Книга - Homo sum: Roman

a
A

Homo sum: Roman
Georg Ebers




Georg Moritz Ebers

Homo sum: Roman





VOORREDE


Toen ik bezig was mij voor te bereiden tot het schrijven van eene geschiedenis van het Sinaïtisch schiereiland, hield ik mij geruimen tijd onledig met de studie van de eerste christelijke eeuwen. Onder de massa martyrologische en ascetische geschriften, de geschiedenissen van heiligen en monniken, die ik voor mijn zeer beperkt doel had te doorworstelen en te ziften, vond ik, en wel in de Ecclesiae graecae monumenta van Cotelerius, een verhaal dat, hoe weinig beteekenend ook op zichzelf, mij zeer eigenaardig en roerend toescheen. Het tooneel der handeling was de Sinaï en de aan zijn voet gelegen oase Pharan.

Toen ik daarna op mijne reis door Petraeïsch Arabië de holen der Anachoreten van den Sinaï met eigene oogen zag en met mijn eigen voeten betrad, kwam dit verhaal mij weder voor den geest, en ik kon het maar niet vergeten, terwijl ik verder door de woestijn trok.

Het kwam mij voor, dat in het eenvoudig verloop der gebeurtenis zich een zielkundig probleem voordeed, bijzonder eigenaardig in zijn soort.

Een Anachoreet, ten onrechte in plaats van een ander beschuldigd, neemt, zonder zich te verdedigen, diens straf, de verbanning, op zich. Eerst door de bekentenis van den misdadiger wordt zijne onschuld aan het licht gebracht.

Ik gevoelde mij bijzonder aangetrokken, de zielsaandoeningen te ontleden, die tot zulk eene apathie, zulk eene vernietiging van het gevoel konden leiden, en terwijl de denk- en handelswijze der zonderlinge grotbewoners voor mij steeds grooter aanschouwelijkheid verkreeg, ontstond voor mijne verbeelding de gestalte van Paulus. Weldra groepeerden zich om deze figuur een kring van denkbeelden, en eindelijk inzichten, die mij geen rust lieten, vóor ik eene poging waagde, om ze in het kleed van een verhaal, in kunstvorm weer te geven.

De naaste aanleiding tot het uitwerken van dezen stof, die reeds lang bij mij tot volledige aanschouwelijkheid was gerijpt, in een roman, werd mij gegeven door het lezen van Koptische monniksgeschiedenissen, waartoe ik gebracht werd door Abel’s Koptische Studiën. Later maakte het kleine maar degelijke werk van R. Weingarten, over den oorsprong van het monnikwezen, een diepen indruk op mij, die mij ook thans, bij de studie der eerste eeuwen van het christendom, met name in Egypte is bijgebleven.

Het is hier de plaats niet om de punten te doen uitkomen, waarin ik van Weingarten meen te moeten afwijken. Mijn scherpzinnige collega uit Breslau verwerpt veel, dat geen recht van bestaan heeft, maar op vele plaatsen van zijn boek schijnt hij mij met een al te ruwen bezem te vegen.

Het zou mij even gemakkelijk zijn geweest, mijn verhaal van het dertigste naar het veertigste jaar van de vierde eeuw te verplaatsen; maar ik heb dit gelaten, omdat ik met zekerheid meen te kunnen aanwijzen, dat er in het door mij gekozen tijdperk niet slechts heidensche kluizenaars in de Serapis-tempels, maar ook christelijke Anachoreten waren. Hierin ben ik het geheel met Weingarten eens, dat het begin van een georganiseerd christelijk monnikenwezen in elk geval niet voor het jaar 350 gesteld kan worden.

Mijn Paulus mag niet met den eersten heremiet Paulus van Thebe verwisseld worden, wiens naam Weingarten terecht op de lijst van historische personen heeft doorgehaald. Hij is, evenals elke andere figuur in dit verhaal, een persoon van mijne eigene vinding, de drager van een idee, niets meer en niets minder. – Voor mijn held heb ik geen bepaald voorbeeld gekozen, en ik onderstel alleen de mogelijkheid, dat er in zijn tijd zulk een man bestond. Allerminst heb ik gedacht aan den heiligen Antonius, die nu ook zijn uitstekenden levensbeschrijver Athanasius heeft moeten verliezen, en die ons geteekend wordt als een man met een zeer gezond verstand, maar van zoo gebrekkige ontwikkeling, dat hij enkel het Egyptisch verstond.

De dogmatische geschillen, die reeds in den tijd van dit verhaal ontbrand waren, zijn met opzet onvermeld gebleven. In later tijd hebben de Sinaïeten en de bewoners van de oase er levendig aan deel genomen.

De Sinaï, waar ik den lezer heenvoer, mag niet verwisseld worden met den berg, die een groote dagreis zuidelijker gelegen is. Deze berg, aan welks voet het beroemde »klooster der opstanding” ligt, draagt in ieder geval sedert Justinianus dien naam, en wordt algemeen voor den Sinaï van den bijbel gehouden. In de beschrijving van mijne reis door Petraeïsch Arabië[1 - G. Ebers, Durch Gosen zum Sinaï. Aus dem Wanderbuche und der Bibliothek. Leipzig, 1872. Van het eigenlijk reisverhaal is eene vertaling in het licht gegeven door A. M. Cramer.] heb ik getracht de door Lepsius op wetenschappelijke gronden uitgesproken zienswijze, dat namelijk de reusachtige berg, die thans Serbal wordt genoemd, en niet de Sinaï der monniken, voor den berg der wetgeving gehouden moet worden en ook in den tijd vóor Justinianus daarvoor gehouden is, door nieuwe bewijzen te staven.

Wat aangaat het steenen huis van den Senator Petrus, met zijne vensters aan de straatzijde, iets wat geheel in strijd is met de Oostersche zeden, moet ik, om gegronde twijfelingen te voorkomen, doen opmerken, dat nog heden ten dage in de oase Pharan, de bijzonder goed onderhouden buitenmuren van een tamelijk groot aantal van dergelijke gebouwen aanwezig zijn.

Maar aan zulke uitwendige dingen ruim ik in dit psychologisch tafereel slechts eene ondergeschikte plaats in. Terwijl in mijne vroegere romans de geleerde wel gedwongen was aan den dichter en de dichter wederom aan den geleerde iets toe te geven, heb ik in dit verhaal, enkel en alleen aan eene idee, die mijne ziel vervulde, een afgeronden kunstvorm willen geven, zonder rechts of links te zien, zonder te willen onderrichten, of de resultaten mijner studiën in gestalten van vleesch en been te willen omzetten. De eenvoudige figuren, wier innerlijk wezen ik aan mijne lezers tracht bloot te leggen, vullen de ruimte van de schilderij, terwijl de stroom der wereldgeschiedenis zich op den donkeren achtergrond beweegt.

Ik heb den Latijnschen titel gekozen, gedachtig aan een dikwijls gebruikte spreuk, waarin eene opvatting ligt opgesloten, waartoe ik gekomen ben door het denken en zijn aller menschen opmerkzaam gade te slaan, ook van hen die meenen reeds hoogere sporten beklommen te hebben van den ladder die ten hemel leidt.

In den Heautontimorumenos van Terentius (Act. I, sc. I vs. 77) antwoordt Chremes zijn buurman Menedemus: »Homo sum, humani nil a me alienum puto”; hetgeen woordelijk vertaald zeggen wil: »Ik ben mensch, ik acht niets menschelijks mij vreemd.”

Doch reeds Cicero en Seneca gebruiken dezen dichtregel als spreekwoord, en wel in een zin, die veel verder reikt dan die daarin, volgens den samenhang van de plaats waar zij voorkomt, schijnt te liggen. Mij bij hen aansluitende, vertaal ik, doelende op den titel van dit boek:

»Ik ben een mensch, en meen dat ik overal mensch ben.”



GEORGE EBERS.

    Leipzig, den 11den November 1877.




EERSTE HOOFDSTUK


Rotsen, aan alle zijden niets dan naakte, harde, roodbruine rotsen; geen struik, geen grasscheutje, zelfs geen zich vastklemmend mosplantje, dat de natuur soms op de steenvlakte van het hoog gebergte heeft doen wassen, als ware een ademtocht van hare scheppende levenskracht over den onvruchtbaren bodem gegaan. Niets dan kaal graniet, en daarboven een hemel zoo arm aan wolken, als de rotsblokken aan planten en halmen.

Toch leven er menschen in gindsche holte van den bergwand. Twee kleine grijze vogels zweven in de reine, fijne, door de middagzon verhitte woestijnlucht, en verdwijnen achter eene rij klippen, die eene diepe kloof begrenzen, als een muur door menschenhanden opgetrokken.

Dáar is het uit te houden, want een bron bevochtigd den steenachtigen bodem, en gelijk overal waar het water de woestijn besproeit, zoo bloeien er ook welriekende kruiden en groeien er vriendelijke struiken.

