsteenen huis, waarin zich het vertrek der zusters bevond, en dat bovendien door andere beambten van de tempelgebouwen en een aantal pelgrims werd bewoond, heette het pastophorium[1 - Dus geheeten naar de pastophoren, tempelbeambten, die beelden en kleine altaren droegen.]. De laatste kwamen uit alle deelen van Egypte ter bedevaart hierheen, en overnachtten gaarne in het heiligdom der godheid.

Irene ging, nadat zij hare zuster verlaten had, vele deuren voorbij, die, nu de zon was opgegaan, geopend waren. Haastig beantwoordde zij den groet van vele bekenden en onbekenden, die haar met een vriendelijk gelaat nakeken, als ware hare verschijning in den vroegen morgen hun een goed voorteeken. Spoedig kwam zij aan een gebouw, dat zich aan het noordeinde van het pastophorium aansloot. Het had geen deur, maar wel op manshoogte zes ongeslotene vensteropeningen, aan de zijde van den weg. Uit het eerste, dat zij bereikte, zag haar het bleeke en van diepe rimpels doorsnedene gelaat van een grijsaard aan.

Zij riep den oude opgewekt den vroolijken groet der Hellenen toe: »Wees blijde!” Hij gebood haar echter, zonder de lippen te bewegen, ernstig en veelbeteekenend met de magere hand en de kleine starende, matte oogen te wachten, en reikte haar daarop een houten bord toe, waarop eenige dadels en een half brood lagen.

»Voor het altaar van den god?” vroeg het meisje.

De grijsaard knikte toestemmend, en Irene ging, zoo zeker als iemand, die goed weet wat van hem gevorderd wordt, met haren lichten last verder. Maar reeds na weinige schreden en eer zij nog het laatste venster bereikt had, bleef zij staan, want duidelijk lieten zich stemmen en voetstappen hooren, en weldra vertoonden zich aan het uiteinde van het pastophorium, waarheen zij ging, en dat grensde aan het kleine acaciënbosch van Serapis, hetwelk zich buiten den ringmuur verder uitbreidde, eenige mannen, wier verschijning hare opmerkzaamheid gaande maakte. Doch zij durfde de vreemdelingen niet te gemoet gaan, en wachtte, vlak tegen den wand van het pastophorium staande en naar hun gesprek luisterende, tot zij voorbij zouden zijn.

De voorste van deze vroege tempelbezoekers was een stevig man, met een langen staf in de rechterhand. Hij sprak tot de beide mannen die hem volgden, zooals gidsen van beroep gewoon zijn te doen, het woord voerende alsof zij hunne toehoorders uit een onzichtbaar boek voorlezen, en die men liever niet met vragen in de rede valt, aangezien men begrijpt dat zij niet veel meer weten, dan zij juist zeggen.

Van zijne beide zeer opmerkzaam luisterende hoorders was de een in een lang veelkleurig gewaad gehuld, en rijk met gouden ketens en ringen getooid, terwijl de ander over de korte chiton[2 - Onderkleed.] slechts eene witte wollen Romeinsche toga droeg, die over den linker schouder was geslagen. Zijn rijk gekleede metgezel was een man van leeftijd, met een gevuld baardeloos gelaat en dunne grijzende haren.

De luisterende Irene zag den laatste met bewondering en verbazing aan, maar slechts om, nadat zij hare aandacht had gewijd aan de stof zijner kleeding en de sieraden die hij droeg, de slanke gestalte van den jongeling aan zijne zijde des te opmerkzamer op te nemen.

»Precies de dikke poedel van den kok Hoeï met een jongen leeuw,” prevelde zij in zichzelve, terwijl zij den behaaglijken tred van den een en den zelfbewusten, veerkrachtigen gang van den ander waarnam. Daarbij kon zij de verzoeking bijna niet weerstaan, om de ouden heer na te doen. Maar die overmoedige opwelling zou weldra worden onderdrukt, want nauwelijks had de geleider den Romein verteld, dat hier de vrome mannen, die in vrijwillige gevangenschap als de aan Serapis gewijden, de godheid dienden, hunne cellen bewoonden, dat zij hun voedsel door een venster – en met zijn staf wees hij er heen – ontvingen, toen eensklaps een luik, waartegen de gids van dit ongelijke paar menschen met zijn stok had gestooten, met zooveel snelheid en kracht openvloog, alsof een windstoot het had getroffen en tegen den wand geslagen. Even plotseling kwam een menschenhoofd, met grimmig gelaat en golvende grijze haren, als de manen van een leeuwenkop, uit het venster te voorschijn, en schreeuwde hem die geklopt had met eene zware basstem toe:

»Ik wou dat mijn luik uw rug was, gij onbeschaamde kerel, dan had uw lange stok op de rechte plaats getroffen. Of zat er in plaats van deze tong een knuppel in mijn mond, dan zou ik dien zwaaien, tot zij zoo moede was als die van een redenaar, die drie uren lang voor het volk zijn ledig stroo heeft uitgedorscht. Nauwelijks is de zon op, of deze klaplooper sleept het nieuwsgierig gespuis naar ons toe! Wek ons voortaan te middernacht uit den slaap en smijt met steenen tegen de verrotte luiken! Mijne laatste begroeting van voor drie weken heeft zeker uitgewerkt; die van heden zal, hoop ik, langer nawerken. Gij mannen, hoort mij! Gelijk de raven het leger achternavliegen, om de gesneuvelden te verslinden, zoo stelt deze zich ten dienste der vreemdelingen, om hunne zakken te ledigen. En jij, die je tolk noemt, en toen je Grieksch leerdet, je beetje Egyptisch hebt vergeten, ik raad je als je vreemdelingen hebt te geleiden, ze naar de Sphinx te brengen. Of laat hen in den tempel van Ptah den Apis naar de toekomst vragen, of voer hen naar de wildbaan des konings te Alexandrië, of in de kroegen van Kanopus, maar niet tot ons. Want wij zijn geen faisanten, geen fluitspeelsters of wonderdieren, die het zich moeten laten welgevallen dat men hen aangaapt. Gij, mannen, moet u een beteren gids kiezen, als dat sistrum[3 - Een muziekinstrument, dat bij godsdienstige plechtigheden werd gebruikt. Zie Ebers’ Warda, Dl. I, Hoofdst. 7.] dat u zijn erbarmelijk geklingel laat hooren, wanneer gij het schudt. Wat uzelven betreft, heb ik alleen dit te zeggen: Nieuwsgierige oogen zijn onbescheiden gasten, waarvoor een slimme waard op zijne hoede is, door de deur voor hen te sluiten.”

Irene verschrikte opnieuw en drukte zich nog vaster tegen den pilaar, die haar verborgen hield, want al krakend vloog het luik, dat de kluizenaar door middel van een touw, hetwelk aan het uiterste einde was bevestigd, met geweld naar zich toehaalde, dicht, en onttrok hem aan de blikken van de vreemdelingen. Doch slechts voor een oogenblik, want de verroeste hengsels waarin het hing, waren tegen zulk een heftigen ruk niet bestand, en langzaam boog het zich naar beneden.

De man die zoo hard geklopt had strekte zijne armen uit, om het tegen te houden, maar het was zwaar, en hij zou het zeker niet hebben kunnen houden, wanneer niet de jonkman in Romeinsche kleederdracht hem de behulpzame hand had geboden, en het vallende luik gemakkelijk en zonder inspanning, alsof het niet uit zware planken samengesteld maar uit dunne wilgentakken gevlochten was, met hand en schouder in de hoogte had getild.

»Nog een beetje hooger,” riep de kluizenaar zijn helper toe. »Houd het ding op den scherpen kant! Zoo! Schuif het nu nog wat op! Daar is het erbarmelijk monstertuig, en daar mag het blijven liggen. Als de vleermuizen mij dezen nacht een bezoek brengen, zal ik om ulieden denken, en ze voor u groeten!”

»Gij zoudt beter doen, u die moeite te besparen,” zeide de jonkman koeltjes en voornaam. »Ik zal u een timmerman sturen, die het luik opnieuw zal vast maken. Ook vragen wij u verschooning, want wij hebben de schade veroorzaakt, die u getroffen heeft.”

De grijskop liet den jongen Romein uitspreken en zeide toen, nadat hij hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen: »Gij zijt sterk en weldenkend. Gij zoudt mij bevallen, wanneer gij in ander gezelschap waart. Uw timmerman heb ik niet noodig, laat mij alleen een hamer brengen, een bijl en stevige spijkers. Wilt ge mij voorts nog een dienst bewijzen, pakt u dan weg!”

»We gaan al,” zeide de man in de bonte kleeding, met eene pieperige vrouwenstem. »Wat blijft een mensch, dien kwajongens uit eene veilige schuilplaats met vuilnis werpen, anders over dan zich te verwijderen.”

»Kom, ga maar heen,” zeide hij lachend, wien deze beschimping gold, »en als gij er lust in hebt, groote Eulaeus, dadelijk tot naar Samothrace[4 - Eiland in het noorden van de Aegeïsche zee.]. Den weg zult gij nog wel niet vergeten zijn, sedert gij den koning hebt geraden met zijne schatten daarheen te vluchten. Wanneer ge echter vreezen mocht dien alleen niet te kunnen vinden, dan kan ik u dien tolk en gids daar aanbevelen, om hem u te wijzen.”

De eunuuch Eulaeus, een aanzienlijk raadsheer van koning Ptolemaeus, dien men Philometor, d. i. den moederlievende noemde, verbleekte hij deze woorden, wierp den ouden een gramstorigen blik toe en gaf den jongen Romein een wenk. Deze had echter geen zin om hem te volgen, want de knorrige zonderling beviel hem, misschien wel omdat hij bemerkte, dat zijn persoon den ouden man, die anders niet schroomde zijne ontevredenheid te uiten, welgevallig was. Bovendien had hij aan diens oordeel over de mannen, die hem begeleidden, niets toe te voegen. Daarom keerde hij zich naar den eunuuch en zeide beleefd: »Ontvang mijn dank voor uw geleide, en laat u niet langer om mijnentwil van gewichtiger bezigheden afhouden.”

Eulaeus boog en antwoordde: »Ik weet wat mijn plicht is. De koning heeft u aan mijne leiding toevertrouwd. Veroorloof mij daar ginds onder dien acacia op u te wachten.”

Toen nu de eunuuch met den gids zich verwijderde in de richting van het groene boschje, hoopte Irene eindelijk gelegenheid te hebben, tot het doen van haar verzoek. Maar de Romein was voor de cel van den oude blijven staan, en had een gesprek met hem aangeknoopt, dat zij niet durfde storen. Met een stillen zucht plaatste zij het haar toevertrouwde bord met het brood en de dadels op een uitstekenden steen aan hare zijde, ging met de armen en de beenen over elkander gekruist tegen den wand leunen en spitste hare ooren om te luisteren.

»Ik ben geen Griek,” zeide de jongeling, »en gij dwaalt, als gij meent, dat ik uit nieuwsgierigheid naar Egypte ben gereisd en tot u gekomen.”

»Doch wie den tempel binnengaat,” hernam de andere, hem in de rede vallende, »enkel om te bidden, die kiest zich geen Eulaeus, zou ik meenen, geen paar als die twee, die daar onder den acacia geen zegen over uw hoofd zullen afsmeeken, tot zijne geleiders. Ik zou ten minste, als ik een dief was, niet met dezen uitgaan om te stelen. Wat dreef u naar den tempel van Serapis?”

»Thans mag ik op mijne beurt u van nieuwsgierigheid betichten.”

»Nu ja,” riep de grijskop. »Als eerlijk koopman neem ik de munt aan, waarmede ikzelf gaarne betaal. Komt gij dan om u een droom te laten uitleggen, of om daarboven in den tempel te slapen en een droomgezicht te ontvangen?”

»Zie ik er dan zoo slaperig uit,” vroeg de Romein, »als wilde ik, een uur na zonsopgang, weder naar bed gaan?”

»Het zou ook kunnen zijn,” riep de kluizenaar, »dat voor u de dag van gisteren eigenlijk nog niet om is, en dat het u, op het einde van een gastmaal, was ingevallen, ons een bezoek te brengen, en bij Serapis uw hoofdpijn uit te slapen.”

»Er schijnt u toch nog al wat ter oore te komen, van hetgeen er buiten deze muren voorvalt,” gaf de Romein hem ten antwoord. »Als ik u op de straat tegenkwam, zou ik u wel voor een schipper kunnen houden, of voor een bouwmeester, die over vele weerspannige arbeiders te gebieden heeft. Na alles wat men mij in Athene en hier van u en uws gelijken vertelde, had ik mij eene andere voorstelling van u gevormd.”

»Welke dan?” vroeg Serapion lachend. »Ik vraag dit, op gevaar af van nog eens voor nieuwsgierig gehouden te worden.”

»Ik zou u wel willen antwoorden,” hernam de ander, »maar als ik u de volle waarheid zeg, dan stel ik mij bloot aan een nog grooter gevaar, van namelijk door u even onvriendelijk weggestuurd te worden, als mijn arme gids daarginds.”

»Spreek maar,” antwoordde de grijskop, »voor verschillende lijven heb ik ook verschillende kleedingstukken, en niet het slechtste voor hem, die mij vergast op het zeldzaam gerecht van waarheid. Maar eer ge mij uwe bittere spijzen te proeven geeft, moet ge mij zeggen, hoe gij heet.”

»Wil ik den gids roepen?” vroeg de Romein met schalkschen lach. »Die kan u eene beschrijving geven van mijn persoon, en u de geheele geschiedenis van mijn huis vertellen. Doch ik wil u niet boos maken: ik heet Publius.”

»Zoo heet althans éen op de drie van uwe landslieden.”

»Ik ben van het geslacht der Cornelii, en wel van de familie der Scipio’s,” antwoordde de jonkman met zachte stem, als wilde hij zelfs den schijn vermijden van met zijn aanzienlijken naam te pronken.

»Ge zijt dus een voornaam, een zeer groot heer,” zeide de kluizenaar, terwijl hij eene buiging maakte van uit zijne cel. »Trouwens dat wist ik wel van te voren, want alleen een edelman gaat op uwe jaren met zulk een vasten stap, ofschoon de stevige beenen op zulke teedere enkels rusten. Dus Publius Cornelius…”

»Genoeg, noem mij Scipio, of nog liever bij mijn voornaam Publius,” verzocht de jonkman. »Gij zelf heet Serapion, en ik wil u thans zeggen, wat gij omtrent mij wenscht te weten. Toen men mij vertelde, dat zich in dezen tempel lieden bevonden, die zich in kleine vertrekken lieten opsluiten, om ze nimmer te verlaten, maar zich alleen met hunne droomen bezig te houden en in stille overpeinzing te leven, dacht ik dat zij zwakhoofden moesten zijn of gekken, of beiden tegelijk.”

»Goed zoo,” zeide Serapion hem in de rede vallende, »aan eene vierde mogelijkheid hebt gij dus niet gedacht. Maar als zich nu eens onder dezen mannen bevonden, die men tegen hun wil houdt opgesloten, en als ik eens juist tot die soort van gevangenen behoorde? Ik heb u allerlei dingen gevraagd, en ge zijt mij het antwoord niet schuldig gebleven, daarom moogt gij nu ook weten, hoe ik in deze ellendige kooi kom, en waarom ik daarin blijf. Ik ben van goeden huize, want mijn vader was opzichter van de koornschuur dezes tempels en van Macedonische afkomst; mijne moeder was echter eene Egyptische. Die moeder heeft mij ter kwader ure ter wereld gebracht, op den zeven-en-twintigsten van de maand Paophi[5 - September.], dus op den dag die in de heilige boeken een ongeluksdag wordt genoemd, en dat men het kind, op dien dag geboren, opgesloten moet houden, daar het anders door een slangenbeet zal sterven. Tengevolge dezer onheilspellende uitspraak, zijn velen, die op denzelfden dag geboren zijn, vroeger reeds, even als ik, in zulk eene kooi opgesloten. Mijn vader had mij gaarne de vrijheid gegund, maar mijn oom, een horoscoop in den tempel van Ptah, die op mijne moeder een onbeperkten invloed had, benevens zijne vrienden, ontdekten nog meer slechte voorteekenen aan mij; zij lazen in de sterren, dat mij allerlei onheil wachtte op mijn levensweg; zij verzekerden dat de Hathors niets dan kwaad over mij beschoren hadden, en hielden zoolang bij hem aan, tot men mij – wij woonden beneden in Memphis – voor de kluizenaarscel bestemde. Ik dank deze ellende aan mijne eigene moeder, die uit louter liefde voor mij dit lot heeft gekozen. Gij ziet mij vragend aan, jonkman; het leven zal ook u wel leeren, dat de ergste haat tegen iemand gericht hem dikwijls meer baat, dan blinde teederheid die de perken te buiten gaat. Lezen, schrijven en wat men gewoon is priesterzonen te onderwijzen, dat alles heb ik geleerd, maar nimmer heb ik geleerd mij geduldig in mijn lot te schikken. Toen ik geen baardelooze knaap meer was, is het mij gelukt vrij te komen, en heb ik overal in de wereld rondgezworven. Ik ben te Rome geweest, te Karthago en in Syrië. Eindelijk kreeg ik weder lust uit den Nijl te drinken, en keerde ik naar Egypte terug. Waarom? Omdat het mij, dwaas, dikwijls toescheen, dat water en brood mij in mijne gevangenschap in het vaderland beter hadden gesmaakt, dan koek en wijn terwijl ik vrij was in den vreemde.

»In mijn ouderlijk huis vond ik nog slechts mijne moeder terug, want mijn vader was van kommer gestorven. Vóor mijne vlucht was zij eene statige vrouw, doch toen ik terugkwam zag ik dat hare schoonheid geheel was verwelkt en zij haar einde naderde. De angst, die haar folterde, over mij, ellendeling, had, zooals de arts verzekerde, hare krachten gesloopt, en dat viel mij zwaar te dragen… Toen nu ten laatste de goede kleine vrouw, die mij, wilde knaap, zoo zacht kon streelen, mij op haar sterfbed smeekte, weder in mijne kluis terug te keeren, heb ik toegegeven en haar gezworen, dat ik geduldig in mijne kooi zou blijven tot aan mijn einde. Want ik ben als de wateren in het noorden: een kind kan mij met de handen klieven, of ik ben koud en hard als kristal. De oude vrouw stierf spoedig nadat ik den eed gezworen had, en dat ik woord hield ziet gij. Ook hebt gij kunnen opmerken, op welke wijze ik mij in mijn lot schik.”

»Vrij geduldig,” hernam Publius. »Ik zou vrij wat weerspanniger met mijne ketenen rammelen dan gij. Mij dunkt, het moet u goed doen zoo eens uit te gisten, gelijk gij zooeven hebt gedaan.”

»Als zoete wijn van Chios,” antwoordde de kluizenaar. Daarbij smakte hij met de tong, als proefde hij het edele druivennat, en stak hij zijn ruigharig hoofd ver uit het venster. Hierdoor kreeg hij Irene in het oog, en riep haar dadelijk vroolijk toe: »Wat doet ge daar kind? Gij staat daar, als wachttet gij op het geluk, om het een ‘goeden morgen’ toe te roepen.”

Het meisje greep haastig met de eene hand het bordje, streek met de andere het haar glad, en terwijl zij een weinig blozend de mannen naderde, liet Publius verrast de oogen vol bewondering op haar rusten.

Behalve hij had nog een ander, die op dit oogenblik, komende van het acaciën-boschje, den Romein tegemoet ging, de woorden van Serapion vernomen, en riep, vóor hij beiden nog bereikt had: »Zij zal op het geluk wachten, zegt die man daar? En gij hoort dit aan, Publius, en antwoordt niet, dat zijzelve het geluk brengt, waar zij zich slechts vertoont?”

Hij die zoo sprak was een met bijzondere zorg gekleede jonge Griek, die ondertusschen den granaatbloesem, dien hij in de hand hield, achter het oor stak, om zijn vriend Publius de rechterhand te schudden, en daarna zijn bevallig open en fijn besneden, bijna vrouwelijk gelaat naar den kluizenaar te keeren. Want door hem toe te spreken wenschte hij ook diens aandacht op zich te vestigen.

»Met den groet van Plato, ‘doe wat schoon en recht is,’ nader ik u!” riep hij. Daarna ging hij kalmer voort. »Wel is waar behoeft gij deze vermaning ternauwernood, want gij behoort onder hen, die de kunst verstaan om de echte, dat is de innerlijke vrijheid deelachtig te worden. Wie toch kan vrijer zijn dan hij, die geene behoeften kent? Daar nu niemand edeler is dan hij, die van alle vrijen het meest vrij is, zoo neemt gij den cijns mijner vereering aan, en laat een groet van Lysias van Corinthe u welgevallig zijn, die even als Alexander gaarne met u, den Diogenes van Egypte, zou willen ruilen, wanneer het hem gegund werd, uit de opening van uwe anders niet bijzonder begeerlijke woning, steeds de lieftallige gedaante van deze jonkvrouw…”

»Genoeg, jong heertje,” zeide Serapion, den woordenvloed van den Griek stuitende. »Deze jonkvrouw behoort in onzen tempel te huis, en wien de lust mocht bekruipen, om met haar te spreken als ware zij eene fluitspeelster, die heeft met mij, haar beschermer, te doen. Ja met mij; en uw vriend dáar zal gaarne getuigen, dat het niet raadzaam is met mij en mijns gelijken den strijd aan te binden. – Gaat nu wat achteruit, jongelieden, en laat dit meisje mij zeggen wat zij begeert.”

Toen Irene nu tegenover den kluizenaar stond, en hem haastig en zacht verteld had, wat zij had gedaan, en dat hare zuster Klea nu op haar wachtte, begon Serapion eerst luid te lachen, en zeide daarna met zachte stem, maar opgeruimd, op den toon van een vader, die zijn dochtertje plaagt: »Zij heeft voor twee gegeten, en staat hier op haar teenen, en rekt zich uit tot aan mijn venster, als stak in dit rokje geen oververzadigd menschenkind, maar een luchtgeest. Wij kunnen lachen, maar Klea, dat arme schepsel, zal honger hebben, niet waar?”

Irene sprak geen woord, doch terwijl zij zich nog hooger dan te voren op de teenen uitrekte, keerde zij Serapion haar geheele gelaat toe, en knikte herhaaldelijk, van harte toestemmend, met het lieve kopje.

Terwijl zij hem schelmsch en tegelijk zoo innig smeekend in de oogen zag, riep de kluizenaar: »Gij verlangt dus dat ik u mijn ontbijt voor Klea zal geven. Doch daar kan niets van inkomen, want dat ontbijt is er geweest en niet meer terug te vinden. Alleen de dadelpitten zijn daarvan nog over. Maar op dat bordje dáar in uwe hand ligt een redelijk maal.”

»Het is het offer van den ouden Phibis voor Serapis,” gaf het meisje ten antwoord.

»Hm, hm, nu ja,” bromde de oude. »Als het voor den god is… Doch deze kan het inderdaad beter ontberen, dan zulk een arm, uitgehongerd menschenkind.”

Daarop ging hij echter voort met ernst en nadruk, evenals een onderwijzer, die de onvoorzichtige woorden, door zijne leerlingen uit zijn mond vernomen, met waardiger taal wil goedmaken: »Voorzeker, wat ons is toevertrouwd, mogen wij ons niet toeëigenen, en eerst de godheid – dan de menschen. Wist ik nu maar hoe men… Maar bij de ziel mijns vaders, Serapis zelf zendt ons wat wij noodig hebben! Hei daar! edele Scipio, of, daar ik u zoo noemen mag, Publius, kom toch wat naderbij, en kijk eens met mij naar dien acacia ginds: Ziet gij daar mijn vriend, den gids, en het brood en de gebraden hoentjes, die uw slaaf voor hem uit de lederen tasch haalt? Nu zet hij zelfs eene wijnkruik op het kleed, dat hij voor de groote voeten van Eulaeus heeft uitgespreid. Aanstonds zullen zij ook u ter maaltijd noodigen, maar ik weet een lief hongerig kind, welks ontbijt heden morgen door een witte kat is opgevreten. Breng mij voor dat schepseltje een half brood en een kippenboutje, en als ge wilt ook nog een granaatappel, of eene van die perziken, die de eunuuch daar juist met zijne vinger bevoelt. Van deze kunt gij er ook wel twee geven, want ik kan ze allebei wel gebruiken.”

»Serapion!” zeide Irene op zacht verwijtenden toon, en sloeg de oogen neder. De Griek riep echter met geestdrift: »Meer, veel meer kan ik u brengen. Ik vlieg dadelijk heen…”

»Blijf!” viel Publius hem in de rede, met gebiedende stem, terwijl hij hem bij den schouder terughield. »Het verzoek van Serapion gold mij, en ik wensch mijn vriend in eigen persoon een dienst te bewijzen.”

»Ga gij dan!” riep de Griek Publius achterna, die zich snel verwijderde. »Gij gunt mij dus den dank niet van de schoonste lippen in Memphis. Zie eens, Serapion, wat haast hij maakt! Nu moet die arme Eulaeus opstaan. Een nijlpaard zou van hem kunnen leeren, hoe men dat op de meest onbeholpen manier doen moet. Dat noem ik korte metten maken. Zoo’n Romein vraagt niet veel eer hij neemt. Daar heeft hij reeds wat hij hebben wil. Eulaeus kijkt hem na als eene melkkoe, die men haar kalf afneemt. Ik voor mij eet ook liever de perziken op, dan dat ik ze door een ander weg zie halen. Als het volk op het Forum dit eens zien kon! Publius Cornelius Scipio Nasica, de lijfelijke kleinzoon van den grooten Africaan, die in elke hand een schotel draagt, als een slaaf die bij het gastmaal bedient! Welnu, Publius, wat brengt Rome ditmaal als overwinnaar naar huis?”

»Heerlijke perziken, en een gebraden fazant,” antwoordde Cornelius lachend, en reikte den kluizenaar de beide schotels door zijn venster toe. »Er blijft nog genoeg voor den oude over.”

»Dank, hartelijk dank!” zeide Serapion, riep Irene met een wenk nader, gaf haar een goudgeel tarwebrood, de helft van het gebraad, dat Eulaeus reeds in tweeën had gedeeld, benevens twee perziken. Daarbij fluisterde hij haar zachtkens toe: »De andere helft mag Klea, als die dáar weg zijn, zelve bij mij komen halen. Bedank thans dien goeden heer en ga heen.”

Een oogenblik stond het meisje verlegen en sprakeloos tegenover den Romein. Voor den ernstigen blik zijner donkere oogen sloeg zij de hare neder. Haar gelaat kleurde van schaamte en met de kleine sneeuwwitte tanden beet zij zich op de onderlip. Eindelijk vatte zij moed en zeide: »Gij zijt wel goed. Ik kan mij niet in mooie woorden uitdrukken, maar vriendelijk zeg ik u dank.”

»En uw vriendelijke dank,” antwoordde Publius, »maakt dezen kostelijken morgen voor mij nog schooner. Tot een aandenken aan dezen en aan u zou ik wel een van die viooltjes uit uw haar willen bezitten.”

»Neem ze alle!” riep Irene, maakte het ruikertje snel uit de haren los, en reikte het den Romein toe. Maar eer deze de bloemen aannemen kon, trok zij de hand terug, en zeide met een ernstig gezicht: »De koningin heeft ze in de hand gehouden! Mijne zuster Klea heeft ze gisteren bij den optocht gekregen.”

Bij deze woorden veranderden de gelaatstrekken van Cornelius, en vroeg hij met gebiedende kortheid en scherpte: »Heeft uwe zuster zwart haar, en is zij grooter dan gij, en draagt zij bij optochten een gouden krans? Schonk zij u deze bloemen? – Ja, zegt gij? Nu, ’t zij zoo. Zij heeft dit ruikertje van mij gekregen, maar hoewel zij het aannam schijnt zij er toch weinig mede in haar schik geweest te zijn. Want wat men op prijs stelt, dat geeft men niet weg. Zoo moge het dan vliegen!”

Terwijl hij dit sprak wierp Publius de bloemen over het huis en zeide vervolgens op vriendelijken toon: »Gij, mijn kind, zult schadeloos gesteld worden voor den verloren haartooi. Geef mij uwe granaat, Lysias.”

»Waarachtig niet,” antwoordde deze. »Gij verlangdet in eigen persoon uw vriend Serapion een dienst te bewijzen, toen ge mij zoo even terughieldt om de perziken te halen. Thans verlang ik met eigene hand de schoone Irene mijn granaat te geven.”

»Neem dan den bloesem van hem aan,” zeide Publius, en keerde hem opeens den rug toe, terwijl Lysias zijn granaat in de handen stak van het meisje, waarmede zij het houten bord vast hield. De harde bejegening van den Romein gaf haar een gevoel, als had eene ruwe hand haar aangeraakt. Zwijgend en schuchter boog zij, om daarop haastig naar hare woning terug te keeren.

Publius staarde haar peinzend na, tot Lysias hem toeriep: »Hoe heb ik het nu? Is heden morgen de vroolijke Eros in den tempel van den somberen Serapis verdwaald geraakt?”

»Dat zou niet goed zijn,” haastte de kluizenaar zich te zeggen: »want de Cerberus voor de voeten van onzen god zou den winderigen jongen” – en bij deze woorden zag hij den Griek veelbeteekenend aan – »weldra de beweeglijke vleugels uitplukken.”

»Als hij zich ten minste door het driekoppig ongedierte liet vangen,” zeide Lysias lachend. »Maar kom nu, Publius, Eulaeus heeft thans lang genoeg gewacht.”

»Ga gij dan naar hem toe,” antwoordde de Romein. »Ik volg u weldra, maar eerst heb ik nog een woordje met Serapion te spreken.”

Deze laatste had, sedert Irene vertrokken was, zijne aandacht gewijd aan den acacia, waaronder de eunuuch nog altijd zat te smullen. Toen de Romein hem nu aansprak, schudde hij met weerzin het groote hoofd, en zeide:

»Uwe oogen zijn zeker niet slechter dan de mijne. Zie eens hoe dat heer onder het kauwen zijne kaken beweegt en met de lippen smakt! Bij Serapis, men kan het karakter van een mensch leeren kennen, wanneer men hem ziet eten. Gij weet dat ik niet voor mijn plezier in deze kooi zit, maar om éene rede ben ik er dankbaar voor, namelijk dat ik daardoor niet in de verzoeking kom om te doen, wat lieden van het slag van Eulaeus genieten noemen, want zulk genieten, zeg ik u, verlaagt een mensch.”

»Zoo zijt gij dan toch meer wijsgeer, dan gij wilt schijnen,” antwoordde Publius.

»Ik wil van niets den schijn aannemen,” antwoordde de kluizenaar, »want mij is het om het even, wat anderen van mij denken. Maar wanneer iemand, die niets te doen heeft, die zelden in zijne rust gestoord wordt en over allerlei dingen zoo zijne eigene gedachten heeft, een wijsgeer is, noem dan mij zóo als gij wilt. Zoo gij ooit goeden raad noodig hebt, moogt ge mij altijd opnieuw bezoeken, want gij bevalt mij, en misschien zijt gij in staat mij een gewichtigen dienst te bewijzen.”

»Spreek slechts,” zeide de Romein. »Van harte gaarne wil ik u van dienst zijn.”

»Ditmaal niet,” antwoordde Serapion zacht, »maar kom, als gij tijd hebt, op een anderen keer weder, natuurlijk zonder uwe metgezellen van heden, ten minste zonder Eulaeus, die van alle schurken, welke ik ooit ontmoet heb, de slechtste is. Misschien kan het zijn nut hebben, wanneer ik reeds heden u zeg, dat ik u niet spreken wil over mijzelven, want wat zou ik begeeren? – maar dat het geldt het geluk of het ongeluk der kruikdraagsters die gij beide hebt gezien en die bescherming noodig hebben.”

»Om de oudste, om Klea, en niet om uwentwil kwam ik hierheen,” zeide Publius vrijmoedig. »Zij heeft iets in haar gang, in hare oogen, dat anderen mogelijk afstoot, maar mij aantrekt. Hoe komt een meisje met zulk een voornaam uiterlijk in uwen tempel?”

»Als gij terugkomt,” antwoordde de kluizenaar, »vertel ik u de geschiedenis van de zusters, en wat zij aan Eulaeus te danken hebben. Ga nu heen, en houd u reeds dadelijk overtuigd, dat deze meisjes hier goed bewaakt worden tegen lichtzinnige aardigheden. Ik maak deze opmerking met het oog op den Griek, die overigens een hulpsche flinke knaap is, niet om uwentwil, want gij ziet er uit als een rechtschapen man, en als gij weet wie die meisjes zijn, zult gij mij gaarne helpen om hunne belangen te bevorderen.”

»Dat heb ik heden reeds gedaan met groot genoegen,” riep Publius, nam daarop afscheid van den kluizenaar, en richtte zijne schreden naar Eulaeus, dien hij begroette met de woorden: »Dat was een kostelijke morgen!”

»Deze zou voor mij nog schooner zijn geweest,” antwoordde de eunuuch, »wanneer ge mij wat minder lang van uw gezelschap hadt beroofd.”

»Dat beteekent,” hernam de Romein, »dat ik langer dan behoorlijk is ben weggebleven.”

»Gij handelt, zooals al uwe landgenooten gewoon zijn te doen,” hernam de ander met eene diepe buiging, »die zelfs koningen in hunne voorvertrekken laten wachten.”

»Gij draagt echter geen kroon,” liet Publius er bits op volgen, »en zoo iemand, dan verstaat een oud hoveling de kunst om geduld te oefenen…”

»Wanneer het volgens den wil zijns konings zoo zijn moet,” zeide Eulaeus hem in de rede vallende, »weet de grijze hoveling ook te zwijgen, wanneer het jongelieden lust hem te hoonen.” »Dit geldt ons beiden,” hernam Publius, terwijl hij zich tot den Griek wendde. »Beantwoord gij hem nu, Lysias, want ik heb genoeg gehoord en gesproken, en uw tong is vlugger dan de mijne.”




DERDE HOOFDSTUK


Gelijk Irene’s voet geene vast aangehaalde riemen kon verdragen, zoo was haar gemoed uiterst gevoelig voor ieder ruw woord. De taal en de houding van den Romein hadden haar daarom gegriefd.

Met gebogen hoofd ging zij naar hare woning, en het scheelde niet veel of zij weende. Maar vóor zij den drempel genaderd was, viel haar oog op de perziken en het gebraad in hare hand. Zij dacht nu opeens aan hare zuster, en hoe goed der hongerige dit heerlijk maal zou smaken. Er speelde weder een lachje om haren mond, er straalde blijdschap uit hare oogen, en met haastige schreden zette zij haar weg voort. Het kwam niet bij haar op, dat Klea naar de viooltjes zou vragen, en dat de Romein in hare schatting meer zou zijn, dan ieder ander vreemdeling, die goed voor haar was.

Zij had buiten hare zuster geene andere levensgezellin gehad, en na den arbeid, wanneer andere meisjes over het smachten naar liefde en de vrees voor haar lief en leed spreken, kwamen deze twee gewoonlijk zoo zwaar vermoeid te huis, dat zij naar niets anders verlangden dan naar rust en slaap. Bleef hun al eens een uurtje over voor gezelligen kout, dan begon Klea altijd weder te vertellen van haar beider ouderlijk huis. En Irene, die ook tusschen de sombere muren van den Serapis-tempel menig onschuldig genoegen zocht en vond, luisterde gaarne naar haar, en viel haar telkens in de rede met vragen, en met kleine voorvallen en trekken te verhalen, welke zij zich uit hare kindsheid meende te herinneren, hoewel vele bijzonderheden, die zij door de werking harer uitermate levendige en scheppende verbeeldingskracht geheel tot haar eigendom had gemaakt, haar eerst bekend waren geworden door hare zuster.