Toen Osiris, – zoo verhaalt ons de mythe der Egyptenaren, – de godin der woestijn omarmde, liet hij zijn groenen krans op hare legerstede achter. Doch in den tijd en in de kringen, waarin onze geschiedenis speelt, kent men de oude sage niet meer, of wil ze niet meer kennen. Wij verplaatsen onze lezers in het begin van het dertigste jaar van de vierde eeuw onzer jaartelling, en wel op het Sinaïtisch gebergte, op welks geheiligden bodem sedert eenige jaren enkele Anachoreten, die der wereld zijn afgestorven en zich geheel aan boete willen wijden, nog zonder orde of regel samenwonen.

Naast de bron in de dalkloof, waarvan wij spraken, groeit een veelgetakte waaierpalm, maar hij beschut haar niet voor de zonnestralen, die op deze breedte loodrecht nederdalen. Hij schijnt alleen zijne eigene wortels te beschaduwen. Toch zijn de gevederde takken veerkrachtig genoeg om een blauwgazen doek te dragen, dat als een zonnescherm het aangezicht van een meisje overdekt. Zij ligt lang uitgestrekt op den verhitten steenbodem en droomt, terwijl eenige geelachtige klipgeiten, naar voeder zoekende, zoo vroolijk van den eenen steen op den anderen klimmen en springen, alsof hun de middaghitte recht welkom was. Het meisje grijpt van tijd tot tijd naar een herdersstaf, die naast haar ligt, en lokt de geiten met een fluitend geluid, dat ver in het rond kan worden gehoord. Een jong geitje nadert haar huppelend. Weinige dieren zijn in staat hunne opgeruimdheid uit te drukken, maar deze kleine dieren kunnen het.

Ziet, daar strekt het meisje den naakten slanken voet uit, en stoot er het lustig met haar spelende geitje vol dartelen luim mede terug, en altijd weder terug, wanneer het opnieuw komt aanhuppelen. Het herderinnetje buigt daarbij de teenen zoo sierlijk, als noodigde zij een toeschouwer uit hunne fijnheid te bewonderen.

Het sikje springt wederom toe, ditmaal met den kop voorover gebogen. Zijn voorhoofd raakt haar voetzool, maar als het zijn kromme neusje zachtkens wrijft aan den voet van het herderinnetje, stoot zij het beestje zoo hevig terug, dat het ineen krimpt en onder luid geblaat het spel opgeeft.

Het scheen als had het meisje het rechte oogenblik afgewacht, om het dier gevoelig te treffen, want zij had het met kracht, zelfs met zekere boosheid dien stoot gegeven. Het blauwe doek hield de gelaatstrekken der herderin verborgen, doch zeker hadden hare oogen gefonkeld, toen zij zoo opeens aan dit spel een einde maakte.

Gedurende eenige minuten bleef zij nu roerloos liggen, maar de doek, die op baar gezicht neerhing, golfde zachtkens heen en weer, bewogen door hare snelle ademhaling. Zij luisterde met groote inspanning, met hartstochtelijk ongeduld; dat kon men ook bespeuren aan de wijze, waarop zij krampachtig hare teenen samentrok.

Daar liet zich eenig gedruisch hooren. Het kwam uit de richting van de ruwe, uit onbehouwen steenblokken gevormde trappen, die van den steilen wand naar de bron beneden leidden.

Eene huivering voer door de teedere, nog maar half ontwikkelde leden der herderin; doch zij verroerde zich niet. De grijze vogels, die naast haar op den doornstruik zaten, vlogen op, doch zij hadden slechts eenig geluid vernomen, en konden niet onderscheiden wie het had voortgebracht.

Het oor der herderin was scherper dan dat der vogels. Zij hoorde dat iemand haar naderde, en wist dat er maar een was, wiens voetstap dit zijn kon.

Zij strekte de hand uit naar een steen die naast haar lag, en wierp dien in de bron, waardoor het water dadelijk troebel werd. Daarop ging zij op de zijde liggen, met het hoofd rustende op den arm, alsof zij sliep. Duidelijker, steeds duidelijker lieten zich krachtige voetstappen hooren.

Hij die de trappen afkwam was een jongeling, lang van gestalte. Naar zijne kleeding te oordeelen behoorde hij tot de Anachoreten van den Sinaï, want hij droeg niets dan een hemd-rok van grof linnen, waaraan hij ontgroeid scheen te zijn, en ruwe lederen voetzolen, die om zijne voeten vastgesnoerd waren met banden van palmbast.

Zoo armelijk als deze er uitzag zou geen heer zijn slaaf kleeden, en toch zou niemand hem voor een onvrije hebben gehouden, want met opgerichten hoofde schreed hij voort, zich blijkbaar bewust van zijne beteekenis. Hij kon niet veel ouder zijn dan twintig jaren; zulk een leeftijd verried althans het zachte pas te voorschijn komende haar op zijn bovenlip, om zijn kin en op zijne wangen. In zijne groote blauwe oogen las men echter niet de frischheid der jeugd, maar zekere onvoldaanheid. Hij hield zijne lippen als uit trots stijf op elkaar gedrukt.

Thans bleef hij staan en streek zich de ongeordende bruine lokken, die in dichte massa, als de manen van een leeuw, zijn hoofd omgaven, uit het gezicht. Vervolgens naderde hij de bron. Zoodra hij bukte, met de groote gedroogde schaal van een pompoen in de hand, om water te scheppen, bemerkte hij eerst dat de bron troebel was; toen zag hij de geiten en eindelijk ook de sluimerende herderin.

Mismoedig zette hij de schaal voor zich op den grond, en riep daarop het meisje met luider stem. Zij verroerde zich echter niet voordat hij haar met zijn voet vrij onzacht aanstiet. Toen rees zij plotseling op, als had haar een adder gestoken. In haar jeugdig, door de zon gebruind gelaat vlamden twee oogen, zwart als de nacht, die op den jonkman waren gericht. De sierlijke vleugels van haar scherp gebogen neus bewogen zich snel, en hare sneeuwwitte tanden schitterden, terwijl zij hem toeriep: »Ben ik dan een hond, dat gij mij zóo wekt?”

Hij kreeg een kleur, wees onwillig op de bron en zeide norsch: »Uw vee heeft het water als altijd troebel gemaakt. Ik zal hier moeten wachten tot het weer helder wordt en ik er uit scheppen kan.”

»De dag is lang,” gaf de herderin ten antwoord, en rolde, terwijl zij opstond, als geschiedde het bij ongeluk, een nieuwen steen in het water.

De zegevierende blik, waarmede zij in den bron had neergezien, was den jongeling niet ontgaan en toornig hernam hij: »Hij heeft gelijk! Gij zijt eene vergiftige slang, een demon der hel.”

Lachend keerde zij zich tot hem, en zette een gezicht, alsof zij wilde toonen, dat zij werkelijk een schrikkelijk monster was; en dit viel haar gemakkelijk bij het buitengewoon scherpe van hare licht bewegelijke, jeugdige trekken. Zij bereikte dan ook volkomen haar doel, want onder allerlei teekenen van ontzetting week hij terug, strekte de armen uit als wilde hij haar van zich weren, riep den naam van God aan, en zeide heftig, toen hij haar zag lachen, steeds uitgelatener lachen; »Terug, demon, terug! In den naam des Heeren vraag ik u, wie zijt gij?”

»Mirjam ben ik, wie anders?” antwoordde zij overmoedig.

Hij had een ander antwoord verwacht. Hare dartelheid verdroot hem, en met weerzin zeide hij: »Hoe gij dan ook heet, gij zijt een monster, en ik zal Paulus verzoeken u te verbieden, uw vee te drenken uit onze bron.”

»Wat mij betreft mocht gij naar uw voedster loopen en mij bij haar aanklagen, als ge er eene hadt,” hernam zij, terwijl zij verachtelijk de lippen optrok.

Het bloed steeg hem naar het hoofd, doch zij ging onbevreesd en met levendig gebarenspel voort: »Gij behoordet een man te zijn want gij zijt sterk en groot, maar gij laat u als een kind of als een hulpeloos meisje leiden. Uw dagelijksche bezigheid is wortels en bessen te zoeken, en met dat armzalige ding water te scheppen. Dat heb ik geleerd, toen ik zóo klein was.” Bij deze laatste woorden duidde zij met de lang uitgestrekte spitse vingers harer beide handen, die niet minder bewegelijk waren dan hare gelaatstrekken, eene bespottelijke kleine maat aan. »Schaam u toch! Gij zijt sterker en schooner gebouwd, dan al die Amalekieten-knapen daar beneden, doch beproef het eens u met hen te meten in het pijlschieten of in het werpen met de lans!”

»Kon ik maar doen wat ik wilde,” zeide hij, haar in de rede vallende, terwijl hij rood werd tot over de ooren. »Ik zou wel tien van die schrale wichten kunnen staan!”