Klea had de lange afwezigheid van Irene niet opgemerkt, want spoedig nadat deze haar verlaten had, was zij, door honger en vermoeienis overmand, ingesluimerd. Alvorens haar knikkend hoofd tot rust kwam en hare oogleden zich sloten, kwamen er zeer pijnlijke trekken rondom haar mond, die echter even spoedig weer verdwenen. Daarop opende zij even hare lippen, en gelijk eene zachte lentekoelte over eene bevrozen bloem, zoo vloog er een lachje over hare wangen, die langzamerhand met een hoogeren blos werden overtogen.

Zij die daar sliep was zeker niet geboren voor eentonigheid en onthouding, maar om de liefde met al hare zaligheid bij anderen te wekken en zelve te genieten.

Het werd steeds warmer in het vertrek der zusters en daarbij stil, zeer stil. Nu eens hoorde men alleen het gegons eener vlieg, die vloog rondom het olieschaaltje, dat Irene geledigd had, dan weder de steeds versnellende ademhaling van haar die sliep.

Ieder spoor van afmatting was van Klea’s aangezicht verdwenen. Hare lippen openden zich om een kus te geven en te ontvangen. Vuurrood kleurden zich hare wangen. Eindelijk hief zij de handen omhoog en stamelde in haar droom, met afwerend gebaar: »Neen, toch niet, neen, stellig niet: ik bid u, liefste…” Toen zonk haar arm neder, en sloeg tegen de kist, waarop zij zat, zoodat zij ontwaakte.

Langzaam opende zij de oogen met een zalig lachje; daarop hief zij de met lange zijden haren bezette oogleden al hooger en hooger op, totdat haar wijd geopend oog verschrikt in de ruimte staarde, als had het iets buitengewoons ontmoet. Zóo bleef zij een tijd lang zitten, zonder zich te verroeren. Toen richtte zij zich op, bracht de rechterhand tegen haar voorhoofd en vóor hare oogen, kromp ineen, als had zij iets ontzettends gezien, of als had een ijskoude wind haar aangeblazen, en prevelde afgebroken, de tanden telkens op elkander klemmende:

»Wat moet dat beteekenen? Hoe komen deze gedachten in mij op? Wat zijn dat voor booze geesten, die ons in den droom dingen laten doen en ondervinden, welke wij wakende zeer, zeer ver uit ons hart en onze verbeelding zouden bannen? Ik zou mijzelve kunnen minachten, haten zelfs om dit droomgezicht, want ik, rampzalige, liet het toe, dat hij mij omhelsde, en geen bittere toorn, neen, iets gansch anders, een onuitsprekelijk zalig gevoel doortintelde daarbij mijne ziel.”

Onder het uitspreken dezer woorden balde zij hare handen tot vuisten, die zij tegen hare slapen drukte. Daarna liet zij de armen weder slap in den schoot zinken, en het hoofd schuddend zeide zij op een anderen, op zachteren toon:

»Maar waarlijk, het is slechts een droom geweest, en – gij eeuwige goden – wanneer wij slapen – ja, wat dan? – Zoover moest het met mij komen! Aan mijne onreine gedachten voeg ik thans nog toe, dat ik onwaar ben tegen mijzelve! Neen, geen demon heeft mij dezen droom toegezonden, deze was slechts eene afspiegeling van hetgeen ik gisteren gevoelde, en eergisteren en vroeger, als die vreemde groote man mij nogmaals, nu reeds voor de vierde maal, aanzag, met dien machtigen blik in de oogen, en mij daarbij – hoe vele uren is het reeds geleden? – de viooltjes toereikte. Heb ik toen het aangezicht afgewend, en zijne stoutheid met toornige blikken gestraft? Zou het niet mogelijk zijn ook met de oogen een vijand te verjagen? Dat is mij tot hiertoe altijd gelukt, zoo vaak een man mij aankeek, maar gisteren was ik hiertoe niet in staat. Toch was ik zoo wakker als in deze ure. Wat wil toch die vreemdeling van mij? Wat verlangt zijn doordringende blik, die mij sedert dagen vervolgt, waarheen ik mij ook wendde, en mij ook in den slaap de rust ontrooft? Waarom opende ik voor hem het oog, dat de poort des harten is? Thans woekert daar binnen het gif voort, dat ik heb ingedronken! Maar ik ruk het uit, en als Irene terugkeert, dan vertrap ik de viooltjes, of ik laat ze haar behouden, die ze weldra verschrompeld en geurloos laat verdorren. Want ik wil rein blijven, zelfs in mijne droomen; wat beteekent anders mijne reinheid?”

Met deze woorden brak zij haar alleenspraak af, want zij had Irene’s stem gehoord, en de klank dier stem scheen allerweldadigst op haar gemoed te werken. De bitter pijnlijke trek die zoo even nog haar schoon gelaat ontsierd had, verdween, en weder ruim ademhalende, prevelde zij: »Ik ben toch nog niet gansch arm en ellendig, zoolang ik haar heb, en hare stem mag vernemen.”

Toen Irene, die onderweg aan een tempeldienaar de onaanzienlijke offergaven van den kluizenaar Phibis voor het altaar van Serapis had overgegeven, het vertrek binnentrad, hield zij het bord met het geschenk van den Romein achter den rug verborgen, en riep reeds op den dorpel hare zuster toe: »Raad nu eens wat ik hier heb?”

»Brood en dadels van Serapion,” was Klea’s antwoord.

»O neen,” riep de andere, terwijl zij hare zuster het bord voorhield, »enkel lekkernijen voor goden en koningen. Betast deze perzik eens! Is het niet als voeldet ge de wangetjes van den kleinen Philo? Als ik altijd zulk eene heerlijke schadevergoeding vond, dan mocht gij wel wenschen, dat ik elken morgen uw ontbijt opat. En weet gij wel, wie ons dit alles heeft geschonken? Neen, dat kunt gij niet raden! De groote Romein gaf het mij, dezelfde van wien gij gisteren de viooltjes hebt ontvangen.”

Klea’s aangezicht verbleekte, en zij vroeg kortaf, op strengen toon: »Hoe weet gij dat?”

»Omdat hijzelf het mij gezegd heeft,” antwoordde Irene, op gansch anderen toon, want het oog harer zuster was strak op haar gericht, en zag haar aan met eene uitdrukking van strengen ernst, die haar tot hiertoe vreemd was.

»En waar zijn de viooltjes?” vroeg Klea verder.

»Hij nam ze weg, en zijn vriend gaf mij dezen granaatbloesem”, stamelde Irene. »Hijzelf wilde mij dien overhandigen, maar de Griek, een schoon, vroolijk jongmensch, liet het niet toe en legde dien dáar op het bord. Ziedaar, neem hem, maar zie mij niet langer zoo aan, ik kan het waarlijk niet verdragen!”

»Ik wil dien bloesem niet hebben,” zeide de andere, niet zonder bitsheid. Daarop sloeg zij de oogen neder en vroeg zacht: »Heeft de Romein de viooltjes gehouden?”

»Hij behield – neen, Klea, neen, ik wil u niet voorliegen! Hij wierp ze over het huis en sprak daarbij zulke ruwe woorden, dat ik verschrikte, en hem haastig den rug toekeerde; want ik voelde reeds, hoe mij de tranen in de oogen welden. Wat hebt gij toch met dien Romein? Ik maak mij zoo angstig; ik gevoel mij zoo gejaagd als wanneer er een onweder opkomt, waarvoor ik bang ben. En wat zien uwe lippen bleek! Dat komt zeker van het lange vasten. Kom eet u nu eens zat. Maar Klea, waarvoor kijkt ge mij zoo aan, zoo donker, zoo akelig? Ik kan dezen blik niet verdragen, neen, ik kan het niet!”

Irene begon luid te snikken, doch hare zuster naderde haar, streek de zachte haren van haar voorhoofd weg, en zeide vriendelijk: »Ik ben niet boos op u, mijn kind, en wil u geen verdriet doen. Kon ik maar weenen als gij, wanneer wolken mijn hart benevelen, dan vertoonde zich ook hier binnen de blauwe hemel weder even spoedig als bij u. Droog thans uw oogen af, ga hierover in den tempel en vraag, wanneer men ons wacht voor de zangoefening, en hoe laat de optocht begint.”

Irene voldeed aan dit bevel. Met gebogen hoofd was zij naar buiten gegaan, doch spoedig daarna sloeg zij de oogen weder vroolijk op, want zij dacht aan den optocht. Toen haar inviel, dat zij den opgeruimden vriend van den Romein, daarbij zou wederzien, keerde zij nog eens in het vertrek terug, legde haar granaatbloesem in het napje, waaruit zij in den morgen de viooltjes had genomen, groette hare zuster even vroolijk als altijd, en overlegde bij zichzelve, of zij na den optocht de bloem in het haar of op de borst zou steken. Zij moest haar in elk geval dragen, want zij diende te toonen, dat zij zulk een geschenk op prijs wist te stellen.

Zoodra Klea alleen was, greep zij met eene driftige beweging naar het bord, dat Irene haar gebracht had, wierp der grijze kat, die het vertrek was binnengeslopen, het gebraad toe, en wendde daarbij het gelaat af, want reeds de geur van den fazant hinderde haar. Nadat de kat zich met haar welkomen buit in een hoek van de kamer had teruggetrokken, greep zij eene der perziken, en hief de hand op, om de schoone vrucht door eene opening in het dak van haar vertrek naar buiten te werpen. Maar zij voerde dit voornemen niet uit, want zij bedacht, dat zij Irene en het zoontje van den portier met de zoete vrucht verblijden kon. Daarom legde zij haar weder op het bord, en greep naar het brood, want de honger begon haar zeer te kwellen.

Reeds was zij gereed het goudgele gebak te breken, maar eene vluchtige opwelling volgende, wierp zij ook dit weder op het bord en prevelde: »Ik wil hem ook zelfs niet voor het geringste te danken hebben. Doch ik zal deze gave der godheid niet wegwerpen, gelijk hij mijne viooltjes deed, want dat zou zonde zijn. Laat het brood eene hongerige verzadigen, dan doet het toch eenig goeds, waarvoor hij misschien nog den dank van een god ontvangt. Tusschen hem en mij moet alles voorbij zijn, en zoo hij zich heden andermaal bij den optocht vertoont, en het hem lust mij nog eens aan te zien, zoo zal ik mijne oogen weten te dwingen de zijne te ontwijken. Ik wil het, en zal het doen! Maar gij, eeuwige goden, en gij bovenal, groote Serapis, wien ik gewillig dien, zonder uwen bijstand zal ik hiertoe niet in staat zijn; helpt, ja helpt mij hem te vergeten, opdat mijne gedachten rein mogen blijven!”

Onder het uitspreken dezer woorden wierp zij zich voor de kist neder, drukte haar voorhoofd tegen het harde hout, en trachtte te bidden. Zij bad de goden slechts om éen ding, namelijk den man te kunnen vergeten die haar de rust harer ziel had ontroofd.

Maar evenals wolken, die voorbijdrijven tusschen een hemellichaam en het oog van den sterrekundige, die het wil waarnemen, onophoudelijk den astronoom in zijnen arbeid storen; evenals straatrumoer een schoon lied, waarnaar wij zoo gaarne zouden willen hooren, telkens en telkens weder afbreekt en door verward gedruisch bederft, zoo vertoonde zich aan Klea onophoudelijk het beeld van den Romein, terwijl zij bad om bevrijding van elke gedachte aan hem. Eindelijk kwam het haar voor als geleek zij een mensch, die een rotsblok met inspanning van al zijne krachten wenscht op te richten, en die, in plaats van den steen op te heffen, door zijn last ter aarde wordt gebogen; zij toch ontwaarde dat, trots al haar worstelen in den gebede, de vijand, dien zij verre van zich wenschte te verwijderen, haar steeds meer naderde in plaats van te vluchten en zich in weerwil van den hardnekkigsten tegenstand, van hare ziel meester maakte.

Eindelijk staakte zij dezen vruchteloozen strijd, stond op, koelde haar gloeiend gelaat met frisch water af, en haalde de riemen van haar sandalen vaster aan, want in den tempel, in de nabijheid van de godheid, hoopte zij de rust deelachtig te worden, die zij hier niet vinden kon.

Vóor de deur van haar kamer trof zij Irene aan, die haar mededeelde, dat om den optocht, die te vier uren na den middag zou beginnen, de zangoefening zou worden uitgesteld.

Toen Klea zich vervolgens verwijderde, om hare schreden naar den tempel te richten, riep hare zuster haar achterna: »Gij blijft toch niet lang uit? Er zal weldra weder water noodig zijn voor de offergaven.”

»Ga gij dan maar aan den arbeid,” verzocht Klea, »er is toch niet veel noodig, want spoedig zal de tempel ledig zijn, wegens den optocht. Met enkele kruiken zult gij kunnen volstaan. Daar binnen ligt een broodje en een perzik voor u, den anderen moet ik voor den kleinen Philo bewaren.”




VIERDE HOOFDSTUK


Zonder te luisteren naar hetgeen Irene hiertegen inbracht, ging Klea met rassche schreden naar den tempel. Zij sloeg geen acht op hen, die in het voorhof, voorover gebogen of met de armen omhoog geheven, stonden te bidden, of die, als zij van Egyptische afkomst waren, op den gladden geplaveiden vloer knielden. Want zij begon zelve zich dadelijk tot den god te wenden om te bidden.

Zij betrad thans de groote voorzaal van het heiligdom, die alleen door de ingewijden en tempeldienaren, waartoe ook zij behoorde, betreden mocht worden. Hier verhieven zich in de rondte vele slanke zuilenschachten, als leliën stengels, gekroond met schoone afgeronde bloemkelken. Hier zag zij aan de steenen zoldering boven haar hoofd den nachtelijken hemel afgebeeld, en de glanzende nooit stilstaande en toch eeuwig rustende gesternten, de planeten en vaste sterren, die uit hunne gouden barken stil op haar nederblikten.

Ja, hier was het schemerdonker en kalm genoeg voor eene gedachtenwisseling met de godheid!

De zuilen, die haar omgaven, kwamen haar voor een woud te zijn van reusachtige planten uit eene andere wereld, en het was haar als stroomden uit die bloemkapiteelen, die het gewelf droegen, wierookgeuren, die hare door vasten en door innerlijke gejaagdheid prikkelbare zintuigen benevelden.

Zij hield de oogen ten hemel gericht en de armen over de borst gekruist, terwijl zij de groote hal doorliep, om met langzame schreden eene kleinere en lagere zaal te naderen, op welken stikdonkeren achtergrond een voorhangsel van zware, kostbare stof de koperen deur van het Allerheiligste bedekte.

Het was ook haar verboden deze gewijde plaats te betreden. Doch heden gevoelde zij zich zoo geheel vervuld van smachtend verlangen naar den bijstand van den god, dat zij het Allerheiligste naderde, ondanks het strenge gebod om daarvan verre verwijderd te blijven, dat zij nog nooit had overtreden. Vol vromen eerbied boog zij zich ter aarde naast de poort van het heilig vertrek en dook weg in een hoek, die een vooruitstekende pijler met den achterwand van de zaal vormde.

De innige behoefte, om buiten ons eene macht te zoeken, die ons levenslot bestuurt, is ieder volk, elken mensch eigen; ja, zij behoort even stellig tot het wezen van ieder redelijk schepsel, wie hij ook zijn moge, als de drang om naar de oorzaken te vragen, wanneer wij zekere werkingen waarnemen; als de lust om te zien, wanneer het licht de aarde beschijnt, of om te hooren, wanneer de trillende golven der tonen ons oor bereiken. Ongetwijfeld bezitten alle menschen dit godsdienstig gevoel niet in dezelfde mate, gelijk dit met elke gave het geval is. Bij Klea was het van nature zeer sterk, en eene vrome moeder had het bovendien door leering en voorbeeld ontwikkeld, terwijl haar vader haar altijd maar éen ding geleerd had, namelijk oprecht te zijn, onverbiddelijk oprecht voor anderen zoowel als voor zichzelve.

Op later leeftijd hield zij zich dagelijks bezig met den dienst in den tempel van den god, dien zij voor den grootsten en machtigsten onder alle goddelijke wezens had leeren houden. Dikwijls had zij uit de verte gezien, hoe het voorhangsel van het sanctuarium op zijde werd geschoven; hoe het beeld van Serapis met den kalathos[6 - Eene muts in den vorm van eene mand.] op het hoofd en den Cerberus aan zijne voeten in de schemering van het Allerheiligste zichtbaar werd; hoe een lichtstraal, die als door een wonder uit de duisternis te voorschijn kwam, hem langs het voorhoofd streek en den mond kuste, wanneer de priesters zijne goedheid in hunne liederen prezen. Bij andere gelegenheden werden er opeens lichten ontstoken aan de zijden van de godheid, of gingen zij even plotseling vanzelf weder uit.

Zoo gaarne vereerde zij dan den grooten hemelheer, die na elke zon die onderging eene nieuwe liet verrijzen; die het leven wekte uit den dood; die den afgestorvene opwekte en tot goddelijke waardigheid verhief, als hij op aarde de waarheid had gehuldigd en waarachtig bevonden werd voor zijne rechters in de andere wereld. Boven elke andere deugd beloonde Serapis de waarheid, die haar vader haar geleerd had lief te hebben, en als het hoogste levensgoed in waarde te houden. Met de waarheid woog de god de harten. En zoo dikwijls Klea zich zijn beeld voorstelde in menschelijke gedaante, droeg hij de ernstige en zachte trekken haars vaders, meende zij hem te hooren spreken met de woorden van den man, aan wien zij het leven dankte, die haar zoo vroeg was ontnomen, die zooveel had geleden om den wille zijner gerechtigheid, en uit wiens mond zij nooit een woord had vernomen, dat niet den god zelven waardig geweest zou zijn.

Zij gevoelde zich zoowel in de nabijheid van haren vader als van Serapis, toen zij, dicht in dien donkeren hoek van het Allerheiligste weggedoken, zichzelve zonder verschooning aanklaagde, dat onreine wenschen haar hart hadden bewogen, en dat zij onoprecht was geweest tegen zichzelve, onoprecht tegen Irene, ja dat zij, als het haar niet gelukte het beeld van den Romein uit hare ziel te rukken, gedwongen zou zijn hare zuster voor te liegen, of het onschuldig en zorgeloos gemoed te verontrusten van het licht beweeglijke kind, dat zij gewoon was als eene moeder met raad en hulp ter zijde te staan. Terwijl haar het schijnbaar lichte zwaar drukte, wist Irene het ernstige en zwaarwichtige zonder moeite van zich af te zetten, als ware het zoo licht als een veder. Zij was als vochtige klei, waarin zelfs de fijne pootjes van den vlinder een spoor achterlaten, hare zuster als een spiegel, waarop de nederslag, die de oppervlakte benevelt, spoedig geheel verdwijnt.

»Groote god,” prevelde zij biddende, »ik ben te moede, als had de Romein een brandmerk diep in mijne ziel gedrukt. Help gij mij nu de sporen ervan uit te wisschen; help mij, opdat ik weder worde als weleer, opdat ik wederom rein en open, zonder veinzen, Irene in de oogen kan zien; help mij, opdat ik, gelijk voorheen, tot mijzelve durf zeggen: ik heb zoo gedacht en gehandeld, dat mijn vader zich zou verheugen, als hij het vernemen kon.”

Terwijl zij zoo bad, werd Klea in hare godsdienstige overpeinzingen gestoord door de schreden en de stemmen van twee mannen, die het Allerheiligste naderden. Plotseling kwam zij tot het volle bewustzijn, dat zij hier toefde op eene verbodene plaats, dat men haar streng zou straffen, wanneer men haar hier ontdekte.

»Sluit de deur daar!” fluisterde éen van hen die naderden zijn metgezel toe, en wees op de poort, die uit de zuilenhal toegang verleende tot den prosekos[7 - Het voorvertrek van het sanctuarium, waarin Klea zich bevond.], »want ook van de ingewijden, behoeft niemand te zien, wat gij hier voor ons verrichten zult…”

Klea herkende de stem van den opperpriester, en begreep dat zij te voorschijn komen en vergiffenis vragen moest, doch hoewel het haar anders niet aan moed ontbrak, zoo deed zij dit toch niet, maar kroop nog dieper in haar schuilhoek, die in volslagen duisternis werd gehuld, nadat de metalen deur van de zaal zonder vensters, waarin zij zich bevond, gesloten was. Zij nam vervolgens waar, hoe men het voorhangsel wegschoof en de deuren opende, die het sanctuarium afsloten; hoorde hoe men den vuurboor draaide; zag eene schemering van licht uit het heiligdom te voorschijn komen en vernam daarna hamerslagen en het strijken van vijlen.

Het stille Allerheiligste was eene smidswerkplaats geworden, maar hoe luid het daar ook toeging, toch scheen het Klea toe, dat haar hart nog luider klopte dan het metalen werktuig van Krates, een der oudste priesters van Serapis, die het toezicht had over de heilige gereedschappen. Deze was gewoon met niemand dan met den opperpriester te spreken, en beroemd ook onder zijn Grieksche landgenooten, omdat hij de kunst verstond gebroken metalen vaatwerk te herstellen, stevige sloten te vervaardigen en zilver en goud te smeden.

Toen de zusters voor vijf jaren in den tempel kwamen, was Irene erg bang geweest voor dezen kleinen dwerg met zijne breede schouders en scherp uitstekende beenderen, wiens rimpelig gelaat wel van kurk scheen te zijn, en die eene pijnlijke ziekte had in zijne voeten, zoodat hij vaak niet loopen kon. De smid had zich hierover niet boos maar recht vroolijk gemaakt, want zoo dikwijls hij het toen elfjarig kind tegenkwam, trok hij zijn bovenlip op tegen den vuurrooden neus, verdraaide zijne oogen en grijnsde afschuwelijk, om den angst, dien hij de kleine aanjoeg, nog te vermeerderen. Hij was van nature niet boos, maar hij bezat noch vrouw noch kind, geen broeders of zusters of vrienden, en ieder menschenkind begeert zoo vurig, dat anderen iets voor hem voelen zullen, dat velen liever gevreesd worden, dan dat men geen acht op hen slaat.

Nadat Irene haar angst voor den oude had overwonnen, verzocht zij menigmaal den man, dien alle andere tempelbewoners voor stroef en ongenaakbaar hielden, op de haar eigene vleiende manier, waarmede zij de harten wist te veroveren, om nog eens een gezicht voor haar te trekken. Dat deed hij dan ook en lachte, als de kleine wederom tot haar eigen plezier en tot het zijne bang werd en het op een loopen zette. Toen Irene weinige dagen geleden haar kamer moest houden, omdat zij haar voet had bezeerd, gebeurde wat men voor onmogelijk zou hebben gehouden. Hij vroeg Klea vol deelneming, waar hare zuster toch bleef, en gaf haar een koek voor het meisje.

Terwijl Krates arbeidde, werd er geen woord tusschen hem en den opperpriester gewisseld. Thans legde hij den hamer neder en zeide: »Ik houd niet van zulk soort werk, maar dit is toch gelukt, zou ik meenen. Ieder achter het altaar verborgen tempeldienaar kan thans de lichten uitblusschen en aansteken, zonder dat zelfs de slimste in staat is het bedrog op te merken. Plaats u nu bij de deur van de groote zaal en spreek het woord.”

Klea hoorde hoe de opperpriester aan dezen wensch gehoor gaf en op zingenden toon riep: »En zoo gebiedt hij den nacht en het wordt dag, en de uitgedoofde kaars, en zij licht met glans. Wanneer gij ons ooit nabij zijt, Serapis, zoo vertoon u thans aan ons!”

Een heldere lichtstroom kwam na deze woorden uit het sanctuarium te voorschijn, maar verdween plotseling, toen de opperpriester zong: »Zoo vertoont gij u als het licht voor de kinderen der waarheid, maar de kinderen van den leugen straft gij met duisternis.”

»Nog eens?” vroeg Krates, op den toon van iemand die wenscht, dat het antwoord ontkennend zal luiden.

»Ik verzoek u het andermaal te doen,” antwoordde de opperpriester. »Zóo, ditmaal gelukte het spel nog beter dan zoo even. Ik was vooraf zeker van uw kunst, doch vergeet niet, waarop het hier vooral aankomt. De beide koningen en de koningin zullen misschien het feest bijwonen, Philometor en Kleopatra in elk geval, en zij hebben de oogen goed open. Bovendien zal de Romein, die nu reeds voor de vierde maal aan de processie deelnam, hen begeleiden, en wanneer ik hem juist beoordeel, dan behoort hij, gelijk zooveel grooten van zijn volk, tot dezulken, die zich weinig om anderen bekommeren, als het noodig is zich met de oude goden tevreden te stellen, en die de wonderen welke wij hun kunnen vertoonen, niet zoomaar op goed geloof aannemen, maar aan eene nuchtere kritiek onderwerpen. Lieden van dit slag, die zich schamen niet te bidden, die echter niet philosopheeren, maar juist zooveel nadenken als noodig is om goed te handelen, dat zijn de gevaarlijkste vijanden van het bovenzinlijke.”

»En de natuuronderzoekers dan in het museum?” vroeg Krates: »Zij gelooven slechts aan de werkelijkheid van hetgeen zij zien en tasten kunnen.”

»Daarom zijn juist zij,” antwoordde de opperpriester, »dikwijls zeer gemakkelijk door uwe kunst te misleiden. Daar zij toch eene werking zien zonder oorzaken, zijn zij te eer geneigd de niet waarneembare oorzaken voor bovenzinnelijk te houden. Doe thans de deuren weder open, laten wij door het zijpoortje naar buiten gaan en neem gijzelf ditmaal de taak op u Serapis een handje te helpen. Bedenk wel, dat Philometor alleen dan de akkerschenking zal bekrachtigen, wanneer hij, bij het verlaten van den tempel, diep doordrongen is van de grootheid van onzen god. Zou het mogelijk zijn vóor den verjaardag van koning Euergetes, die in Memphis gevierd zal worden, het nieuwe wierookvat gereed te hebben?”

»Wij zullen zien,” gaf Krates ten antwoord. »Eerst moet ik echter het slot van de groote poort van het Apis-graf in elkaar zetten, want zoolang ik het in mijne werkplaats bij mij heb, kan ieder den grafkelder openen, die eene pen door het gat boven den grendel steekt, en ieder dien sluiten, die de ijzeren bouten verschuift. Laat mij maar roepen, alvorens het spel met de lichten begint; ondanks mijne ellendige voeten, zal ik komen. Omdat ik deze zaak nu eens op mij genomen heb, en daarom alleen, zal ik haar voleindigen, doch ik zou meenen, dat ook zonder zulke bedrieglijke middelen…”

»Wij bedriegen niet,” zeide de opperpriester, zijn medehelper streng berispende. »Wij geven alleen kortzichtigen menschenkinderen in bevattelijken, zinnelijk waarneembaren vorm het leven en werken der godheid te aanschouwen.”

Na deze woorden keerde de trotsche man den smid den rug toe, en verliet door eene zijpoort de zaal. Krates opende echter de ijzeren deur en sprak, terwijl hij zijne werktuigen bijeenzocht, zoo luid in zichzelven, dat Klea het in haar schuilhoek duidelijk verstond: »’t Kan mij niet schelen, maar bedrog is bedrog, hetzij een god een koning, of een kind een bedelaar bedriegt.”

»Bedrog is bedrog,” zeide Klea den smid na, en trad, nadat de laatste het vertrek had verlaten, uit haar schuilhoek te voorschijn. Zij bleef staan in de groote voorzaal en zag in het rond. Voor de eerste maal merkte zij op, dat de kleuren op den wand hier en daar waren verdwenen, dat de zuilen in den loop der tijden veel hadden geleden, en dat de tegels van den vloer losgeraakt waren. De geur van den wierook had thans voor haar iets walglijk zoets, en toen zij een ouden man voorbijging, die met de grootste geestdrift biddende zijne armen omhoog hief, zag zij met een blik van medelijden op hem neder.

Toen zij de pylonen[8 - De door een poortdoorgang verbonden torens aan den ingang van een Egyptischen tempel.] was doorgegaan, die het eigenlijk heiligdom afsloten, keerde zij zich om en schudde, terwijl zij er op terugzag, verwonderd het hoofd. Voorzeker, zij wist dat sedert een uur geen steen aan den Serapis-tempel veranderd was, en toch scheen hij haar even vreemd toe als het landschap, dat wij in lentetooi leerden kennen, en in den winter met ontbladerde boomen wederzien; evenzeer veranderd als een vrouwelijk gelaat, dat wij onder den sluier, die het bedekte, voor schoon hielden, en dat ons, ontdaan van dit hulsel, blijkt vol rimpels en zonder eenige aanvalligheid te zijn.

Zoodra zij het woord van den smid »bedrog is bedrog” vernam, ontwaarde zij een pijnlijk gevoel in hare borst, en was zij niet in staat de tranen tegen te houden, die opwelden in hare oogen, anders aan weenen weinig gewoon. Maar zoodra zij met hare eigene lippen het harde oordeel van den ouden Krates had nagezegd, waren hare tranen opgedroogd, en nu zij in opgewonden stemming den tempel overzag, evenals een wandelaar die van een goeden vriend afscheid neemt, haalde zij vrijer adem, richtte zich hooger op en keerde het heiligdom van Serapis, met een gewond hart maar trotsch, den rug toe.

Bij de woning van den deurwachter kwam haar een kind te gemoet, waggelende op zijne voetjes en met de armpjes in de hoogte. Zij hief het van den grond op, kuste het en vroeg daarna de moeder, die haar kwam groeten, om een stukje brood, want de honger begon haar nu gevoelig te kwellen. Terwijl zij het droge baksel opat, bleef het kind op haar schoot zitten, en volgde met groote oogen de bewegingen van hare hand en haren mond. Het was een knaapje van ongeveer vijf jaren, met zulke zwakke beentjes, dat zij den last van zijn lichaam nauwelijks konden dragen, maar met een allerliefst gezichtje. Het ventje zag er bijzonder wezenloos uit, alleen als de kleine Philo Klea zag aankomen, begonnen zijne oogjes van vreugde te flonkeren.

»Neem deze melk,” zeide de moeder van het knaapje, terwijl zij de jonkvrouw een aarden schaaltje overhandigde, »al is het niet veel, en ook dit zou ik u zelfs niet kunnen aanbieden, als Philo eten wilde gelijk andere kinderen. Maar het schijnt dat het slikken hem pijn doet, hij drinkt twee druppels en eet een hapje; meer gebruikt hij echter niet, of men moet hem klappen geven.”

»Gij hebt hem toch niet weder geslagen?” vroeg Klea verwijtend, en drukte het kind aan haren boezem.

»Ik niet, maar mijn man,” antwoordde de vrouw, terwijl zij verlegen aan haar kleed trok. »Het kind is op een gunstigen dag en in eene goede ure geboren, en toch blijft het zwak en leert niet praten. En dat ergert Phianchi.”

»Hij zal alles weder bederven!” zeide Klea ontevreden. »Waar is hij?”

»Hij werd in den tempel geroepen.”

»Doet het hem dan geen plezier, dat Philo ‘vader’ tegen hem zegt, en ‘moeder’ tegen u, dat hij mij bij den naam noemt en velerlei dingen weet te onderscheiden?” vroeg het meisje.

»O zeker,” antwoordde de vrouw. »Hij zegt, dat gij het jongske praten leert als een spreeuw, en wij zijn u daarvoor dankbaar.”

»Ik vraag geen dank,” haastte Klea zich te zeggen, »maar hetgeen ik verlang is, dat gij den jongen niet scheldt en straft, maar dat ge u met mij verheugt wanneer gij ziet, dat zijn arme sluimerende geest langzaam ontwaakt. Als het zoo met hem voortgaat, zal het lieve kereltje nog eens recht verstandig worden. – Hoe heet ik, mijn jongen?”

»Ke-ea,” antwoordde de kleine, terwijl hij zijne vriendin toelachte.

»En proef nu eens, wat ik hier in de hand heb. Wat is dat? Ik kan wel zien dat gij het weet. Het heet – nu fluister het mij maar zacht in het oor. – Ja, ja, zoo is ’t, me-mel-melk, juist zoo, mijn jongen! Het is melk en zóo heet het. Doe nu je bekje eens open en zeg het mij vlug na – nog eens, en nog eens weder. Als je het twaalfmaal goed gezegd hebt, geef ik je een kus. – Zie zoo, nu hebt ge ook het kusje verdiend. Ik geef je er hier een en daar een. – Hoe heet dat dingetje daar? Je o – ? Je oor! Ja zoo is het goed, – en dat is je neus.”

De oogjes van het kind helderden onder deze vriendelijke les al meer en meer op. Klea zoo min als haar kleine leerling werden het moede, tot dat, na verloop van een uur, het geluid van den slag op het koperen bekken, dat lang naklonk, haar wegriep. Toen zij wilde heengaan waggelde de kleine haar pruilend achterna. Doch zij nam het jongske op den arm, droeg het weder naar zijne moeder, en ging daarop naar hare kamer, om zichzelve en hare zuster voor den optocht te kleeden.

Op den weg naar het pastophorium dacht zij weder aan haren gang naar den tempel en aan haar gebed. »Vóor het sanctuarium,” zeide zij tot zichzelve, »mocht het mij niet gelukken mijne ziel te bevrijden van hetgeen haar verontrustte, maar wel toen ik mijn best deed, om het tongetje van den armen jongen los te maken. Elke reine plaats, zou ik meenen, kan een god zich ten heiligdom kiezen, en is eene kinderziel niet reiner dan een altaar, waarbij de waarheid wordt gehoond?”

In hare kamer trad Irene haar te gemoet. Deze had het haar reeds opgemaakt, den granaatbloesem daarin gestoken, en vroeg Klea thans, of zij haar zoo beviel.

»Gij ziet er uit als Aphrodite zelve,” antwoordde Klea, en gaf haar een kus op het voorhoofd. Vervolgens schikte zij de plooien in het gewaad harer zuster, maakte hare sieraden vast, en begon ook zichzelve aan te kleeden. Terwijl zij hare sandalen vaster aanhaalde, vroeg Irene: »Waarom zucht gij zoo pijnlijk?” en Klea antwoordde: »Het is mij als hadden ze mij heden andermaal van mijne ouders beroofd.”




VIJFDE HOOFDSTUK


De optocht was afgeloopen.

Bij den dienst, die daaraan was voorafgegaan in het Grieksche Serapeum, had Ptolemaeus Philometor aan de priesterschap van dezen tempel volstrekt niet het geheele, maar slechts een matig deel toegestaan van het akkergeschenk, waarover zij hem vele smeekschriften hadden overhandigd.

Nadat het hof weder naar Memphis opgebroken en de processie ontbonden was, keerden ook de zusters in hun vertrek terug, Irene met blozende wangen en een lachje om den mond, Klea met zekeren somberen en onheilspellenden glans in de oogen.

Terwijl de beide zusters zonder te spreken hunne kamer naderden, riep een tempeldienaar de oudste, en beval haar hem te volgen naar den opperpriester, die verlangde haar te spreken. Zwijgend reikte Klea hierop aan Irene hare kruik over, en werd in een vertrek van den tempel gebracht, hetwelk diende tot bewaarplaats der heilige gereedschappen. Terwijl zij daar wachtte, vlijde zij zich op een zetel neder.