»Dat wil ik gaarne gelooven,” hernam het meisje, en met haar levendig oog monsterde zij vol fierheid de breede borst en de sterk gespierde armen van den jongeling. »Dat geloof ik wel; maar waarom durft gij niet? Zijt gij de slaaf van dien man daarboven?”

»Hij is mijn vader, en dan…”

»Wat dan!” riep zij, met de hand zwaaiende, als wilde zij een vleermuis verjagen. »Het zou een mooi gewemel worden in het nest, als geen vogel wilde uitvliegen! Zie mijne jonge geiten daar: zoolang zij de moeder noodig hebben loopen zij haar achterna, maar zoodra zij zelve hun voedsel kunnen opsporen, zoeken zij ’t waar zij het vinden kunnen. Die eenjarige ginds, dat verzeker ik u, weet niet eens meer of zij door de gele of door de zwarte gezoogd is. – En wat voortreffelijks doet uw vader dan voor u?”

»Zwijg!” viel de jongeling haar in de rede, met kennelijken onwil. »Er spreekt een booze geest uit u. Ga weg van mij, want ik mag niet aanhooren, wat ik niet zou durven uitspreken.”

»Durven, durven, durven,” brauwde zij hem na. »Wat durft gij dan? Gij durft niet eens luisteren.”

»Allerminst naar de dingen, die gij zegt, gij duivelin!” riep hij op heftigen toon. »Ik haat je stem, en als ik je weder bij de bron vind, zal ik je met steenen wegjagen.”

Zij staarde hem zwijgend aan, terwijl hij deze woorden sprak. Hare lippen waren doodsbleek geworden en hare kleine handen balden zich tot vuisten. Hij wilde haar voorbijgaan om water te scheppen, maar zij trad hem in den weg en hield hem staande met den strakken blik harer oogen.

Eene kille huivering voer hem door de leden toen zij met bevende lippen en eene doffe stem vroeg: »Wat heb ik u gedaan?”

»Laat mij met rust,” sprak hij, en hief zijne hand op om haar van het water weg te dringen.

»Gij zult mij niet aanraken,” riep zij buiten zichzelve van toorn. »Wat heb ik u toch gedaan?”

»Gij weet niets van God,” antwoordde hij, »en wie God niet toebehoort is des duivels.”

»Dat zegt gij niet uit uw zelf,” hernam zij, en wederom klonk er iets spottends in haar stem. »Wat zij u laten gelooven, dat brengt uw tong in beweging, evenals de hand het koord van een ledepop. Wie heeft u gezegd, dat ik des duivels ben?”

»Waarom zou ik het voor u verbergen?” antwoordde hij trotsch. »De vrome Paulus heeft mij voor u gewaarschuwd, en ik mag er hem dankbaar voor zijn. Uit uw oog, zeide hij, blikt de booze. En hij heeft gelijk, duizendmaal gelijk. Als gij mij aanziet is het mij, als moet ik alles met voeten treden wat mij heilig is. In den afgeloopen nacht heb ik gedroomd, dat ik met u rondzweefde in luchtigen dans…”

Bij deze woorden verdwenen ernst en boosheid uit Mirjam’s oogen. Zij klapte in de handen en riep: »Ware het maar werkelijkheid geweest en geen droom! Schrik nu niet weder, gij gek! Weet ge wat het is, als de snaren klinken bij de tonen der fluiten, en de voeten zich in de maat opheffen, als hadden ze vleugels?”

»De vleugels van den Satan,” hernam Hermas op strengen toon. »Gij zijt eene duivelin, eene verstokte heidin!”

»Zoo zegt de vrome Paulus,” sprak Mirjam lachende.

»Ook ik zeg dat!” zeide de jongeling. »Wie heeft u ooit in de vergadering der vromen gezien? Bidt gij? Dankt gij den Heer en Heiland?”

»Waarom zal ik toch danken?” vroeg Mirjam. »Daarvoor misschien, dat de vroomste onder u mij voor een boozen geest uitmaakt?”

»Juist omdat gij eene zondares zijt, onthoudt de hemel u het goede.”

»Neen, neen, duizendmaal neen!” riep Mirjam uit. »Geen godheid heeft zich ooit om mij bekommerd. Ben ik niet goed, hoe zou ik het kunnen zijn, daar mij nooit anders dan het kwade ten deel viel. Weet gij wie ik ben, en hoe ik zoo werd? Was ik misschien reeds slecht, toen zij op den pelgrimstocht hierheen mijne beide ouders doodsloegen? Ik was toen nog slechts zes jaren oud, en wat beteekent een kind van dien leeftijd! Maar ik herinner mij nog zeer goed, dat bij ons huis vele kameelen weidden, en ook paarden, die ons toebehoorden, en dat een groot edelgesteente schitterde aan de hand – zeker wel die mijner moeder, – die mij zoo vaak streelde. Ik bezat ook eene zwarte slavin, die mij gehoorzaamde. Als zij niet wilde gelijk ik, dan ging ik aan hare grijzende wollige haren hangen, en mocht haar zelfs slaan. Wie weet wat er van haar geworden is? Toen had ik haar niet lief, maar als zij nu bij mij was, hoe goed zou ik voor haar zijn! Nu eet ik zelve sedert twaalf jaar het brood der slavernij en hoed de schapen van den senator Petrus. Waag ik het op het feestterrein mij bij de overige meisjes te voegen, dan jagen ze mij weg en rukken mij de krans uit het haar. – En ik zou dankbaar zijn! Waarvoor dan? En vroom! Welke God heeft dan voor mij gezorgd? Noem mij een booze demon, noem mij vrij aldus, doch wanneer Petrus en uw Paulus zeggen, dat Hij daarboven, die mij tot zulk een lot liet opgroeien, goed is, dan liegen zij. God is boos, en het komt geheel met zijn karakter overeen, wanneer hij u in het hart geeft mij met steenworpen van de bron te verjagen.”

Bij deze woorden barstte zij in een smartelijk snikken uit, en op haar gelaat vertoonden zich allerlei hevige zenuwtrekkingen.

Hermas gevoelde medelijden met de weenende Mirjam. Honderdmaal had hij haar ontmoet, en altijd had zij zich hetzij overmoedig, hetzij ontevreden betoond. Nu eens was zij hem uitdagend, dan weder toornig tegengetreden, maar nooit had hij haar week of bedroefd gezien.

Heden ontsloot zij voor het eerst haar hart voor hem, en de tranen, die nu haar gelaat zoo veranderden, gaven haar persoon voor hem eene waarde, die zij tot hiertoe niet bezeten had. Hermas gevoelde thans dat zij eene vrouw was, en terwijl hij hare zwakheid zag en hoe zij onder leed gebogen ging, schaamde hij zich over zijne hardheid, naderde hij haar vriendelijk en sprak: »Gij behoeft niet te weenen. Kom altijd maar weder aan de bron, ik zal u niet weren.”

Zijn zware stem klonk zacht en vriendelijk bij het uitspreken dezer woorden; zij begon echter nog heviger, bijna krampachtig te snikken. Zij wilde maar kon niet spreken. De slanke herderin stond daar voor hem, bevende over al hare teedere leden, diep geschokt, als wegsmeltende in hare tranen, en het was of eene inwendige stem hem zeide, dat hij haar helpen moest.

Tot in het diepst zijner ziel gevoelde hij medelijden, en zijne niet zeer buigzame tong was als verstijfd. Toen hij geenerlei troostwoorden kon vinden, nam hij de waterkruik in de linkerhand, waardoor de rechter vrij werd, die hij vriendelijk op haar schouder legde.

Zij kromp ineen, maar verroerde zich niet.

De warme adem van haar mond gleed over hem heen. Hij wilde zich terugtrekken, maar gevoelde zich als vastgekluisterd. Nauwelijks wist hij of zij weende of lachte, terwijl hij zijne hand op hare zwarte lokken liet rusten.

Zij verroerde zich niet. Ten laatste hief zij het hoofd op. Hare vurige oogen ontmoetten de zijne, en op hetzelfde oogenblik gevoelde hij, hoe twee teedere armen zijn hals omsloten.

Toen was het hem als vernamen zijne ooren de branding der zee, als flikkerden vlammen op voor zijn blik. Naamlooze angst greep hem aan. Met geweld scheurde hij zich van haar los, en vloog onder een luiden gil, alsof de geesten der hel hem vervolgden, naar den trap die tot de bron leidde. Hij gaf er zelfs geen acht op, dat hij zijn kruik tegen den rotswand in duizende stukken verpletterde.

Zij bleef als aan den grond genageld staan en keek hem na. Daarop sloeg zij zich met de kleine hand voor het voorhoofd, wierp zich weder bij de bron neer en staarde in de ruimte.

Roerloos lag zij daar; haar mond bleef gestadig in beweging. Eerst toen de schaduwen der waaierpalmen langer werden sprong zij overeind, lokte de geiten en richtte scherp luisterend den blik naar den trap, waarlangs hij verdwenen was.

In de nabijheid van den keerkring is de schemering kort, en zij wist dat zij op den steenachtigen weg naar het dal, die zoo rijk was aan kloven, door de duisternis zou kunnen overvallen worden, wanneer zij langer toefde.

Zij was ook bang voor de schrikbeelden van den nacht, voor geesten en demonen en ontelbare gevaren, van welker aard zij zich geen rekenschap kon geven. Doch zij week niet van de plek en hield niet op te luisteren en naar zijn terugkomst uit te zien, tot dat de zon achter den heiligen berg was verdwenen en de gloed in het westen verbleekte.

Rondom haar was alles doodelijk stil; zij kon hare eigene ademhaling hooren. Huiverend kromp zij ineen, bij het gevoel van de kilheid der nacht.

Daar hoorde zij boven haar hoofd een luid gerucht. Een troep steenbokken, die gewoon waren op dit uur hun dorst te lesschen, kwam nader en nader, maar week terug bij het bespeuren van eene menschelijke gedaante. De aanvoerder van de kudde alleen was aan den rand van de kloof blijven staan, en zij wist dat deze wachtte tot zij zou opgebroken zijn, om de overigen voor te gaan naar de bron.

Reeds hief zij, eene vriendelijke opwelling van haar hart volgende, den voet op, om voor de dieren plaats te maken. Doch opeens herinnerde zij zich de bedreiging van Hermas, dat hij haar van de bron verjagen zou, en onwillekeurig nam zij een steen op, waarmede zij naar den bok wierp, die van schrik ijlings wegsprong, gevolgd door de geheele kudde.

Mirjam hoorde ze vluchten, en dreef nu met gebogen hoofd de kudde in de duisternis huiswaarts, terwijl zij met hare voeten al tastende den weg zocht.




TWEEDE HOOFDSTUK


Hoog boven de kloof met de bron lag eene effene rotsvlakte van niet zeer grooten omvang, aan de achterzijde begrensd door een veelvuldig gespleten wand van kaal roodbruin porfier. Door den voet liep, als een groene band, een diorietader, zoo hard als staal, en daaronder zag men de opening van eene kleine ronde holte, die de scheppende hand der natuur hier zelve had aangebracht. Vroeger hadden wilde dieren, panters en wolven hier hun verblijf gehouden, thans diende zij tot woning voor den jongen Hermas en zijn vader.

Er bevonden zich in den heiligen berg vele dergelijke holen, en de grootste waren door Anachoreten in beslag genomen. Die van Stephanus was bijzonder hooggewelfd en diep; toch was er maar eene smalle ruimte over tusschen de legersteden van gedroogde bergkruiden, waarop hier de vader, dáar de zoon sliep.

Het middernachtelijk uur was reeds lang voorbij, maar noch de jonge noch de oude grotbewoner scheen te slapen. Hermas zuchtte luide, en wierp zich onrustig van de eene zijde op de andere, zonder acht te geven op den ouden man, die zwak en door smarten gekweld, den slaap niet ontberen kon, terwijl Stephanus zich de verademing ontzegde van zich om te wenden of te steunen, toen hij meende te bemerken, dat zijn krachtige zoon rust gevonden had.

Wat mocht toch den knaap, die anders zoo vast sliep en moeilijk te wekken was, wel de rust benemen?

»Hoe komt het,” dacht Stephanus, »dat de krachtige jeugd zoo zwaar en lang slaapt, de ouderdom, die behoefte heeft aan rust, ja ook de kranke, zoo licht en zoo weinig? Moet het waken hun levenstijd, waarvan zij het einde vreezen, verlengen? Waarom is men toch zoo kinderachtig gehecht aan dit jammerlijk bestaan, en zou men zich uit de voeten willen maken en verbergen als de engel ons roept en de gouden deuren zich voor ons openen? Wij zijn niet ongelijk aan Saul, den Hebreër, die zich schuil hield, toen men naderde om hem te kronen. – Hoe smartelijk brandt mijn wond! Had ik maar een teug water! Als het den armen jongen niet zooveel moeite had gekost den slaap te vatten, zou ik hem om den kruik vragen.”

Stephanus boog zich over naar zijn zoon en luisterde, doch hij wekte hem niet, toen hij zijne zware regelmatige ademhaling hoorde. Huiverend trok hij zijne leden samen onder de schapenvacht, die slechts halverwege zijn lichaam bedekte, want door de opening van de spelonk, waarin het overdag gloeiend heet was, drong nu eene ijzige nachtlucht.

Zoo verliep er geruimen tijd. Eindelijk meende hij op te merken, dat Hermas zich oprichtte.

Ja, de slaperige jonkman moest wel ontwaakt zijn, want hij begon te spreken en Gods naam aan te roepen.

Nu wendde de oude man zich tot zijn zoon en waagde het zacht te vragen: »Hoort ge mij, kind?”

»Ik kan niet slapen,” antwoordde de jonkman.

»Geef mij dan wat drinken,” vroeg Stephanus; »mijne wond brandt zoo ondragelijk.”

Hermas stond dadelijk op en stak den lijder de waterkruik toe.

»Dank, dank, mijn kind,” sprak de oude, en greep terstond naar de hals van de kruik. Maar dezen kon hij niet vinden en verwonderd zeide hij: »Wat is dit vochtig en koud. Dat is leem, en onze kruik was een pompoen.”

»Ik heb haar gebroken,” antwoordde Hermas, en »Paulus leende mij de zijne.”

»Zoo, zoo,” prevelde Stephanus. Na gulzig gedronken te hebben, gaf hij de kruik aan zijn zoon terug en wachtte tot deze zich weder op zijn leger had neergevlijd. Toen drong de bezorgdheid hem te zeggen: »Gij zijt heden avond lang uitgebleven, de kruik is gebroken, en gij hebt in uw slaap telkens gedroomd. Wat hebt gij toch ontmoet?”

»Een demon der hel,” antwoordde Hermas. »En thans vervolgt mij dit gedrocht in onze grot en jaagt mij onder allerlei gedaanten schrik aan.”

»Verban het dan en bid,” sprak de oude man ernstig. »Voor den naam van God vlieden alle onreine geesten.”

»Ik heb hem aangeroepen,” zeide Hermas met een zucht, »doch te vergeefs. Ik zie vrouwen met roode lippen en vliegende haren, en witmarmeren beelden met ronde leden en gloeiende oogen, die mij altijd en altijd weder wenken.”

»Neem dan den geesel ter hand,” beval de vader, »en zie of ge u daarmee rust kunt bezorgen.”

Dit bevel gehoorzamende stond Hermas andermaal op en ging met den geesel naar buiten. De beperkte ruimte van de grot belette hem daarbinnen dit werktuig met krachtigen arm te zwaaien.

Weldra hoorde Stephanus in de stilte der nacht het snorrend geluid der lederen riemen, de slagen op de veerkrachtige menschelijke spieren en het smartelijk steunen van zijn zoon. De oude man kromp samen bij elke striem, als had deze hemzelven getroffen. Eindelijk riep hij, zoo luid hij kon: »Genoeg, thans is het genoeg!”

Hermas keerde in de grot terug. Zijn vader riep hem aan zijne legerstede en noodigde hem uit met hem gemeenschappelijk te bidden.

Toen het Amen was uitgesproken, streek hij met de hand over de dichte haren van zijn zoon en zeide: »Sedert gij in Alexandrië waart, zijt gij veel veranderd. Ik wenschte, dat ik den bisschop Agapitus geen gehoor gegeven en u de reis verboden had! Weldra zal mijn Heiland mij roepen, dat weet ik, en niemand zal hier voor u zorgen. Dan zal de verzoeker komen, en al die heerlijkheden van de groote stad, die toch maar lichten als rottend hout, als slangen die een weerschijn geven, als giftige purperbeziën…”

»Ik verlang ze niet,” viel Hermas hem in de reden. »Die woelige stad bracht mij in verwarring, maakte mij beangst. Nooit, neen nooit zal ik haar weer betreden.”

»Zoo spreekt gij altijd,” gaf Stephanus ten antwoord, »en toch zijt gij sedert de reis veranderd. Vroeger dacht ik zoo dikwijls, als ik u hoorde lachen: die klank zal den Hemelschen Vader welgevallig zijn. En thans? – Gij waart den zangvogel gelijk, en nu loopt gij zwijgend daarheen; somber en mistroostig is uw blik en booze gedachten weren den slaap van uwe sponde.”

»Dat is mijn lijden,” antwoordde Hermas. »Wat ik u bidden mag, laat mijne hand los. De nacht is weldra voorbij, en gedurende den geheelen langen dag hebt gij tijd mij lessen te geven.”