Ook de mannen, die in den morgen het pastophorium bezochten, hadden met de koninklijke familie den optocht gevolgd. Nadat de feestelijkheid was afgeloopen, verwijderde de Romein Publius zich van zijne geleiders, en ging spoedig, zonder afscheid te nemen en strak voor zich ziende, naar het pastophorium en de tent van den kluizenaar Serapion.

De oude vernam reeds van verre den voetstap van den jonkman, die met zijne stevige zolen, zijn zelfbewusten en krachtigen gang, heel anders liep dan de priesters van Serapis, met hun zachten tred. Vriendelijk heette hij hem welkom met de hand en den mond.

Publius bedankte hem koeltjes en ernstig, en zeide daarop bits en zeer kortaf: »Mijn tijd is beperkt. Ik denk Memphis weldra te verlaten. Doch ik beloofde uw verzoek aan te hooren, en omdat ik woord wil houden, zoek ik u op, heden reeds, maar, zoo als ik zeide, alleen om woord te houden. De draagsters der waterkruiken, waarvan ge mij een en ander wilt mededeelen, gaan mij niets aan. Ik geef om hen evenveel als om de zwaluwen, die daar over het huis vliegen.”

»Toch hebt gij heden morgen om Klea’s wil eene lange wandeling gemaakt,” antwoordde Serapion.

»Ik heb dikwijls nog veel verder geloopen om een hert te schieten,” hernam de Romein. »Wij mannen vervolgen het wild niet, omdat wij verlangen het te bezitten, maar omdat wij vermaak scheppen in het jagen. Doch er zijn ook jagersnaturen onder de vrouwen. In plaats van speer en boog gebruiken zij vurige blikken, en wanneer zij dan meenen, dat zij hun wild daarmede getroffen hebben, dan keeren zij het den rug toe. Tot deze soort behoort ook uwe Klea, en die lieve kleine van heden morgen ziet er uit, als liet zij zich gaarne jagen. Intusschen lust het mij even weinig het wild als de jager van een meisje te zijn. Drie dagen moet ik mij nog beneden in Memphis ophouden, om enkele zaken af te doen, dan keer ik dit dwaze land voor altijd den rug toe.”

»Heden morgen,” zeide Serapion, die begon te vermoeden wat deze boosheid, die maar al te duidelijk sprak uit de woorden van den Romein, had opgewekt, »heden morgen scheen het, dat gij met uwe afreis vrij wat minder haast maaktet dan thans. Het komt mij dus voor, dat gij zelf op een vluchtend wild gelijkt; maar Klea ken ik beter dan gij. Het jagen is haar zaak niet, maar nog minder laat zij zich jagen, want zij bezit eene eigenschap, die gij, waarde Publius Scipio, zeker boven alle andere zult kennen en waardeeren: zij is trotsch, zeer trotsch, en zij mag het zijn, hoe minachtend gij ook uw neus optrekt, als wildet ge zeggen: Hoe komt eene kruikdraagster van Serapis, een arm schepsel, dat slecht gevoed wordt en eene ondergeschikte betrekking bekleedt, aan een trots, die hoogstens met eenig recht ontwaken kan bij hen, die boven anderen door een of ander voorrecht uitsteken? Dit meisje nu, ge kunt mij gelooven, heeft vele redenen om haar hoofd op te heffen, niet alleen omdat zij van vrije, edele ouders afstamt; omdat zij eene zeldzame schoonheid bezit; omdat zij, zelve nog een jong kind zijnde, met zelfverloochenende liefde en trouw, als eene moeder zich een ander kind, eene jongere zuster heeft aangetrokken, – maar inzonderheid, en gij zult dit, als ik u goed beoordeel, beter dan andere jongelieden kunnen begrijpen, omdat zij trotsch blijven moet, ten einde bij de nederige diensten, die zij helaas, gedwongen is te verrichten, nimmer te vergeten, dat zij eene vrije edele vrouw is. Gij kunt van uwe hooghartigheid afstand doen en toch blijven die gij zijt; maar deed zij het, en begon zij zich te voelen als een dienstbare, dan zou zij ten laatste worden, wat zij niet is en toch zijn moet. Een edel ros, dat men dwingt lasten te trekken, wordt tot een karrepaard, zoo haast het verleert den kop op te heffen en de pooten vrij te bewegen. Klea is trotsch omdat zij het zijn moet, en wanneer gij rechtvaardig zijt, zult ge op deze jonkvrouw niet boos zijn, omdat zij u misschien vriendelijk heeft aangezien, daar gij van de goden een uiterlijk hebt ontvangen, geschikt om aan elke vrouw te behagen. Doch alle pogingen om hare gunst te winnen zouden schipbreuk lijden, omdat zij zich voor te goed houdt, om zelfs door een Cornelius met zich te laten spelen, en toch voor te gering, dan dat zij ooit zou durven hopen, dat iemand van uw stand zich zou vernederen, om haar tot vrouw te begeeren. Ongetwijfeld heeft zij u beleedigd, doch ik kan slechts vermoeden waardoor. Is het door hare trots, dan mag u dat niet krenken, want eene vrouw is als een krijgsman, die het harnas alleen dan aangespt, wanneer zij wordt bedreigd door een tegenstander, wiens wapenen zij vreest.”

De kluizenaar had deze woorden, om niet door zijn buurman gehoord te worden, meer gefluisterd dan overluid gesproken, en wischte zich, toen hij zweeg, het zweet van het voorhoofd, want als iets zijn gemoed aandeed, dan was hij gewoon zijn zware stem luide te laten klinken, en het kostte hem dus geen geringe inspanning, deze stem zoolang in te houden.

Publius had hem strak aangekeken, maar daarna de oogen nederslagen, en Serapion tot het einde aangehoord, zonder hem in de rede te vallen. Daarbij was hij van schaamte gaan blozen, als ware hij een schoolknaap; en toch was hij een zelfbewust en kloekmoedig jonkman, die in moeilijke omstandigheden zichzelven volkomen wist te beheerschen, zooals men dit van een man in de kracht des levens verwacht. Bij al zijne handelingen placht hij nauwkeurig te weten wat hij wilde, en zonder opwinding alleen datgene te doen, wat hem goed en nuttig toescheen. Onder de woorden van den kluizenaar drong zich nu de vraag aan hem op, wat hij toch eigenlijk van de kruikdraagster verlangde, en daar hij geen antwoord kon vinden, begon hij te weifelen. Deze onzekerheid en ontevredenheid met zichzelven klom hooger naarmate hetgeen hij hoorde hem juister toescheen, en hij zich in den grond van zijn hart minder geneigd gevoelde om afstand te doen van het meisje, waaraan hij dagen lang, ook tegen zijn wil, had moeten denken, wier beeld hij gaarne uit zijn gemoed zou hebben verwijderd, dat hem echter juist om de woorden van den kluizenaar begeerlijker voorkwam dat ooit te voren.

»Misschien hebt gij gelijk,” antwoordde hij, na eenige oogenblikken zwijgens, insgelijks op zachten toon, want op eene zachte toespraak volgt gewoonlijk een niet minder zacht antwoord. »Gij kent dit meisje beter dan ik, doch wanneer gij haar naar waarheid hebt geteekend, dan zal het juist goed zijn, dat ik bij mijn voornemen blijf en Egypte, of laat ik het maar ronduit zeggen, uwe beschermelinge verlaat, want ik heb van haar niet anders te wachten dan òf een nederlaag òf eene overwinning, waarover ik later slechts berouw zou kunnen gevoelen. Klea heeft heden mijne blikken ontweken, als vloeide er uit mijne oogen gif, gelijk uit den tand van een adder. Ik heb derhalve met haar niets meer uit te staan. Toch zou ik wel willen weten hoe zij in dezen tempel is gekomen, en als ik haar van dienst kan zijn, wil ik het doen – om uwentwil. Vertel mij thans wat gij weet, en zeg mij wat ge van mij begeert.”

De kluizenaar knikte met het hoofd, ten teeken van bijval, wenkte hem nader te komen en terwijl hij zich nederboog naar het oor van den man, dat naar hem was toegekeerd, vroeg hij zacht: »Is de koningin u gunstig gezind?”

Toen Publius hierop toestemmend had geantwoord, begon Serapion, met een uitroep van tevredenheid, aldus zijn verhaal:

»Heden morgen hebt gij vernomen, hoe ikzelf in deze kooi kwam, en dat mijn vader opzichter van de tempelschuur is geweest. Terwijl ik in den vreemde omzwierf, werd hij van zijn ambt ontzet, en misschien ware hij in de gevangenis gestorven, wanneer een braaf man hem niet geholpen had zijne eer en vrijheid te redden. Dit alles zou u niets aangaan, en zou ik daarom wel voor mijzelven kunnen houden, maar deze man was de vader van Klea en de kleine Irene; de vijand, door wien de mijne onschuldig lijden moest, is de bandiet Eulaeus. Gij weet, of waarschijnlijk weet gij het niet, dat de priesterschap bij wijze van belasting bepaalde leverantiën heeft te doen aan het koninklijk hof. Zoo, weet gij het? Het is ook waar, gij Romeinen stelt meer belang in rechts- en administratiezaken, dan in voorwerpen van kunst en in ideeën. Het was het werk van mijn vader, deze schenkingen uit te betalen en van den eunuuch ze in ontvangst te nemen. Maar deze vetgemeste baardelooze gulzigaard, deze veelvraat, wien elke perzik, die hij gegeten heeft en in het vervolg mogelijk nog verslinden zal tot vergif moge worden, hield de helft van het geleverde achterwege, en toen de rentmeesters bemerkten, dat in ’s konings schatkamer dáar, waar men koorn en geweven stoffen meende te zullen vinden, niets dan ledige ruimte was, maakten zij alarm, hetwelk natuurlijk eer het oor bereikte van den dief, die bij het hof veel invloed had, dan dat van mijn arme vader. Gij hebt Egypte een wonderlijk land genoemd of zoo iets, en dat is het ook werkelijk, niet alleen om die steenen tarwebrooden daar ginds, die gij pyramiden noemt, en dergelijke zaken meer, maar omdat hier dingen gebeuren kunnen, die bij u in Rome zoo onmogelijk zouden zijn als maneschijn op den middag, of een paard met een staart aan zijn neus! Eer het kwam tot een aanklacht tegen Eulaeus beschuldigde hij mijn vader van verduistering der goederen, en vóor het districtshoofd met zijne beambten een blik in de acten had geslagen, stond hun oordeel over den valschelijk aangeklaagde reeds vast, want de eunuuch had een vonnis van hen gekocht, gelijk men een visch of een koolstruik op de markt inkoopt. In den ouden tijd werd hier te lande de godin der gerechtigheid afgebeeld met geslotene oogen, thans kijkt zij in de wereld rond als een schele vrouw, die met éen oog den koning aanziet, en met het andere gluurt naar het goud in de handen van den aanklager of den beschuldigde. Mijn arme vader werd natuurlijk veroordeeld, en reeds begon hij in de gevangenis te twijfelen aan de gerechtigheid der goden, toen om zijnentwil het grootste wonder geschiedde, dat in dit land der wonderen ooit heeft plaats gehad, sedert de Grieken in Alexandrië heerschen. Een eerlijk man trok zich zonder menschenvrees de reeds verloren zaak van den armen veroordeelde aan, en rustte niet, voor hij hem zijne eer en zijne vrijheid had teruggegeven. Maar de gevangenschap, de schande, de verkropte verontwaardiging hadden langzamerhand de krachten van den mishandelden man gesloopt, gelijk een houtworm een cederstam verteert. Hij kwijnde weg en stierf. Met zijn redder, Klea’s vader, liep het, tot loon voor deze moedige daad, nog erger af dan met hem, want hier aan den Nijl wordt de deugd op aarde gestraft, gelijk bij u de ondeugd. Waar de ongerechtigheid heerschappij voert, daar ziet men het schrikkelijkste gebeuren, namelijk dat de goden partij schijnen te trekken voor de boozen. Hij die niet hoopt op eene vergelding aan gene zijde des grafs, zorgt wel, zoo hij geen dwaas of wijsgeer is – en dat komt in de meeste gevallen op hetzelfde neer – dat zijn wandel niet al te rein is.

»Philotas, de vader van de kruikdraagsters, wiens ouders uit Syracuse afkomstig waren, behoorde tot de aanhangers van de leer van Zeno[9 - Een Grieksch wijsgeer, afkomstig van Cyprus, die omstreeks 300 v. C. leefde. Hij was de stichter der Stoïsche wijsbegeerte.], die ook bij u in Rome vele vrienden heeft en had het als beambte ver gebracht, want hij was voorzitter der Chrematisten, dat is een college van rechters, dat buiten Egypte zijns gelijke wel niet heeft, en zijn alouden roem beter gehandhaafd heeft dan eenig ander. Het trekt rond van district tot district, en vestigt zijn verblijf in de hoofdsteden om recht te spreken. Wanneer er appèl aangeteekend wordt tegen het vonnis, gewezen door het gerechtshof van deze of gene plaats, waarvan het districtshoofd voorzitter is, zoo wordt de zaak nog eens behandeld voor de Chrematisten, die gewoonlijk noch den aanklager noch den beschuldigde kennen. Door deze instelling kunnen de bewoners der provinciën zich de moeite en kosten besparen van eene reis naar Alexandrië of sedert het rijk verdeeld is, naar Memphis, waar de oppergerechtshoven bovendien met zaken overladen zijn.

»Onder alle voorzitters van de Chrematisten heeft niemand ooit zooveel naam gemaakt als Philotas, de vader van Klea en Irene. Evenmin als een musch zich waagt tegen een valk, evenmin beproefde iemand hem om te koopen, en hij was niet minder verstandig dan rechtvaardig, want hij was even bekend met de oude wet der Egyptenaren als met die der Grieken, en menig omkoopbaar rechter is op zijn hoede geweest, zoodra het bekend werd dat Philotas zich met zijne Chrematisten op reis had begeven, en heeft in plaats van een valsch een rechtvaardig oordeel geveld.

»Toen Kleopatra, de weduwe van Epiphanes, nog leefde en voor hare zonen Philometor en Euergetes, die thans in Memphis en Alexandrië regeeren, de voogdijschap voerde, hield zij Philotas in hooge eer en verhief hem tot den rang van verwant des konings. Doch zij was juist gestorven, toen de brave man mijns vaders zaak op nieuw ter hand nam, en hem uit den kerker bevrijdde.

»De roover Eulaeus en zijn spitsbroeder Lenaeus stonden juist op het toppunt van hun macht, want de jonge onmondige koning liet zich door hen leiden als een kind door zijne min. Als mijn vader een eerlijk man was, dan moest de eunuuch een boef zijn. Toen nu de Chrematisten dreigden Eulaeus voor hun rechtbank te dagen, wist die ellendeling den krijg te bewerken om het bezit van Coelesyrië tegen ’s konings oom, Antiochus Epiphanes.

»Gij weet hoe smadelijk deze onderneming voor ons afliep, hoe Philometor bij Pelusium geslagen werd, en zich met zijne schatten op raad van Eulaeus, naar Samothrace redde, hoe Philometor’s broeder Euergetes in Alexandrië tot koning werd uitgeroepen, Antiochus Memphis innam, en zijn ouderen neef vervolgens hier het bewind liet voeren, alsof hij zijn vasal of pupil was. In die dagen van vernedering nu wist de eunuuch zich te ontdoen van Philotas voor wien hij alle reden had om bevreesd te zijn, als wandelde in den persoon van den Chrematist zijn eigen geweten, met het zwaard der gerechtigheid in de hand, op twee beenen onder de menschen rond, om hen te vertellen welk een spitsboef hij was.

»Memphis had, zonder ernstig weerstand te bieden, voor Antiochus de poorten van den witten muur geopend, en de Syrische koning, die een wonderlijk man was, en vaak lust gevoelde om onder het volk te verkeeren, als was hijzelf een gewoon man, ontbood Philotas, die even vertrouwd was met Egyptische gebruiken en wetten als met de Helleensche, bij zich, liet zich door hem in de rechtszalen en op de markt brengen, en begiftigde hem op zijne wijze nu eens met nietswaardige lompen, dan weder met vorstelijke geschenken.

»Nadat Philometor door de Romeinen van de voogdijschap van den Syriër was bevrijd geworden, en in Memphis als zelfstandig vorst regeeren kon, beschuldigde Eulaeus den vader der kruikdraagsters, dat hij Memphis aan Antiochus in handen had gespeeld, en rustte niet voordat de onschuldige man, beroofd van zijne aanzienlijke bezittingen, met zijne vrouw naar de Ethiopische bergwerken was gesleept om er dwangarbeid te verrichten. Toen dit alles plaats had, zat ik reeds in deze kooi, doch van mijn broeder Glaucus, die aan het hoofd staat van de politiewacht in het paleis, en vele dingen eerder verneemt dan andere lieden, hoorde ik wat er omging, en het gelukte mij de dochtertjes van Philotas heimelijk in dezen tempel te laten brengen, en alzoo te bewaren voor het lot, dat hunne ouders trof. Dat is nu vijf jaren geleden, en gij weet thans hoe het komt, dat de dochters van een aanzienlijk man water dragen voor het altaar van Serapis; waarom ik liever zelf lijd, dan dat ik haar eenig leed zie wedervaren; en waarom ik Eulaeus giftige wortels gun in plaats van zoete perziken.”

»En Philotas is heden nog dwangarbeider?” vroeg de Romein, tandenknarsend van toorn.

»Ja, Publius,” antwoordde de kluizenaar. »En dit ‘ja’ laat zich gemakkelijk uitspreken, en het kost ook geen moeite daarbij de handen te ballen tot vuisten, maar het valt zwaar, zeer zwaar zelfs aan het lijden te denken, dat een man als Philotas en eene edele onschuldige vrouw, die zoo schoon was, schoon als Hera en Aphrodite te zamen, bij zulk een harden ongewonen arbeid, onder een brandende zon en den geesel der opzichters, hebben door te staan. Misschien zijn zij tot hun geluk reeds aan de gevolgen der hun aangedane kwellingen gestorven, en zijn hunne dochters weezen! Die arme meisjes! Buiten den opperpriester is hier niemand, die eigenlijk weet wie zij zijn. Kwam de eunuuch het te weten, dan zou hij ze even als hare ouders doen wegvoeren, zoo waar ik Serapion heet.”