Stephanus zuchtte, en Hermas zocht zijn leger weder op. Zij konden beiden den slaap niet vatten, en de een wist van den ander, dat hij waakte. Zij hadden elkander gaarne toegesproken, maar ontevredenheid en trots sloten de lippen van den zoon, en de vader zweeg omdat hij maar altijd de juiste woorden niet vinden kon, waarnaar hij zocht, woorden die doordringen tot het hart.

Eindelijk brak de morgen aan. Eene lichte schemering drong door de opening naar binnen en het werd langzamerhand helderder in de sombere ruimte van de spelonk. De jongeling ontwaakte en stond geeuwend op.

Toen hij zijn vader zag liggen met geopende oogen, vroeg hij onverschillig: »Zal ik hier blijven of naar den morgendienst gaan?”

»Laat ons samen bidden,” verzocht Stephanus. »Wie weet hoe kort ons dit nog maar vergund is. De dag is voor mij niet verre meer, waarop geen avond zal volgen. Kniel hier neder en laat mij het beeld van den gekruisigden kussen.”

Hermas deed overeenkomstig het verlangen zijns vaders, en toen beiden hun lofzang ten einde hadden gebracht, sprak een derde stem mede het Amen uit.

»Paulus!” riep de oude. »De Heiland zij geloofd! Onderzoek mijne wonden toch eens. De pijlpunt tracht een uitweg te vinden en veroorzaakt mij onlijdelijke smart.”

De zoo even aangekomen Anachoreet, die als eenige kleeding een soort van hemd van bruine ongevolde stof en een schapenvacht droeg, onderzocht de wond zorgvuldig, legde er kruiden op en prevelde daarbij eenige vrome spreuken.

»Nu is het veel beter,” zeide de oude man met een zucht. »Terwille uwer goedheid erbarmt de Heer zich mijner.”

»Ik goed? Ik, zondig vat!” hernam Paulus met een diepe metaalstem, terwijl hij zijne bij uitnemendheid vriendelijke blauwe oogen opsloeg, als wilde hij de verzekering geven, dat men zich zeer in hem vergiste. Daarop streek hij met de hand het grijsachtig haar, dat ongeordend en in groote lokken over zijn hals en zijn gelaat hing, uit het gezicht en zeide opgewekt: »Een mensch is niet meer dan een mensch, en velen zijn minder! In de ark was veel vee doch maar éen Noach!”

»In ons scheepje zijt gij de Noach,” zeide Stephanus.

»Dan is die groote lummel hier de olifant,” hernam Paulus lachende.

»Gij zijt niet kleiner dan hij,” antwoordde Stephanus.

»Het is jammer dat deze steenen ark zoo laag van verdieping is, anders konden wij terstond meten,” sprak Paulus. »Ja, als Hermas en ik zoo vroom en rein waren als wij groot en sterk zijn, dan hadden wij beiden den sleutel tot het paradijs in handen. – Gij hebt u heden nacht gegeeseld jonkman; ik hoorde de slagen. Goed zoo! Wanneer het zondige vleesch zich laat gelden, dan moet men er zich tegen verzetten.”

»Hij heeft zwaar gesteund en kon niet slapen,” zeide Stephanus.

»Wel, dat zal ik hem afleeren,” riep Paulus den jonkman toe, terwijl hij zijne gespierde armen met gebalde vuisten naar hem uitstrekte. Doch deze dreigende woorden klonken meer luid dan boos, en hoe wild die reusachtige man in zijn schaapsvel er ook uitzag, er lag toch zulke ene onweerstaanbare vriendelijkheid in zijn oogopslag en in zijne stem, dat niemand gelooven kon, dat hij het met zijn toorn ernstig meende.

»Helsche geesten hebben hem gekweld,” zeide Stephanus vergoelijkend, »en ik zou toch ook zonder zijn steunen geen oog hebben toegedaan. Dit is nu reeds vijf nachten zoo geweest.”

»In den zesden echter,” haastte Paulus zich te zeggen, »hebt gij rust noodig. Sla de schapenvacht om, Hermas. Gij moet beneden in de oase naar den senator Petrus gaan, en van hem of van zijne vrouw Dorothea, de diakones, voor onze kranke eene goede slaapdrank halen. – Zie nu eens aan; de jongen denkt waarachtig nog aan het ontbijt zijns vaders! Waarlijk, uw eigen maag is een goed raadgever. Steek nu dat brood bij u, en zet het water hier naast het bed neder. Gedurende uwe afwezigheid zal ik een frisschen dronk halen. Ga nu met mij mede.”

»Wacht nog even,” riep Stephanus. »Breng eene nieuwe kruik uit de stad mede, mijn kind. Gij hebt ons gisteren de uwe geleend, Paulus en ik wil…”

»Ja, dat had ik haast vergeten,” viel deze hem in de rede. »Ik ben dien onvoorzichtigen jongen dank schuldig, want nu weet ik eerst hoe men drinken moet, zoolang men gezond is. Voor geen last goud wil ik mijne kruik terug hebben. Het water smaakt alleen, wanneer men uit de holle hand drinkt. De pot behoort u toe. Ik zou mijzelven een zeer slechten dienst bewijzen, als ik dien terug wilde vorderen. Goddank, thans kan zelfs de slimste dief mij niets ontstelen, behalve mijn vacht.”

Stephanus wilde hem bedanken, maar hij greep Hermas bij de hand en trok hem mede naar buiten.

Beide mannen liepen een tijdlang zwijgend bergopwaarts over klippen en rotsblokken heen.

Paulus bleef eindelijk stilstaan op eene rotsvlakte, gelegen aan den weg die van de zee over den berg naar de oase leidde. Hij richtte zich tot den jongeling en zeide: »Als wij altijd de gevolgen van onze handelingen konden voorzien, dan zou er geene zonde zijn.”

Hermas zag hem vragend aan; Paulus ging echter voort: »Indien gij bedacht had, hoezeer uw arme vader slaap noodig heeft, zoudt gij heden nacht doodstil hebben gelegen.”

»Ik kon niet,” gaf de jonkman knorrig op deze berisping ten antwoord. »Gij weet toch hoe onzacht ik mij gegeeseld heb.”

»Daaraan hebt gij goed gedaan, want als een stoute jongen hebt gij slagen verdiend!”

Hermas zag den berispenden vriend vragend aan. Schaamrood bedekte zijne wangen, want hij herinnerde zich het woord der herderin, dat hij haar bij zijne voedster mocht aanklagen. Daarom antwoordde hij op onwilligen toon. »Zóo wil ik u niet langer te woord staan; ik ben geen kind meer?”

»Ook niet het kinds uws vaders?” vroeg Paulus, en zag hem daarbij zoo verwonderd en vragend aan, dat Hermas verlegen de oogen neersloeg.

»Het is toch niet mooi, wanneer iemand juist hem, die alleen om zijnentwil verlangt te leven, het weinigje leven dat hem rest verbittert.”

»Gaarne had ik stil gelegen, want ik heb mijn vader lief, zoo goed als ieder ander.”

»Gij slaat hem niet,” hernam Paulus. »Gij brengt hem brood en water, en drinkt den wijn niet alleen op, die de bisschop u voor hem van het avondmaal mede naar huis geeft. Dit is nu wel iets, maar toch lang niet genoeg.”

»Ik ben geen heilig man!”

»Ik ook niet,” zeide Paulus weder. »Ik ben vol zwakheden en zonden; maar wat de liefde is, die de Heiland ons leerde, weet ik en dat kunt gij ook weten. Hij werd aan het kruis voor u, voor mij, voor de armen en tollenaren gefolterd. Liefde is zelfopoffering! En gij? Hoe lang is het geleden sedert gij uw vader voor de laatste maal, een vriendelijk gelaat hebt getoond?”

»Ik kan niet huichelen.”

»Dat behoeft gij ook niet te doen; maar gij zult liefhebben. Inderdaad, men bewijst geen liefde met hetgeen de hand doet, maar met hetgeen het hart blijmoedig geeft, of zich weet te ontzeggen.”

»Is het dan geen offer, dat ik hier zoo armzalig mijn jeugd verslijt?” vroeg de jongeling.

Paulus deed verrast een schrede achterwaarts, schudde bedenkelijk het ruige hoofd en zeide: »Staat het zóo met u? Denkt gij aan Alexandrië? Voorzeker, het leven vliegt daar sneller voorbij dan op onze eenzame bergen. Het bruine herderinnetje moogt ge niet lijden, maar misschien heeft u daar eene mooie blanke Griekin met roode wangen in de oogen gezien.”

»Spreek mij niet van de vrouwen!” hernam Hermas met oprecht gemeenden weerzin. »Daar waren wel andere dingen te zien.”

Bij deze woorden fonkelden de oogen van den jonkman, zoodat Paulus in groote spanning vroeg: »Wat dan?”

»Gij kent Alexandrië beter dan ik,” antwoordde Hermas ontwijkend. »Gij zijt daar geboren, en men zegt dat gij een rijk jongeling geweest zijt.”

»Zeggen ze dat?” vroeg Paulus. »Misschien hebben ze gelijk. Doch dit moogt gij weten: ik ben blijde dat ik niets meer bezit van al de nietswaardige zaken, die daar omlaag mij toebehoorden, en ik dank den Heiland, dat ik het gekrioel der menschen thans den rug kan toekeeren. Wat komt u toch in dat gewoel zoo bijzonder uitlokkend voor?”

Hermas aarzelde. Hij vreesde te spreken, en toch werd hij door eene onweerstaanbare kracht gedreven, eindelijk eens te bekennen wat zijne ziel verontrustte.

Indien er onder al de ernstige mannen, die de wereld verachten en waaronder hij was opgegroeid, zich éen bevond die hem begrijpen kon, dan, dit wist hij, moest het Paulus zijn. Hem had hij, toen hij nog klein was, in den ruigen baard gegrepen. Vaak had hij op zijne schouder gezeten, en hem duizendmaal getoond, hoe lief hij hem had. Wel was de Alexandrijn een der gestrengste, doch hij was alleen hard voor zichzelven.

Eens moest Hermas zijn hart ontlasten. Hij nam een haastig besluit en vroeg den Anachoreet: »Hebt gij dikwijls de baden bezocht?”

»Dikwijls? – Het verwondert mij zeer dat ik in al dat lauwe water niet ben geweekt en uit elkander gevallen als een stuk wittebrood.”

»Waarom drijft gij den spot met hetgeen de schoonheid van den mensch verhoogt?” vroeg Hermas vol vuur. »Waarom mogen in Alexandrië christenen de baden bezoeken, terwijl wij hierboven, terwijl gij en vader en alle Anachoreten het water slechts gebruiken om den dorst te lesschen? Gij dwingt mij als een uwer te leven, maar ik wil geen morsig dier gelijk zijn!”

»De Allerhoogste trekt ons enkel aan,” gaf Paulus ten antwoord, »en voor Hem reinigen wij onze zielen.”

»Maar de Heer heeft ons ook het lichaam gegeven,” viel Hermas hem in de rede. »Het heet dat de mensch Gods evenbeeld is. En wij? Ik kreeg een afkeer van mijzelven, alsof ik een leelijke aap was, zoo vaak ik de jongelingen en mannen uit het groote badhuis bij de Zonnepoort zag komen, met keurig geschikte welriekende haren en fijne kleederen, die er zoo frisch en rein uitzagen. Toen zij daarheen gingen, dacht ik aan mijn schurftig schaapsvel en meer dan verwilderd hoofdhaar; als ik mijne armen en voeten aanzag, die niet minder fraai of stevig gevormd zijn dan die van hen, werd ik beurtelings heet en koud, en was het mij als trok een bittere drank mijne keelspieren samen. Het liefst ware ik van schaamte, van spijt en verdriet in tranen uitgebarsten. Ik wil geen vogelverschrikker zijn!”

Hermas had de laatste woorden tandenknarsend uitgesproken, en Paulus keek hem met onrust aan, toen hij voortging: »Mijn lichaam behoort God toe, zoo goed als mijne ziel, en wat den christen in de stad geoorloofd is…”

»Dat mogen wij toch niet doen,” viel Paulus hem ernstig in de rede. »Wie zich eenmaal aan den hemel heeft toegewijd, die moet zich geheel losmaken van de bekoringen des levens, en den eenen band na den anderen losrijten, die hem aan het stof gekluisterd houdt. Er is een tijd geweest, waarin ook ik mijn lichaam heb gezalfd en deze stugge haren gekapt. Hoe verheugde ik mij, als ik mijn eigen beeld in den spiegel zag! Toch zeg ik u, Hermas, en bij mijn dierbaren Heiland, ik zeg het alleen omdat ik het gevoel, hier diep in het hart gevoel: bidden is beter dan baden, en ik arm nietswaardig schepsel ben met uren begenadigd, waarin mijne ziel zich vrijgeworsteld heeft, met uren, waarin het mij vergund werd vol zaligheid en verrukking als eere-gast deel te nemen aan de feestvreugde des hemels.”

Onder het uitspreken dezer laatste woorden had Paulus zijne wijdgeopende oogen omhoog gericht, terwijl zij straalden met wonderbaren glans.

Een tijdlang stonden beiden zwijgend en roerloos tegenover elkander. Ten laatste streek de Anachoreet zich het haar uit het gezicht, waardoor zijn voorhoofd voor het eerst zichtbaar werd.

Het was schoon gevormd, hoewel niet hoog, terwijl de blanke huidkleur scherp afstak bij zijn door de zon gebruind gelaat.

»Gij weet niet knaap,” sprak hij, na eene diepe ademhaling, »welk eene vreugde gij zoudt prijs geven voor nietige dingen. Eer de hemel eene vrome tot zich roept, trekt de vrome den hemel tot zich op aarde neder.”

Hermas verstond den Anachoreet zeer goed, want zijn vader staarde ook vaak na urenlange gebeden, roerloos ten hemel, zonder te zien of te hooren wat rondom hem gebeurde. Ook deze was gewoon, als hij uit zijne ekstátische visioenen ontwaakte, aan zijn zoon te vertellen, dat hij den Heiland gezien en de koren der engelen gehoord had. Doch het was hem nooit gelukt zich in zulk een toestand te verplaatsen, hoewel Stephanus hem niet zelden gedwongen had, vele eindeloos lange uren op de knieën te liggen en met hem te bidden.

Het was dikwijls gebeurd, dat na zulke oefeningen, die zijne ziel diep schokten, het zwakke levenslicht van den ouden man dreigde uit te gaan. Daar Hermas hem liefhad, zou hij hem gaarne verboden hebben zich aan zulk eene gevaarlijke opwinding over te geven. Maar deze zinsverrukkingen werden voor buitengewone begenadigingen gehouden, en hoe zou de zoon het hebben durven wagen, zijn afkeer voor zulke bij uitnemendheid heilige dingen voor zijn vader uit te spreken?

Tegenover Paulus echter had hij, in de stemming waarin hij verkeerde, den moed daartoe, daarom zeide hij: »Ik hoop stellig op het paradijs, doch het wordt ons in elk geval eerst na den dood geopend. De christen moet geduld hebben; waarom wacht gij niet op den hemel tot de Heiland u roept, en wilt gij zijne vreugde reeds hier op aarde genieten? Eerst het eene, en dan het andere! Waartoe heeft God ons de gaven des lichaams gegeven, dan om ze te gebruiken? Schoonheid en kracht zijn waarlijk niet gering te achten, en een gek alleen geeft iemand kostelijke geschenken om ze weg te werpen.”

Paulus kon niet nalaten wederom met verbazing den jonkman aan te zien, die zijn vader en hem tot deze ure in alle geestelijke dingen zonder tegenspraak was gevolgd, en antwoordde, terwijl hij het hoofd schudde: »Zoo denken de kinderen dezer wereld, die verre staan van den Allerhoogste. Gewis, wij zijn evenbeelden Gods, maar welke zoon kust het beeld zijns vaders, wanneer de vader zelf hem zijne lippen voorhoudt?”

Paulus had »moeder” in plaats van »vader” willen zeggen; daar hij echter nog intijds bedacht, dat Hermas reeds zoo vroeg het voorrecht had moeten missen van eene moeder te kunnen omhelzen, had hij het verbeterd. Hij behoorde tot de zoodanigen, die het zooveel leed zou doen anderen te kwetsen, dat zij, als konden zij gissen waar ook zelfs de meest verborgene wonden van hunne naasten gelegen zijn, ze nimmer willen aanraken dan om ze te heelen.

In den regel sprak hij niet veel, heden echter ging hij haastig voort: »Zooveel hooger God staat boven ons erbarmerlijk Ik, zooveel waardiger is het ook voor een christen aan hem te denken, in plaats van aan zijn eigen persoon. O, indien het ons gelukken kon dit Ik geheel te verliezen en op te gaan in God! Maar het loopt ons altijd achterna, en wanneer de ziel meent zich reeds in den Allerhoogsten opgelost te hebben, roept het: ‘Hier ben ik’, en trekt het edelste deel van ons wezen neer in het stof. Het is ellendig genoeg, dat wij onze ziel in hare vlucht belemmeren, en ons vergankelijk deel tot schade van het eeuwige door brood en water en armzalig slapen onderhouden en versterken moeten, terwijl wij zoo gaarne zouden vasten en waken. Zullen wij dan het vleesch nog, tot schade der ziel, zulke eischen toestaan, die zich zoo gemakkelijk laten afwijzen? Slechts hij, die zijn rampzalig Ik veracht en prijs geeft, zal door de genade des Verlossers, als hij zichzelven verloren heeft, zich wedervinden in God.”