»Hij moest het eens wagen!” riep Publius, terwijl hij de rechterhand dreigend omhoog hief.

»Kalm, kalm, mijn vriend,” smeekte de kluizenaar, »niet nu alleen, maar bij alles wat gij voor de zusters zult willen doen. Want een Eulaeus hoort niet alleen met zijne eigene ooren, doch ook door die van duizend anderen, en bijna alles wat er aan het hof geschiedt moet door zijne handen gaan, daar hij de briefschrijver is. Gij zeidet dat de koningin u welgezind was. Dat is veel waard, want haar gemaal zal alles doen wat zij wenscht, en een Eulaeus zal, als vorstinnen ten minste gelijk zijn aan de andere vrouwen die ik ken, in de oogen van Kleopatra niet veel waard zijn.”

»En al ware dit ook niet het geval,” zeide Publius, den kluizenaar, gloeiende van verontwaardiging, in de rede vallende, »dan zou ik hem toch ten val brengen. Want een man als Philotas mag niet ten onder gaan, en zijne zaak zal van nu aan de mijne worden; hier hebt gij mijne hand, en mag ik mij verheugen van edele voorvaderen af te stammen, dan is dit vooral omdat de belofte van een Cornelius niet minder, dan eene reeds volbrachte daad van een ander beteekent.”

De kluizenaar schudde den jongeling de rechterhand, knikte hem vriendelijk toe, en zijne vochtige oogen straalden daarbij van blijde ontroering.

Vervolgens keerde hij den Romein haastig den rug toe, om weldra weder te keeren met een papyrus-rol van grooten omvang in de hand.

»Neem dit aan,” zeide hij, terwijl hij den Romein het stuk overhandigde. »Ik heb alles, wat ik u zooeven mededeelde, overeenkomstig de waarheid met eigene hand opgeteekend, en wel in den vorm van een smeekschrift. Dergelijke dingen, dat weet ik, worden bij het hof alleen dan ordelijk afgedaan, wanneer men ze schriftelijk behandelt. Is de koningin genegen uw wensch te vervullen, overhandig haar dan deze rol en verzoek haar een genadebrief. Kunt gij dat bewerken, dan is alles gewonnen.”

Publius nam de rol, reikte den kluizenaar nog eens de hand, en deze riep, zichzelven vergetend, met luider stem: »De goden mogen u zegenen, en door u den edelsten aller menschen van zijn lijden verlossen. Reeds begon ik te wanhopen, maar als gij ons bijstaat, dan is nog niet alles verloren.”




ZESDE HOOFDSTUK


»Vergeef mij wanneer ik ulieden stoor.”

Met deze woorden brak de eunuuch Eulaeus, die zacht en ongemerkt het pastophorium genaderd was, terwijl hij zich voor Publius eerbiedig boog, den uitroep van den kluizenaar af. »Is het geoorloofd te vragen tot welk verbond een der edelste zonen van Rome dezen wonderlijken man de hand reikt?”

»Vragen staat ieder vrij,” antwoordde Publius kortaf en scherp, »maar het is niet ieders zaak te antwoorden, en heden ook niet de mijne. Ik zeg u vaarwel, Serapion, maar niet voor lang, denk ik.”

»Veroorlooft ge mij u te vergezellen?” vroeg de eunuuch.

»Gij zijt mij zonder vergunning toch gevolgd.”

»Ik deed het op bevel van mijn koning, en voldoe alleen aan zijn bevel, wanneer ik u ook thans mijn geleide aanbied.”

»Ik ga vooruit, en kan u niet weren, als ge mij volgt.”

»Ik verzoek u echter te bedenken,” antwoordde de eunuuch, »dat het mij slecht zou voegen, als een dienstknecht achter u te loopen.”

»Ik eerbiedig den wil van mijn gastheer, den koning, die u opdroeg mij te volgen,” antwoordde de Romein. »Doch vóor de tempelpoort kunt gij uw wagen en kan ik den mijne bestijgen. Een oud hoveling zal gaarne den wil van zijn gebieder vervullen.”

»Hij vervult dien ook,” hernam Eulaeus deemoedig, maar even als de gespleten tong uit den bek van een slang snel te voorschijn komt en nog sneller verdwijnt, zoo schoot zijn oog eerst een blik vol dreigenden haat, daarna een anderen, argwanend gericht op de rol, die de Romein in zijne hand hield.

Publius gaf geen acht op deze blikken, en liep haastig naar het acaciënbosch. De kluizenaar zag intusschen het ongelijke paar na, en toen hij den machtigen eunuuch den jongeling achterna zag loopen, zette hij de handen in zijne zijde, blies zijne dikke wangen op, en barstte, zoodra het paar achter de acaciën verdwenen was, in luid gelach uit. Als Serapions lachspieren eens in beweging waren, lieten ze zich niet gemakkelijk tot rust brengen, en hij lachte nog altijd, toen Klea, eenige oogenblikken na het vertrek van den Romein voor zijne kluis verscheen.

Hij wilde zijne beschermelinge vroolijk ontvangen, maar nadat hij haar goed in het aangezicht had gezien, zeide hij bezorgd: »Ge ziet er uit, als ware u de geest van een afgestorvene verschenen. Uwe roode lippen zijn bleek, en onder uwe oogen zie ik donkere schaduwen. Wat is u wedervaren, mijn kind? Irene, ik weet het, heeft toch met u de processie bijgewoond. Hebt gij slechte berichten van uwe ouders gekregen? – Gij schudt het hoofd. Nu, kindlief, dan denkt gij zeker meer dan gij moest aan zeker iemand. Wat stijgt u het bloed naar de wangen! O zeker, de schoone Publius van Rome heeft u te diep in de oogen gezien – hij is ook een schoon jonkman, een echte man, een trouw vriend…”

»Houd op,” viel Klea haar vriend en beschermer in de rede, terwijl zij, ten teeken van afwijzing, met haar vlakke hand de lucht doorsneed, als wilde zij Serapions toespraak in twee helften deelen. »Ik wil niets meer van hem hooren.”

»Heeft hij u onbetamelijk bejegend?” vroeg de kluizenaar.

»Ja,” riep Klea schaamrood en met eene heftigheid, die anders vreemd was aan haar bezadigd karakter. »Ja, met uitdagende blikken vervolgt hij mij onophoudelijk.”

»Met zijne blikken alleen?” vroeg de kluizenaar. »Maar wij zien toch ook naar de verhevene zon en de lieflijke bloemen zooveel wij kunnen, en zonder dat zij het ons kwalijk nemen!”

»De zon staat te hoog en de onbezielde bloem te laag, dan dat een mensch haar zou kunnen beleedigen,” antwoordde Klea. »Maar die Romein is niet meer en niet minder dan ik, het oog spreekt even goed een taal als de mond, en wat het zijne van mij verlangt, dat jaagt mij het bloed naar de wangen, en wekt nu zelfs, terwijl ik er aan denk, mijne verontwaardiging op.”

»Daarom hebt gij ook zoo angstvallig zijne blikken ontweken.”

»Wie zeide u dat?”

»Publius zelf, en daar uwe hardvochtigheid hem smart deed, wilde hij Egypte verlaten. Ik heb hem echter bewogen te blijven, want als er éen sterveling is, van wien ik voor u en de uwen iets goeds verwacht…”

»Dan is hij het zeker niet!” zeide Klea op stelligen toon. »Gij zijt een man, en meent nu misschien dat gij, toen gij nog jong waart en u vrij kondt bewegen in de wereld, niet anders zoudt gehandeld hebben dan hij, volgens hetgeen de mannen hun recht noemen. Doch kondet gij hier in mijn binnenste lezen, of met het hart van eene vrouw gevoelen, dan zoudt gij anders denken. Gelijk het woestijnzand, dat door den wind over de akkers wordt gedreven, hun vriendelijk groen in akelig grauw verandert; gelijk de storm, die den blauwen spiegel der zeevlakte verkeert in een golvend mengsel van zwarte draaikolken en gistend schuim, zoo heeft de uitdagende stoutheid van dezen man de kalmte van mijn gemoed wreed verstoord. Voor de vierde maal vervolgden mij zijne blikken bij den optocht. Gisteren had ik het gevaar ingezien, maar heden – ik moet het u wel zeggen, want gij zijt een vader voor mij, en wien anders in de wereld zou ik het durven toevertrouwen? – heden heb ik mij in staat gevoeld zijn blik te ontwijken. En toch gevoelde ik gedurende de lange, eindeloos lange uren van het feest, dat zijn oog onophoudelijk het mijne zocht. Dat geene dwaling mij misleidt, zou ik geweten hebben, ook al had Publius Scipio – doch waarom neem ik dezen naam op mijne lippen? – ook al had die Romein zich niet bij u beroemd op zijn aanval tegen een onschuldig meisje gericht. En dat gij, juist gij u tot zijn bondgenoot kunt maken! Maar dat hebt gij niet gedaan, neen, zeker niet, want gij wist hoe ik bij den optocht te moede moest zijn, terwijl ik de oogen nedersloeg en voelde dat zijn blik mij ontwijdde, als de regen, die in het vorig jaar de pas ontloken bloesems van de druiven des tempels wegspoelde. Het was mij, als werd er een net vastgesnoerd om mijn hart. En welk een net! Als had men in de plaats van vlas een vlam om het spinrokken gewonden, en deze tot dunne draden uitgesponnen, en met dit gloeiend garen mazen geknoopt, zóo was het! Ik voelde de draden en knoopen branden op mijne ziel, en kon ze niet verwijderen, en durfde mij zelfs niet verroeren. Ja, zie mij maar angstig aan en schud vrij het hoofd, zóo is het geweest, en die brandwonden doen mij ook thans nog pijn, erger dan ik u beschrijven kan.”

»Maar Klea,” viel Serapion het meisje in de rede, »ge zijt buiten uzelve, en als van een demon bezeten. Ga naar den tempel en bid, of als dat niet helpt, naar Asklepius of Anubis, en laat den boozen geest uitbannen.”

»Ik heb de hulp van geen uwer goden noodig,” antwoordde het meisje in de grootste spanning. »Ja, ik wenschte dat gij aan het noodlot zijn loop hadt gelaten, en dat wij in het lijden van onze ouders mochten deelen, want wat ons hier dreigt is nog verschrikkelijker dan in de brandende zon stofgoud te ziften, of het kwarts in vijzels te stampen. Ik kwam niet tot u om over den Romein te spreken, maar om u te vertellen wat de opperpriester mij, terstond na den optocht, heeft medegedeeld.”

»Nu?” vroeg Serapion op gerekten toon, en bijna angstig, terwijl hij zijn hals uitrekte, met zijn borstelig hoofd het meisje naderde, en zijne oogen zoo wijd openspalkte, dat de dikten daaronder half verdwenen.

»Hij deelde mij eerst mede,” hernam Klea, »hoe treurig het gesteld was met de inkomsten des tempels.”

»Het is waar,” vulde de kluizenaar aan, »dat Antiochus het beste deel van den tempelschat heeft geroofd, en dat de kroon, die voor de heiligdommen der Egyptische goden altijd geld over heeft, onze akkers met groote belastingen heeft bezwaard. Maar gij wordt, zou ik meenen, al karig genoeg, ja veel slechter dan billijk is bedeeld, want voor uw onderhoud wordt, – ik weet het nauwkeurig, want het geld is door mijne handen gegaan – aan den tempel eene som betaald, van welker interesten men niet slechts twee weinig etende vogeltjes, zooals gij zijt, maar tien hongerige matrozen zou kunnen onderhouden. Bovendien verricht gij moeielijke diensten, zonder er eenige vergoeding voor te ontvangen. Waarachtig, men kon er nog meer zijde bij spinnen als men een bedelaar zijne lompen ontstal, dan als men u beroofde. Wat zou de opperpriester dan toch willen?”

»Hij zegt dat wij vijf jaren lang door de priesterschap zijn gevoed en beschermd, dat den tempel nog meer gevaren dreigen om onzentwil, dat wij òf het heiligdom moeten verlaten, òf besluiten de plaats te vervangen van de beide tweelingzusters Arsinoë en Doris, die tot dusverre bij het doodenfeest aan de baar van den gestorven god, in de kleeding van Isis en Nephthys, klaagliederen hebben gezongen, en onder gejammer en klaagtonen het wijwater hebben aangedragen voor de lijken, die in den tempel worden gebracht om ingezegend te worden. Deze meisjes, zegt Asklepiodorus, worden te oud en zijn niet schoon genoeg meer voor dat werk, doch de tempel is verplicht hen te onderhouden tot hun dood. De middelen van den tempel zijn niet toereikende om, behalve haar en ons beiden nog twee andere dienaressen van den god te voeden, derhalve zullen Arsinoë en Doris alleen nog het wijwater uitgieten, maar wij zullen het rouwklagen voor de dooden op ons nemen.”

»Maar gij zijt geene tweelingen!” zeide Serapion, en volgens het voorschrift mogen alleen de zoodanigen als Isis en Nephthys Osiris beweenen.”

»Men wil ons tot tweelingen maken,” hernam Klea, terwijl zij minachtend de lippen optrok. »Irene’s haren zullen zoo zwart geverfd worden als de mijne, en hare voetzolen zullen hooger worden gemaakt, opdat zij zoo groot schijne als ik ben.”

»U kleiner te maken dan gij zijt zou hun zeker ook niet gelukken, en lichte haren laten zich gemakkelijker donker dan donkere licht kleuren,” zeide Serapion, met moeite zijne verontwaardiging intoomende. »Wat voor antwoord hebt gij gegeven op dezen voorslag, die zeker zonderling mag heeten?”

»Het eenige dat ik geven kon. Ik zeide neen, doch verklaarde mij bereid, niet door vrees gedreven, maar omdat wij aan den tempel veel verschuldigd zijn, met Irene elken anderen dienst te verrichten, alleen dezen niet.”

»En Asklepiodorus?”

»Hij heeft mij met geene toornige woorden gekrenkt, en bewaarde, ofschoon ik hem tegensprak, zijne deftige kalmte. Ja soms nam hij mij verbaasd met de oogen op, als of hij iets geheel nieuws en vreemds aan mij ontdekte. Ten laatste wees hij er op, hoeveel moeite zich de zangmeester van den tempel met ons had gegeven; hoe goed mijne zwaardere stem harmonieerde met de hooge stem van Irene; hoe grooten lof wij konden inoogsten met de klaagliederen schoon voor te dragen; hoe gaarne hij ons, wanneer wij besloten ons het ambt van de tweelingen te laten welgevallen, eene betere woning en overvloediger voedsel zou bezorgen. Evenals men valken door honger mak maakt, zoo heeft hij er, geloof ik, de proef van genomen, of hij ook ons door schralen kost gedwee kon maken. Misschien doe ik hem onrecht, maar ik gevoel mij heden al te zeer geneigd van hem en de andere vaders, het ergste te denken. ’t Zij zoo het wil! In elk geval sprak hij verder niet tegen, toen ik bij mijne weigering bleef, maar hij liet mij gaan met de uitnoodiging om mij over drie dagen weder bij hem te vervoegen, ten einde hem mede te deelen, of wij genegen waren te doen wat hij verlangde, dan of wij den tempel dachten te verlaten. Ik neigde, ging naar de deur en stond reeds op den drempel, toen hij mij nog eens terugriep en zeide: »Denk ook aan uwe ouders en aan hun lot!” Dit zeide hij op plechtigen, bijna dreigenden toon, en verder sprak hij niets, maar keerde mij haastig den rug toe. Wat mag hij met deze vermaning bedoelen? Ik denk toch elken dag, ieder uur aan vader en moeder, en herinner Irene gedurig aan hen!”

De kluizenaar bromde bij deze woorden, ontevreden en nadenkend, in zichzelven. Toen zij had uitgesproken, zeide hij ernstig: »Asklepiodorus heeft met hetgeen hij zeide meer bedoeld dan gij vermoedt. Iedere volzin, waarmede hij een weerspannige van zich laat gaan, is een noot, waarvan men eerst de schaal moet open breken om de kern te vinden. Als hij tot u zegt, dat gij aan uwe ouders en hun treurig lot moet denken, dan kan dit in zijn mond en onder deze omstandigheden moeilijk iets anders beteekenen, dan dat gij niet moet vergeten, hoe gemakkelijk u het lot van uw vader zou kunnen treffen, wanneer gij het wagen mocht u te onttrekken aan de bescherming van den tempel. Asklepiodorus heeft er zijne bedoeling mede gehad, toen hij u mededeelde – het kan nauwelijks een week geleden zijn, dat ge mij dit verteld hebt – hoe vaak de bloedverwanten van hen, die tot dwangarbeid in de bergwerken veroordeeld zijn, ook daarheen worden gezonden. Ja, mijn kind, dat laatste woord van Asklepiodorus heeft een schrikkelijken zin! De kalmte en trots, waarmede gij alles opneemt, verontrusten mij, en gij weet toch dat ik niet tot hen behoor, die vreesachtig zijn of anderen schrik aanjagen. Wat men van ulieden vergt is zeker hoogst onaangenaam, maar neemt het op u; het zal, zoo ik hoop, niet voor langen tijd zijn! Doe het om der wille van mij en de arme Irene, want gij zult ook wel buiten deze muren in de ruwe wereld met al hare begeerlijkheden uzelve staande weten te houden, maar Irene, de kleine Irene, zal daartoe niet in staat zijn. Weet verder, mijne Klea, mijn lieve schat, dat wij thans iemand gevonden hebben, die uwe zaak tot de zijne maakt, die tot de aanzienlijken behoort en veel vermag. Doch wat kan in drie dagen niet gebeuren! Het is mij niet mogelijk ulieden te zien verbannen, en te denken dat men u met woest volk in een afzichtelijk vaartuig naar de bergwerken voert in het heete zuiden, waar men eerst de zielen vermoordt en dan het lichaam. Gij zult niet dulden, dat mij en uzelve en Irene dit leed wordt aangedaan, neen, mijne liefste, neen mijn hart, dat moogt ge, dat zult ge niet doen! Zijt gijlieden dan mijne kinderen niet, mijne dochtertjes, de eenige vreugde mijns levens? En nu zoudt ge mij alleen laten in deze kooi, omdat gij zoo hooghartig zijt!”