Hermas had den Anachoreet geduldig aangehoord. Thans schudde hij het hoofd en zeide: »Ik versta noch u, noch mijn vader. Zoolang ik op deze aarde wandel ben ik Ik en geen ander. Na den dood echter, maar ook eerst dan, begint het nieuwe eeuwige leven.”

»In geene deele,” hernam Paulus, hem met levendigheid in de rede vallende. »Dat andere hoogere leven, waarvan gij spreekt, begint niet eerst aan gene zijde des graf voor hem, die hier reeds zonder ophouden tracht terwijl hij leeft te sterven, zijn vleesch te dooden, de eischen der zinnelijkheid te overwinnen, de wereld en zijn Ik te verloochenen, en den Heer te zoeken. Het was velen vergund reeds te midden van dit leven wedergeboren te worden tot een hooger bestaan. Zie mij aan, den armsten van alle armen. Ik ben een wezen en toch ben ik voor den Heer zoo zeker een ander, dan die ik was vóor zijne genade mij aangreep, als deze palmtwijg, die opschiet uit den wortel van den omgevallen boom, niet éen is met den verrotten stam. Ik ben een heiden geweest, en elke lust der zinnelijkheid heb ik met volle teugen genoten. Daarna ben ik een christen geworden; de genade des Heeren is over mij gekomen; ik werd opnieuw geboren en andermaal een kind, maar ditmaal mijn Verlosser zij dank! een kind des Heeren. Midden in het leven stierf ik, stond ik op, vond ik de vreugde des hemels. Eens was ik Menander, en als Saulus ben ik Paulus geworden. Alles wat Menander lief was: baden, gastmalen, tooneelspelen, paarden en wagens, wedstrijden, zalvingen, rozen en kransen, purperen kleederen, gezang en vrouwenliefde, dat alles ligt achter mij als een vuil moeras, waaraan de wandelaar met moeite is ontkomen. Geen ader van den ouden mensch is in den nieuwen teruggebleven, en gelijk voor mij, zoo is voor alle vromen, midden op den weg naar het graf, een nieuw leven begonnen. Ook uwe ure zal slaan ook gij zult afsterven…”

»Ware ik slechts als gij een Menander geweest!” riep Hermas uit, den ander haastig in de rede vallend. »Hoe kan men iets van zich werpen, wat men nooit bezeten heeft? Om te kunnen sterven, moet men eerst leven! Dit jammerlijk leven is verachtelijk in mijn oog, en ik ben het moede u na te loopen als het kalf de koe. Ik ben een vrij man en van een edel geslacht, dat heeft mijn vader mij zelf gezegd, en waarlijk ik ben niet zwakker dan de burgerzonen in de stad, die ik van het badhuis naar het worstelperk volgde.”

»Zijt gij dan in de palaestra geweest?” vroeg Paulus verwonderd.

»In het Timagetische worstelperk!” riep Hermas in geestdrift. »Vóor de poort zag ik de spelen der jongelingen, hoe zij worstelden en met zware schijven naar een doel wierpen. De oogen sprongen mij bijna uit het hoofd, toen ik dit aanzag, en ik zou het luid hebben kunnen uitschreeuwen van spijt, dat ik daar zoo staan moest met die lompe vacht en uitgesloten blijven van dien wedkamp. Als Pachomius er niet op aangekomen was, bij de wonden des Heilands, ik zou in de baan zijn gesprongen, ik zou den sterksten van allen zeker uitgedaagd en met hem geworsteld hebben, ik zou den schijf verder hebben geslingerd dan die welriekende gek, die de overwinning behaalde en dien zij bekransten.”

»Dank Pachomius,” zeide Paulus lachend, »dat hij u terug hield, want gij zoudt in het worstelperk slechts bespotting en schande hebben verworven. Sterk zijt gij zeker, maar het werpen met de schijf moet geleerd worden, gelijk iedere andere kunst. Hercules zelf zou bij dit spel moeten onderdoen zonder oefening en kennis der handgrepen.”

»Het zou de eerste maal niet geweest zijn, dat ik wierp,” hernam de jongeling. »Zie maar eens wat ik kan!”

Bij deze woorden bukte hij, nam een der platte steenen op, die hier bij menigte lagen om den weg vast te maken, strekte krachtig den arm achterwaarts, en slingerde de werpschijf van graniet over de helling in de diepte.

»Nu ziet gij het!” zeide Paulus, die den worp opmerkzaam en niet zonder nieuwsgierige spanning gevolgd had. »Hoe sterk uw arm ook zijn mag, ieder nieuweling werpt verder dan gij, als hij de kunstgrepen kent. Zóo is het niet goed; de schijf moet met den scherpen kant als een mes de lucht doorsnijden. Zoo als gij uw hand houdt, werpen vrouwen. Het handgewricht gestrekt, de linkervoet achterwaarts, de knie gebogen! – Zie nu dien domoor eens aan! Geef mij den steen! – Dáar, zoo neemt men den schijf in de hand, zoo trekt men het lijf samen en drukt de knie naar beneden, gelijk het hout van een boog, opdat elke spier van het geheele lichaam het werptuig, als ge het loslaat, helpt voortstuwen. – Ja, zoo zal het beter gaan; maar het is toch nog het rechte niet. Hef de schijf eens op met uitgestrekten arm! Houd nu het oog goed op uw doel gericht! Beweeg haar nu hoog naar achter! – Hola! Nog eens! De arm moet sterker gespannen zijn eer gij slingert. – Dat was vrij wel; maar de steen moet komen tot gindschen palm. – Geef mij deze schijf en dien steen dáar. Zoo! De ongelijke hoeken belemmeren de snelheid! Let nu eens op!”

Paulus had met steeds klimmende levendigheid gesproken, terwijl hij den jonkman leerde met den discus te werpen. Thans nam hijzelf de schijf in de hand, gelijk hij jaren geleden gewoon was te doen, toen geen jongeling in Alexandrië hem in het werpspel kon overtreffen. Hij boog de knie, bracht het bovenlijf een weinig vooruit, draaide het handgewricht heen en weer, strekte den arm, waarvan alle spieren tot het uiterste werden gespannen, zoo ver mogelijk uit, en wierp den steen met vliegende snelheid in de ruimte, terwijl de gekromde teenen van zijn rechtervoet in den grond boorden.

De schijf viel vóor den palm neder, waarop hij gemikt had, zonder hem geraakt te hebben.

»Wacht,” riep Hermas, »laat mij nu beproeven of ik den boom treffen kan!”

Zijn steen snorde door de lucht, maar bereikte niet eens den heuvel, waarop de palm zich verhief.

Paulus schudde afkeurend het hoofd, greep andermaal een platten steen, en thans begon er tusschen beiden een levendige wedstrijd. Bij elken worp vloog de steen van Hermas, die met groote vaardigheid zijn meester in houding en greep wist na te volgen, een eind verder, terwijl de arm van den ouden man vermoeid begon te worden.

Daar bereikte de schijf van Hermas reeds voor de tweede maal den palmboom, terwijl Paulus bij zijn laatste worp zelfs den heuvel had gemist.

De lust tot den wedkamp overmeesterde den Anachoreet hoe langer hoe meer. Hij wierp zijn vacht af, en terwijl hij een nieuwen steen opraapte, riep hij, als stond hij nog onder zijne van zalfolie glimmende gezellen in het Timagetische worstelperk, waarin hij zoovele kransen veroverd had: »Bij Apollo met zijn zilveren boog en de schietlustige Artemis, nu wil ik den palm toch raken!”

Het werptuig doorkliefde de lucht, zijn bovenlijf richtte zich snel vooruit, zijn linkerarm strekte zich achteruit om zijn wankelend lichaam het evenwicht weder te geven. Een krak werd gehoord. De boom, die getroffen was, schudde.

»Verbazend!” riep Hermas juichend uit, »verbazend! Dat was een worp! De oude Menander is dus nog niet gestorven. Vaarwel, morgen werpen wij verder!”

Met deze woorden verliet Hermas den Anachoreet en snelde met groote stappen den berg af naar de oase.

Evenals een slaapwandelaar, wanneer iemand hem wekt door hard zijn naam uit te roepen, zoo schrikte ook Paulus bij deze woorden op. Verward zag hij rondom zich, als was hij in eene vreemde wereld verplaatst. Op zijn voorhoofd parelden heldere zweetdruppels. Beschaamd raapte hij zijn op den grond liggend kleed op en bedekte daarmede zijne naakte leden.

Een tijdlang staarde hij Hermas na; vervolgens bracht hij in diepe smart de hand aan zijn voorhoofd, terwijl dikke tranen in zijn baard rolden. »Wat heb ik gezegd!” prevelde hij in zichzelven. »Elke ader van den ouden mensch zou hier binnen uitgeroeid zijn? Ik dwaas, ik ijdele dwaas! Ze noemen mij Paulus en ik ben nog maar een Saulus!”

Bij deze woorden wierp hij zich op de knieën, drukte zijn voorhoofd tegen de harde rotsen en begon te bidden. Het scheen hem toe alsof hij uit de hoogte was neergevallen op zwaarden en lansen, als bloedde zijn hart, terwijl hij wegsmolt in tranen en verzuchtingen, zichzelven aanklagende en veroordeelende, gevoelde hij niet hoe heet de zon, die al hooger en hooger rees, brandde, bedacht hij niet hoe de tijd voorbijging, hoorde hij niet, dat vele pelgrims, die onder leiding van den Bisschop Agapitus de heilige plaatsen kwamen bezoeken, hem naderden.

De bedevaartgangers zagen hem bidden, hoorden zijn snikken, bewonderden zijne vroomheid en knielden op een wenk van hun aanvoerder achter hem neder.

Toen Paulus eindelijk opstond, bemerkte hij tot zijne verrassing en schrik de menschen, die getuigen waren geweest van zijne verootmoediging in het gebed. Hij naderde Agapitus, om diens gewaad te kussen.

»Niet alzoo!” sprak deze. »De vroomste is de grootste onder ons. Komt vrienden, buigen wij de knieën voor dezen heiligen man!”

De pelgrims voldeden aan dit bevel.

Paulus bedekte zijn gelaat met de handen en zeide al snikkend: »Ik arme, ik arme!” Doch de pelgrims prezen zijn deemoed en trokken met hun aanvoerder verder.




DERDE HOOFDSTUK


Hermas was voortgesneld, zonder zich op te houden.

Reeds stond hij aan de laatste kromming van den door de bergkloof gevormden weg, dien hij gevolgd had, en zag aan zijne voeten in het ver uitgestrekte dal het heldere water van de beek, dat hier den bodem der woestijn vruchtbaar maakte. Hier verhieven zich hoogstammige palmen en groeiden ontelbare tamarisken-struiken, waartusschen de huizen der oase-bewoners, door kleine tuintjes en zorgvuldig bevochtigde strooken bouwgrond omgeven, overal kwamen uitkijken. Reeds vernam hij het hanengekraai en het vriendelijk geblaf der honden, hetgeen hem, wien dag en nacht, ginds op de rotsachtige hoogte, de diepe stilte der eenzaamheid omgaf, als een groet midden uit het leven, waarnaar hij smachtte, in de ooren klonk.

Hij bleef staan en volgde met zijne oogen de dunne rookzuilen, die statig in den helderen glans van de steeds hooger en hooger rijzende zon, uit de talrijke woningen beneden hem opstegen.

»Daar koken nu,” dacht hij, »de vrouwen voor hunne mannen, de moeders voor hunne kinderen het ochtendmaal, en dáar, waar die donkere rook zich verheft, wordt misschien voor gasten een heerlijken maaltijd bereid. Doch ik ben nergens te huis en niemand noodigt mij.”

De wedstrijd met Paulus had hem opgewekt en wat vroolijker gestemd, maar het zien van de stad vervulde zijn jeugdig hart met nieuwe bitterheid. Zijne lippen beefden, toen hij een blik sloeg op zijn schapenvacht en zijne onreine ledematen.

Hij stond niet lang na te denken, keerde ijlings de oase den rug toe en liep den berg op. Bij eene bron, die hem alleen bekend was, wierp hij zijn harig kleed af, liet het koele water over zijn lichaam stroomen, wiesch zich zorgvuldig en met welgevallen, streek met zijne vingers zijne dichte haren in orde en ijlde daarop weder naar het dal terug.

De kloof die hij volgde kwam bij een heuvel uit, die zich te midden der vlakte verhief en op welks oostelijke helling eerst onlangs een kerkje was opgetrokken. Overigens werd deze hoogte omgeven door muren en wallen, waarachter de inwoners van die plaats beschutting vonden, wanneer roofzuchtige Saracenen de oase bedreigden. Zij wordt nog voor eene bij uitnemendheid heilige plaats gehouden, want op den top zou Mozes in den slag tegen de Amalekieten gebeden hebben, terwijl Aäron en Hur zijne hoog opgehevene armen ondersteunden.

Doch er waren in de nabijheid van deze oase nog andere eerwaardige plaatsen. Daar zag men, wat verder noordwaarts, de rots, waaruit Mozes eene bron te voorschijn had doen komen; ginds, iets meer zuidoostelijk en hooger op, den heuvel waar de Heer met zijn wetgever gesproken had, waar ook het braambosch had gebrand. Hier werd ook de bron gevonden, waarbij Mozes de dochters van Jethro had aangetroffen, die de oude legende Zippora en Ledja noemt.

Naar deze heilige plaatsen gingen vrome pelgrims in grooten getale ter bedevaart. Onder dezen bevonden zich vele inboorlingen van het schiereiland, en met name Nabateërs, die weleer den heiligen berg hadden bezocht, om op zijn top aan hunne goden, de zon, de maan en de planeten te offeren.

Aan den noordelijken ingang verhief zich een sterkte, waarin, sedert onder Trajanus de Syrische praefect Cornelius Palma Steenachtig Arabië had onderworpen, een keizerlijke bezetting lag, die de bloeiende stad der woestijn moest verdedigen tegen de invallen der Saracenen en Blemmyers.

Ook de Pharanietische burgers hadden maatregelen genomen voor de beveiliging van hunne bezittingen. Op den bovensten top van den veelgespleten bergkroon, het hoogste verblijf wijd en zijd in het land, onderhielden zij wachters, die dag en nacht in de verte tuurden, om bij naderend gevaar een waarschuwend teeken te geven.

Elk hunner huizen geleek een burcht, want het was uit vasten steen opgetrokken, en hunne jonge mannen waren in het boogschieten flink geoefend.

De voornaamste familiën woonden in de nabijheid van den kerkheuvel. Daar lagen de huizen van den bisschop Agapitus en van de raadsheeren van Pharan. Onder de laatste stond de senator Petrus het hoogst in aanzien, deels wegens zijn ernst en degelijkheid, deels wegens zijne bezittingen in bergwerken, tuingrond, dadelpalmen en vee, maar deels ook tengevolge van de zeldzame eigenschappen zijner vrouw, de diakones Dorothea, de kleindochter van den sedert lang gestorven waardigen bisschop Chaeremon, die met zijne gade gedurende de christenvervolging onder Decius hierheen was gevlucht en vele Pharanieten tot de leer des kruizes had bekeerd.

Het steenen huis van Petrus was stevig gebouwd en net gevoegd; de palmtuin daarnaast werd zorgvuldig onderhouden. Tot zijne bezittingen behoorden twintig slaven, vele kameelen en zelfs twee paarden. De centurio, die het opperbevel voerde over de keizerlijke bezetting, de Galliër Phoebicius en zijne vrouw Sirona, woonden als huurders onder zijn dak; hoewel niet tot genoegen van den raadsheer, want de centurio was geen christen, maar een aanbidder van Mithras. Bij de mysteriën van deze godheid was de woeste Galliër tot den rang van »leeuw” opgeklommen, daarom waren de zijnen en ook de Pharanieten gewoon hem »de leeuw” te noemen. Zijn voorganger was een officier van veel minder rang, doch een geloovig christen geweest, dien Petrus had uitgenoodigd zijn intrek te nemen in zijn huis. Toen de leeuw Phoebicius een jaar geleden den vromen Pancratius verving, kon de senator den eerstgenoemden het opengevallen verblijf niet weigeren.

Schuw en aarzelend naderde Hermas het erf van Petrus, en zijne verlegenheid klom, toen hij in de voorzaal van het deftige steenen huis, dat hij ongehinderd was binnengetreden, niet wist naar welke zijde hij zich wenden moest. Er was niemand die hem den weg kon wijzen, en hij waagde het niet de trappen op te klimmen, die naar de bovenverdieping voerden, ofschoon Petrus zich daar scheen op te houden. Er was geen twijfel aan, want nu hoorde hij boven zich spreken en onderscheidde hij duidelijk de zware stem van den senator.

Hermas liep dus naar den trap en zette zijn voet op de eerste trede. Doch toen hij, beschaamd over zijn blooheid, nauwelijks begonnen was, minder besluiteloos op te klimmen, hoorde hij boven zich een deur openvliegen, en daarna stroomde, als bij eene opgehoudene beek, wanneer de molenaar de sluizen openzet, een vloed van heldere lachende kinderstemmen hem te gemoet.

Verrast keek hij naar boven, maar hij had geen tijd om te overleggen, want reeds had de losgelatene jubelende schare den trap bereikt. Een buitengemeen schoone jonge vrouw, met goud-blonde haren, vloog vóor allen uit. Zij hield, overluid lachende, eene met veelkleurige kleederen opgesierde pop in de hoogte. Zij liep achterwaarts naar den trap toe, en keek met haar blank gelaat, vol ondeugende blijdschap, de kinderen aan, die in hartstochtelijk verlangen, half dringend, half