De stem begaf den sterken man, en in zijne oogen welden dikke tranen, die voor en na over zijne wangen biggelden in zijn baard, en op Klea’s arm, dien hij met beide handen tot zich had getrokken.

Ook de oogen van het meisje werden verduisterd door heete tranen, toen zij haar anders zoo ruwen vriend zag weenen. Doch zij bleef standvastig en zeide, terwijl zij haar hand uit de zijne trachtte te bevrijden: »Gij weet wel, vader, dat veel mij hier aan dezen tempel bindt: mijne zuster, gij, en de kleine Philo van den poortwachter. Het zal mij zwaar, vreeselijk zwaar vallen u te verlaten, maar liever wil ik dit leed en ieder ander verduren dan Irene toestaan als klaagvrouw de plaats te vervangen van Arsinoë of de zwarte Doris. Stel u dat levenslustige kind voor met verf besmeerd en toegetakeld, knielend aan het voeteinde van eene baar, met gehuichelde klachten en afgeperste tranen jammerende en steunende. Zij zou een leugen worden van vleesch en been, zichzelve een walg, en voor mij, die toch bij haar de plaats eener moeder vervult, van den morgen tot den avond een knagend verwijt. Doch wat vraag ik naar mij zelve! Zonder mijn gelaat te vertrekken, zou ik mij in het kleed der godin steken, mij naar de baar laten leiden en daar jammeren en weeklagen, zoodat het ieder die het hoorde door de ziel zou snijden. Want in mijn hart is de zetel mijner smart, en het is gelijk aan het oog van den blinde, dat het laatste gezichtsvermogen verliest, omdat een stroom van zilte tranen zonder ophouden daarover vloeit. Misschien zouden die klaagliederen verlichting geven aan mijne ziel, die zoo vervuld is van leed als een beker die overloopt. Doch liever zou ik willen, dat een wolk mij voor eeuwig het zonlicht benam, dat een nevelfloers alle gesternten voor mij bedekte, dat zwarte rook de lucht verpestte, die ik moet inademen om te leven, dan te dulden dat Irene’s lichaam misvormd, hare ziel verduisterd, haar gulle lach in jammerkreten en hare vroolijke kinderzin in somber getreur veranderd werd. Liever ga ik weg van hier en van u, om met mijne ouders in ellende en dood onder te gaan, dan dit mede aan te zien, dan dit te verdragen.”

Serapion bedekte bij deze woorden zijn aangezicht met beide handen. Klea keerde hem echter haastig den rug toe en ging onder een diepe zucht naar haar kamer. Irene placht haar anders tegemoet te snellen, wanneer zij hare schreden vernam, doch heden werd Klea door niemand begroet. In het vertrek begon het door de invallende nachtelijke duisternis reeds donker te worden, zoodat haar oog zoo dadelijk hare zuster niet vond, want deze zat ineengehurkt in een hoek, hield haar gelaat achter beide handen verborgen en weende in stilte.

»Wat scheelt er aan?” vroeg Klea, terwijl zij hare weenende zuster bezorgd naderde, zich over haar heen boog en beproefde haar op te richten.

»Laat mij met rust,” zeide Irene snikkend, wendde zich met eene snelle beweging half van hare zuster af, en verzette zich als een halsstarrig kind tegen hare liefkoozingen.

Toen Klea vervolgens, om haar tot bedaren te brengen, zacht en vriendelijk de hand streek over hare lokken, sprong zij op en riep op heftigen toon, onder tranen: »Ik heb sedert een uur moeten weenen, altijd door weenen. Lysias van Corinthe heeft na den optocht zoo vriendelijk met mij gesproken, maar gij, gij geeft niets om mij, en laat mij zoolang alleen in dit akelig morsig hol. Neen, ik houd het hier niet langer uit, en zoo gij mij niet vasthoudt, vlieg ik uit dezen tempel, want daar buiten is het helder en vroolijk, maar hier is het somber en afgrijselijk.”




ZEVENDE HOOFDSTUK


In het midden van den witten vestingmuur van Memphis, dat rondom door bastions en wallen was omgeven, lag het oude koningspaleis, een eerwaardig, nieuw gepleisterd gebouw van gebakken tegels, met zijne tallooze voorhoven, gangen, vertrekken, zalen, met in den vorm van veranda’s aangebrachte en bont beschilderde houten bijgebouwen, en een schoon gemetseld gedeelte, rijk aan zuilen, geheel in Griekschen stijl opgetrokken. Het was van alle zijden omgeven door een weelderig aangelegden tuin, en een geheele schare van arbeiders was altijd bezig de bloembedden, de schaduwrijke paden, de boomen en struikgewassen te verzorgen, de vijvers schoon te houden, de daarin zwemmende visschen te voeden, het wildpark na te zien, waarin viervoetige dieren van allerlei soort, van den olifant met zijn loggen gang tot de vlugge antilope, en bontgevederde vogels uit alle landen in groote menigte te zien waren.

Een lichte witte rook steeg op uit de prachtige badzaal. Men hoorde de honden luide blaffen in hunne hokken en hengsten hinniken, trappelen en rammelen met hunne halsketens in de lange open paardenstallen.

Aan het oude paleis sloot zich het theater aan, een nieuw gebouw in een halven cirkel opgetrokken. Voorts zag men midden in den tuin en buiten den muur, die er omheen liep, vele groote tenten voor de lijfwachten, de gezanten en schrijverscolleges, alsmede andere die weder voor spijszalen dienden voor de hofbeambten. De groote ruimte, waarover men uit de straten der stad in de koningsburcht kwam, was door de soldaten ingenomen. Langs de zijden, achter schaduwrijke lanen, lagen de huizen der manschappen van de wacht en de gevangenissen. Andere krijgers waren in tenten vlak tegen de muren van het eigenlijke paleis gelegerd.

Juist op dit oogenblik drongen het gekletter hunner wapenen en de Grieksche commando’s hunner aanvoerders tot de vertrekken door, waarin de koningin haar verblijf hield. Deze vertrekken waren hoog gelegen, want Kleopatra hield zich gedurende den zomertijd het liefst op in luchtige tenten, die opgeslagen waren op het vlakke, met marmeren beeldzuilen rijk versierde dak van het koninklijk paleis, half onder breedbladerige planten van het zuiden en geheele boschjes van bloeiend struikgewas verscholen.

Slechts een enkele toegang leidde tot dit met vorstelijke pracht ingericht asyl, waarom dag en nacht de zachte koeltjes van de rivierzijde speelden. Niemand mocht ongeroepen tot dit verblijf doordringen en de rust der koningin storen, want aan den voet der breede trappen, die naar het dak voerden, waakten veteranen uit den Macedonischen krijgsadel, die Kleopatra niet minder onbepaald hadden te gehoorzamen, dan den koning zelven. Deze aanzienlijke wacht werd nu tegen zonsondergang afgelost, en de koningin vernam de bevelen der officieren, die aan haar hoofd stonden, en het gekletter der schilden, die tegen de zwaarden sloegen of op den steenen vloer werden afgezet. Want zij was uit haar tent naar buiten getreden en richtte hare blikken naar het westen, naar de ondergaande zon, die den gelen, aan graven zoo rijken en naakten keten van het Libisch kalksteengebergte, en de in groepen achter elkander zich verheffende pyramidenrijen overgoot met een wonderbaren gloed, die langzamerhand ook aan den helderen hemel, die zich welfde over het dal van Memphis, de dunne zilverachtige wolkjes rooskleurig tintte en met gouden randen omzoomde.

De koningin, die thans naar buiten trad met de jonge Griekin, de blonde Zoë, eene dochter van den opperjagermeester Zenodotus, die van alle der met haar opgevoede speelgenooten haar het liefst was, bleef, ofschoon zij naar het westen zag, ongevoelig voor de toovermacht van dit heerlijk schouwspel. Want terwijl zij, om den verblindenden glans der zonnestralen af te weren, de vlakke hand als een scherm boven hare oogen hield, zeide zij:

»Waar mag toch Cornelius gebleven zijn? Toen wij voor den tempel onzen wagen bestegen, was hij verdwenen, en zoo ver ik den weg in het gebied van Sokari en Serapis overzien kan, bespeur ik noch zijn wagen, noch dien van Eulaeus, die hem vergezellen moest. Het is alles behalve beleefd, zóo heen te gaan zonder afscheid te nemen. Ja, ik zou het ondankbaar kunnen noemen, daar ik beloofd had hem op den terugrit te vertellen van mijnen broeder Euergetes, die heden middag met zijne vrienden is aangekomen, en dien hij toch ook nog niet kent, daar Euergetes zich in Cyrene ophield, toen Publius Cornelius Scipio te Alexandrië aan wal stapte. – Ziet gij die zwarte schaduwen daar bij de wijnbergen van Kakem? Dat is hij misschien! Maar neen, gij hebt gelijk, dat zijn vogels, die dicht bij elkander over den weg vliegen. Gij ziet dus ook verder niets? Niets? En wij hebben beiden toch jonge scherpe oogen. – Ik ben benieuwd hoe Euergetes aan Publius Scipio bevallen zal. Er zijn schier geen twee wezens, die meer van elkander verschillen dan zij, en toch hebben zij iets wezenlijks met elkander gemeen.”

»Beiden zijn mannen,” viel Zoë de koningin in de rede, en zag haar daarbij aan, als verwachtte zij een woord van bijval van hare meesteres.

»Dat zijn zij,” antwoordde Kleopatra trotsch. »Wel is waar is mijn broeder nog zoo jong, dat hij, als hij geen koningszoon was, nauwelijks den kring der knapen ontwassen, en onder andere epheben[10 - Jonge mannen die op 18 jarigen leeftijd meerderjarig waren verklaard.] een jonkman zou zijn, en toch vindt hij onder anderen bijna niemand, die hem in wilskracht en stoutmoedigheid in het handelen overtreft. Hij heeft reeds eer ik met Philometor huwde, Alexandrië en Cyrene zich toegeëigend, dat rechtens toekomt aan mijn echtgenoot, die de oudste van ons drieën is. Dit was wel niet broederlijk van hem gehandeld, en wij zouden zeker nog vele andere gronden hebben om boos op hem te zijn. Maar toen ik hem onlangs na negen maanden weder zag, vergat ik dit alles en ik heette hem welkom, als had die jonge titan, van wien het niemand zou behoeven te verwonderen, wanneer het hem eens gelukte den Pelion op den Ossa te stapelen, enkel weldaden bewezen aan mij en zijn broeder, die nu toch eenmaal overeenkomstig de gewoonte in het geslacht der pharaonen en het gebruik van ons huis mijn gemaal is. Ik weet wel hoe wild hij soms zijn kon, hoe hij alle perken kon te buiten gaan en teugelloos voorthollen, maar ik vergeef het hem licht, daar ook in mijne aderen het bloed snel vliet, en omdat de bron, waaruit zulke uitspattingen voortkomen, kracht is, echte onbedwingbare kracht. Zulk een degelijke kracht is het juist wat wij het liefst in mannen bewonderen, daar dit de eenige gave is, die de goden ons met spaarzamer hand hebben toebedeeld dan hun. Het leven vermag vaak de al te snelle stroomen te beteugelen, maar of het gelukken zal met den geweldigen loop van dezen, durf ik betwijfelen. In elk geval komt zulk een stroom vooruit, en blijft krachtig tot het einde, dat hem zeker eens plotseling overvalt, en zulk een wild water is mij wel zoo lief als een kalme vliet in de vlakte, die niemand schade doet en die om lang te leven ten laatste in een moeras verdampt. Zoo iemand, dan mag men hem dat opbruisend karakter vergeven, want even mateloos en buitengewoon als zijne gebreken, ja ik zeg het ronduit, zijne ondeugden zijn, zijn toch ook, als hij maar wil, de groote eigenschappen van mijn broeder, die oud en jong betooveren. En wie overtreft hem in Griekenland en Egypte in scherpzinnigheid en energie?”

»Gij moogt trotsch op hem zijn,” antwoordde Zoë. »Zoo hoog als Euergetes kan zelfs een Publius Scipio niet vliegen.”

»Maar daarentegen mist Euergetes die vaste en kalme zekerheid van Cornelius. De man, die de goede eigenschappen dezer beiden in zich vereenigt, behoeft, zou ik denken voor geen god te wijken.”

»Hij zou onder ons, onvolkomene stervelingen, de eenige volmaakte zijn,” gaf Zoë ten antwoord. »Maar een volmaakt mensch kunnen de goden niet dulden, daar zij zich anders de moeite zouden moeten geven met een van hunne schepselen te wedijveren.”

»Daar komt er nog een aan, in wien niets valt af te keuren,” riep de jonge koningin, terwijl zij eene rijk gekleede vrouw van middelbaren leeftijd te gemoet ijlde, die haar kind, een tweejarig bleek knaapje, tot haar bracht. Teeder, maar met onstuimige drift greep zij naar den kleine, om hem op den arm te nemen, maar het zwakke kind, hetwelk haar eerst had toegelachen, verschrikte, wendde zich eensklaps van haar af, en trachtte zijn smal gezichtje te verbergen in het kleed van de aanzienlijke voedster, terwijl het de armpjes om haar hals sloeg.

De koningin wierp zich dadelijk op de knieën, vatte daarna het knaapje bij den schouder, en deed al haar best, eerst door vleiende woorden, vervolgens met geweld, om het te bewegen de plooien los te laten van het kleed, waarin het zich schuil hield, en zich tot haar te wenden. Doch niettegenstaande de vrouw, die ook de min van het knaapje was geweest, de pogingen der koningin ondersteunde, door het vriendelijk toe te spreken, zoo begon het kind toch van angst te schreien, en zich des te heftiger te verweren tegen de teedere liefkozingen van zijne moeder, naarmate deze te hartstochtelijker moeite deed om het tot zich te lokken. Eindelijk hief de voedster den jongen prins in de hoogte en wilde hem aan zijne moeder overreiken, doch nu ging het schreien van de weerspannige kleine, die zijne armpjes krampachtig vastklemde om den hals zijner voedster, in luid schreeuwen over.

Terwijl door de moeder deze niet zeer aangename strijd werd gevoerd tegen de eigenzinnigheid van haar kind, liet zich in den voorhof van het paleis het geratel van raderen en den hoefslag van paarden hooren. Nauwelijks had de koningin dit geluid vernomen, of zij keerde zich van het schreiende knaapje af en snelde naar de borstwering van het dak, terwijl zij Zoë toeriep:

»Publius Scipio komt! Het is meer dan tijd, dat ik mij voor het feestmaal kleed. Wil die onaardige jongen nog altijd niet zoet zijn? Breng hem dan maar weg, Praxinoa, en weet, dat ik zeer ontevreden op u ben. Want gij vervreemdt mijn eigen kind van mij, om den toekomstigen koning voor u te winnen. Dat moge eene beuzeling schijnen, maar het bewijst mij dat gij onbekwaam zijt, en niet geschikt voor het ambt, dat u werd toevertrouwd. Gij hebt uw plicht als min vervuld, doch ik zal eene andere vrouw voor den knaap zoeken en vinden. Geene tegenspraak! Geene tranen! Ik heb al genoeg aan de tranen van het kind.”

Met deze woorden, luid en hartstochtelijk uitgesproken, keerde zij zich af van Praxinoa, de vrouw van een aanzienlijk man van Macedonischen adel. Terwijl deze als versteend bleef staan, ging zij in hare tent, waarbinnen zooeven eenige lampen met verschillende armen op kleine sierlijk bewerkte tafeltjes waren geplaatst. Deze laatste waren, evenals alle gereedschappen in de kleedtent der koningin, vervaardigd uit gepolijst elpenbeen, dat fraai uitkwam tegen het hemelsblauwe, met zilveren leliën en aren doorweven tentdoek, de tijgervellen, waarmede alle kussens overtrokken waren, en de witte wollige met een blauwe guirlande omzoomde vloertapijten.

De koningin wierp zich onstuimig op een zetel voor haar kleedtafel neder, keek zoolang in den spiegel, alsof zij haar gelaat en haar dik roodblond haar voor de eerste maal zag, en zeide daarop, zich half tot Zoë wendende, half tot hare uitverkorene kamenier uit Athene, die met andere dienstmaagden achter haar stond:

»Het was eene dwaasheid, mijn donker haar blond te verwen. Doch nu moet het zoo blijven, want Publius Scipio, die geen begrip heeft van onze kunsten, heeft deze kleur buitengemeen schoon gevonden, en hij behoeft niet te weten van waar ze komt. Het Egyptisch hoofdtooisel daar, met den kop van een gier, waarmede de koning mij het liefst ziet, vinden Lysias en ook de Romein barbaarsch. Zoo moet ook ieder het noemen, die met de Egyptenaars niets te maken heeft. Doch wij zijn heden avond toch onder ons, en daarom wil ik den krans van gouden aren met druiven van Saphir opzetten. Meent gij, Zoë, dat daarbij het doorzichtig gewaad van bombyx zal passen, dat gisteren uit Cos is gekomen? Maar het bevalt mij niet, want het is te dun geweven, het is niet in staat iets te verbergen, en ik mis juist tegenwoordig de noodige ronding. Een gevolg van dat eeuwigdurend verdriet, de gejaagdheid, die zorgen! Hoe moest ik mij gisteren weder weren in den raad; want mijn gemaal geeft altijd maar toe, stemde met alles in en wilde het ieder naar den zin maken. Als iets afgekeurd moet worden, dien ik tusschen beide te komen, hoe ongaarne ik het ook doe, en hoezeer het mij ook tegen de borst stuit, dat ik anderen boos maken, teleurstellen, iets weigeren moet. Ik moet mij dat laten welgevallen, mij hard en ongevoelig voordoen, om voor mijn echtgenoot den twijfelachtigen roem te bewaren, dat hij de zachtmoedigste en vriendelijkste van alle mannen en vorsten is. Daar mijn zoon een eigen wil heeft, geeft dit aanleiding tot hevige tooneelen, maar het is beter zóo, dan dat die kleine Philopator zich maar in ieders armen zou werpen. De opvoeding van een knaap moet allereerst hierin bestaan, dat men hem leert ‘neen’ te zeggen. Zelve zeg ik dikwijls ‘ja’ als ik het niet moest doen, maar ik ben eene vrouw, en wij zijn schooner als wij toegeven, dan wanneer wij ons verzetten. En wat toch is ons van meer gewicht dan schoon te zijn! Laten wij dus blijven bij dit lichtblauwe gewaad, en leggen wij daarover dit net van gouddraad met die Saphiren op de knoopen. Dat zal goed passen bij het hoofdtooisel. – Ga voorzichtig met de kam te werk, Thaïs, want gij doet mij pijn! – Ik mag niet langer praten. Zoë geef mij die rol daar aan. Ik wil een weinig tot mijzelve komen, vóor ik naar beneden ga, om mij met de mannen aan het gastmaal te onderhouden. Wanneer men het doodenrijk en den Serapis heeft bezocht, en wij herinnerd zijn geworden aan de onsterflijkheid der ziel en aan het lot dat haar wacht in eene andere wereld, dan wil men gaarne eens herlezen, wat de beminnenswaardigste onder alle denkers over dergelijke dingen weet te zeggen. – Hier moogt gij beginnen, Zoë!”

De speelgenoote van Kleopatra gaf de dienstmaagden, die niets te doen hadden, een wenk, dat zij zich zouden verwijderen; zijzelve zette zich neder op een laag kussen tegenover de koningin, en begon met eene geoefende stem vol uitdrukking te lezen. Zij las altijd door, zonder dat eenig ander geluid haar stoorde, dan het geklingel der sieraden, het geruisch der kostbare stoffen, het druppelen van de olieën en reukwerken, die in kristallen schalen werden uitgegoten, de korte en zacht gefluisterde vragen der meisjes, die de koningin tooiden, en de niet minder haastig en onmerkbaar gegevene antwoorden van Kleopatra.

Allen die zich niet bezighielden met de persoon van de koningin – en er waren zeker wel twintig jongere en oudere vrouwen, die in groepen langs de wanden van de groote tent stonden of op kussens op den grond zaten – wachtten, zonder zich te verroeren, als had de machtspreuk van een toovenaar hen doen verstijven, het oogenblik af, waarop het ook hunne beurt zou worden diensten te bewijzen. Alleen door hunne oogen en door zachte bewegingen van de vingers wisselden zij met elkander van gedachten, want zij wisten dat de koningin zeer ongaarne werd gestoord, terwijl men haar voorlas, en dat zij zich niet ontzag alles wat in strijd was met hare wenschen en neigingen, als een knellenden schoen of eene versletene snaar van zich te werpen.

De trekken van Kleopatra waren onregelmatig en scherp, hare kaakbeenderen en lippen, waarachter sneeuwwitte doch ver van elkander staande tanden glinsterden, te sterk ontwikkeld. Doch zoolang zij haar best deed om hetgeen werd voorgelezen te volgen en te begrijpen, en met schitterende oogen, als die eener profetes, en met half geopenden mond naar de woorden van Plato geluisterd had, was het alsof zij door een onbeschrijflijk fijnen lichtgloed werd omschenen, die uit eene hoogere wereld afkomstig scheen en haar ten hoogste bekoorlijk maakte. Toen was zij veel schooner dan thans, nu haar toilet gereed was, en zij, nadat Zoë Plato uit de hand had gelegd, door de vrouwen die haar omgaven met luide en overdreven vleiende woorden werd begroet.

De koningin zag zich gaarne zoo levendig toegejuicht, en om de bewondering van velen te kunnen genieten, moest, terwijl men haar optooide, het aantal vrouwen bij haar kaptafel zoo groot zijn. Van alle zijden werden haar spiegels voorgehouden, en ieder beijverde zich om de plooien beter te leggen, of de met edelsteenen versierde riemen harer sandalen recht te trekken. Deze prees de volheid harer lokken, eene andere haren slanken lichaamsbouw, of het teedere harer gewrichten, of hare buitengewoon kleine handen en voeten. Een meisje maakte een ander, luid genoeg om door de koningin gehoord te worden, opmerkzaam op den glans harer oogen, die reiner was dan die der saphiren van haar voorhoofd en gewaad. En de kamenier Thaïs uit Athene verzekerde, dat Kleopatra gezetter was geworden, want haar gouden gordel was heden veel minder gemakkelijk te sluiten dan tien dagen geleden.

Thans gaf de koningin een wenk; Zoë wierp een zilveren kogel in een bekken van hetzelfde metaal, dat rijk met drijfwerk was versierd, en terstond daarop lieten zich voor de opening van de tent de voetstappen der lijfwacht hooren.

Kleopatra trad naar buiten, overzag met een haastigen blik het door brandende pekpannen en fakkels helder verlichte dak, en de marmeren beeldwerken, die tegen het donker loof duidelijk uitkwamen, en ging toen, zonder om te zien naar de tent, waarin hare kinderen sliepen, naar den draagstoel, dien Macedonische edelen op het dak gedragen en dáar neergezet hadden. Zoë en de Atheensche Thaïs ondersteunden haar, toen zij in den draagstoel steeg, en de speelgenooten, dienstmaagden en andere vrouwen, die uit naburige tenten waren toegesneld, vormden een boog aan beide zijden van haren weg, en lieten luide kreten van vreugde en bewondering hooren, toen hare meesteres, hoog verheven op de schouders van die haar droegen, allen voorbijzweefde. De diamanten aan het handvatsel van Kleopatra’s veeren waaier fonkelden, toen zij hare vrouwen groette met eene genadige vriendelijkheid, welke hem die begroet wordt herinnert hoe ver hij staat beneden hem die groet. Elke beweging harer hand was koninklijk trotsch en afgemeten, in hare oogen was echter duidelijk te lezen, hoe de jonge vrouw zich ongedwongen verlustigde in haar kostbaar en schoon toilet, hoe zij ingenomen was met haar eigen persoon en zich verblijdde in het vooruitzicht van vroolijke feestelijke uren.

Eindelijk verdween de draagstoel in de poort van de breede trappen, die naar het dak leidden, en de Atheensche Thaïs zuchtte zacht in zichzelve en dacht: »Kondt gij ook maar eens in zulk een sierlijke schulp van met allerlei kleuren schitterend paarlemoer als eene godin door de lucht zweven, gedragen door schoone jongelingen, gevierd en van alle zijden toegejuicht! Daar boven trekt de wassende Selene de nietige sterren koel en zwijgend voorbij, en evenzoo trok zij met hare in purper gekleede fakkeldragers hier tusschen de tenten door, alle vlammen en lichten ook ons armen voorbij, naar het feestmaal. En naar welk een maaltijd, en welke gasten! Allen hierboven jubelden haar toe, en het kwam mij voor, als had zelfs onder die koude marmerbeelden dáar het ernstige gelaat van Zeno den mond geopend, en haar een vleiend woord nageroepen. En toch zouden Zoë, en de blonde Lysippa, en de zwartlokkige dochter van Demetrius, en ik, arm schepsel, schooner, veel schooner zijn dan zij, als wij ons met kostbare kleederen en juweelen konden tooien, waarvoor koningen gaarne hun rijk zouden verkoopen; als wij eveneens Aphrodite konden nadoen met te tronen in een schulp, die, als dreef zij in de zee, op smaragdgroen vloeispaath rust; als dolfijnen, met paarlen en turkooizen bezet, onze voetbanken waren, en witte struisvederen als zilveren wolkjes, die in Athene op schoone lentedagen den hemel sieren, boven onze hoofden zweefden. Dat doorzichtig gewaad, hetwelk zij niet durfde aantrekken, zou mij wel mooi staan! Als het toch eens waarheid was, wat Zoë gisteren moest voorlezen, dat de zielen der menschen bestemd zijn om altijd weder in eene nieuwe gedaante op aarde te wandelen! Misschien kwam dan mijne ziel nog eens in een koningskind ter wereld! Een prins zou ik liever niet worden, want van dien wordt zooveel gevorderd, maar wel eene prinses. Wat zou dat heerlijk zijn!”

Zulke en nog meer dergelijke dingen droomde Thaïs, terwijl Zoë vóor de tent van het vorstelijk kind met hare nicht, de eerste opvoedster van prins Philopator, een zacht en druk gesprek hield.

De min van den koninklijken knaap droogde van tijd tot tijd hare oogen af, terwijl zij onder hartstochtelijk snikken sprak: »Mijn eigen kleintje, mijne andere kinderen, mijn echtgenoot en ons fraai huis in Alexandrië heb ik verlaten, om een prins te zoogen en hem op te voeden. Mijn geluk, mijne vrijheid, mijne nachtrust heb ik opgeofferd ter wille van de koningin en dit knaapje. En hoe word ik nu daarvoor beloond! In tegenwoordigheid van u en hare speelgenooten, zegt mij die nauwelijks negentienjarige vrouw, die nog half een kind is, op dezen tienden dag den dienst op, alsof ik eene gehuurde dienstmaagd was en niet de dochter en de vrouw van een edelman. En dat waarom? Omdat in haar zoon het onstuimige bloed vloeit van haar geslacht, omdat de knaap niet in de armen wil vliegen eener moeder, die dagen achtereen niet naar hem vraagt, en alleen in oogenblikken, wanneer zij elke andere luim bevredigd en niets beters te doen heeft, zich om hem bekommert. De vorsten deelen hun gunst en hunne ongenade alleen billijk uit, zoolang zij kinderen zijn. Die kleine weet zeer goed te onderscheiden wat ik voor hem ben en doe, en wat Kleopatra voor hem is. Kon ik het over mij verkrijgen hem heimelijk te mishandelen, dan zou deze moeder, die toch zoo weinig moeder toont te zijn, weldra haar zin krijgen. Hoe zwaar het mij ook valt dit zwakke kind, dat mij zoo na aan het hart ligt, alsof het mijn eigen kind was, – ja nader nog, durf ik wel zeggen – reeds nu te verlaten, zoo wil ik het toch doen, zelfs op gevaar af dat Kleopatra ons, mij en mijn echtgenoot, in het ongeluk zal storten, gelijk zij reeds zoo menigeen deed, die het waagde haar wil te weerstreven.”

De min van den prins begon luide te weenen; maar Zoë legde haar hand op den schouder der beproefde, en zeide om haar te troosten: »Ik weet dat gij meer van de luimen van Kleopatra te lijden hebt, dan wij allen. Maar neem toch geen overhaast besluit! Morgen zendt zij u, gelijk zij vaak deed als zij u beleedigd had, een fraai geschenk, en wanneer zij u telkens en telkens weder krenkt, zal zij het ook telkens en telkens weder goed trachten te maken, tot dit jaar voorbij is, wanneer gij uw plicht bij den prins hebt vervuld, en weder naar uw gezin kunt terugkeeren. Wij moeten allen geduld oefenen. Wij leven als lieden, die een bouwvallig huis bewonen, en wien heden een steen en morgen een balk op het hoofd of de voeten dreigt te vallen. Nemen wij kalm op wat ons treft, dan tracht men onze wonden te heelen, doch spreken wij tegen, dan mogen alle goden ons genadig zijn. Kleopatra toch is als een gespannen boog, waaraan de pijl ontvliegt zoodra ook maar een kind, eene muis, een tochtje de pees beroert; zij is als een boordevol vat, dat overvloeit, wanneer een blad, een nieuwe druppel, een enkele traan daarin valt. Wij allen zouden onder een leven als het hare bezwijken, maar zij heeft ieder uur afwisseling noodig, iets wat haar opwekt en opnieuw in spanning brengt. Zij komt laat van het gastmaal; nauwelijks zes uren ligt zij, onrustig slapende, te bed, en tot op het tijdstip dat wij haar weder voor den maaltijd tooien, gunt zij zich zelf niet zoolang rust als het steentje noodig heeft, om uit de klauw van den kraanvogel ter aarde te vallen. Uit den raad komende gaat zij over tot geleerde gesprekken; zij laat de boeken liggen om in den tempel te offeren en te bidden; uit het heiligdom komende, begeeft zij zich naar de werkplaatsen der kunstenaars; van de schilderijen en de beeldzuilen weder in de audientiezaal; na het ontvangen van onderdanen en vreemdelingen weder in het schrijfvertrek; na het beantwoorden van brieven weder naar den optocht en de offerande; na de vervulling dezer godsdienstplichten weder hierheen en in de kleedtent, waar zij, terwijl men haar toilet maakt, luistert naar mijne voorlezing uit diepzinnige geschriften. En hoe scherp luistert zij! Geen woord ontgaat haar, en geheele volzinnen weet zij te onthouden. Door die eindeloos afwisselende inspanning moet hare ziel wel zijn als een lid van ons lichaam, dat ziek is doordat wij er al te veel van vergden, en pijn doet wanneer men het onzacht aanraakt. Wij zijn in haar oog niets anders dan ellendige muggen, waarnaar men slaat, wanneer zij het ons te lastig maken, en de goden mogen hem genadig zijn, dien de hand dezer koningin treft! Euergetes slaat met zwaarden doormidden, wat hem in den weg staat; Kleopatra steekt met dolken, en in hare hand is èn hare eigene macht èn die van haren gehoorzamen gemaal vereenigd. – Ga dus niet weg! Duld, wat gij niet kunt afwenden, evenals ik niet mor, wanneer ik mij onder het lezen verspreek, en zij mij de rol uit de hand rukt en voor de voeten werpt. En dan heb ik slechts voor mijzelve te vreezen, maar gij ook voor uw man en uwe kinderen.”

Praxinoa boog, hoewel bedroefd, het hoofd, ten teeken van toestemming, en zeide: »Heb dank voor deze woorden. Ik denk altijd alleen met het hart, maar gij het meest met het hoofd. Gij hebt gelijk; ook ditmaal blijft mij niets over dan mij geduldig te schikken. Maar heb ik eens de taak vervuld, die ik hier op mij nam, en ben ik weder te huis, dan laat ik een groot offer slachten voor Asklepius en Hygiea, alsof ik van eene zware krankheid genezen was. Dit weet ik nu reeds, dat ik liever als eene arme dienstmaagd aan den handmolen sta, dan dat ik met deze rijke en vergode koningin zou willen ruilen, die, om haar leven ten volle te kunnen genieten, gejaagd en onrustig het beste voorbijvliegt, wat dit aanzijn den mensch biedt. Zulk een leven zonder rust, komt mij schrikkelijk, allerverschrikkelijkst voor, en hoe dor en ledig moet het hart eener moeder zijn, die zich met zooveel andere dingen heeft bezig te houden, dat zij de liefde van haar eigen kind, die zelfs iedere dagloonersvrouw verkwikt, niet vermag te winnen. Liever alles, alles geduldig dragen, dan zóo koningin te zijn.”




ACHTSTE HOOFDSTUK


»Hoe, niemand hier die mij tegemoet komt?” vroeg de koningin, toen zij genaderd was aan den voet van den porphieren trap, die leidde naar de voorzaal, waardoor men de feestzaal binnentrad. Zij zag verstoord de kamerdienaren aan, die haar begeleidden, en herhaalde, terwijl zij de kleine hand tot een vuist balde: »Ik kom, en vind hier niemand!”

Dit ‘niemand’ had in dit geval eene bijzondere beteekenis, want op den met marmerplaten belegden vloer van de groote ruimte, die rondom door zuilengangen was omgeven, waarboven de sterrenhemel als een dak was uitgespannen en waarheen de koningin wees met hare hand, stonden meer dan honderd Macedonische lijfwachten, in den rijksten wapendos, en even zoovele aanzienlijke hofbeambten, die de titels droegen van vaders, broeders, verwanten, vrienden en bijzondere vrienden des konings. Deze allen ontvingen hunne gebiedster met een veelstemmig: »heil!” maar Kleopatra scheen niemand hunner een blik waardig te achten. Deze menigte was in haar oog nog minder dan de lucht, die wij moeten inademen om te leven; zij was voor haar als de lastige rook, als dwarrelend stof, waarvoor wij gaarne uit den weg zouden gaan, doch dat de wandelaar zich toch getroosten moet, om verder te komen.





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/georg-ebers-2/klea-en-irene-roman/) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



notes



1


Dus geheeten naar de pastophoren, tempelbeambten, die beelden en kleine altaren droegen.




2


Onderkleed.




3


Een muziekinstrument, dat bij godsdienstige plechtigheden werd gebruikt. Zie Ebers’ Warda, Dl. I, Hoofdst. 7.




4


Eiland in het noorden van de Aegeïsche zee.




5


September.




6


Eene muts in den vorm van eene mand.




7


Het voorvertrek van het sanctuarium, waarin Klea zich bevond.




8


De door een poortdoorgang verbonden torens aan den ingang van een Egyptischen tempel.




9


Een Grieksch wijsgeer, afkomstig van Cyprus, die omstreeks 300 v. C. leefde. Hij was de stichter der Stoïsche wijsbegeerte.




10


Jonge mannen die op 18 jarigen leeftijd meerderjarig waren verklaard.



Как скачать книгу - "Klea en Irene: roman" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Klea en Irene: roman" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Klea en Irene: roman", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Klea en Irene: roman»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Klea en Irene: roman" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Видео по теме - Encantadia: The kiss

Книги автора

Аудиокниги автора

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *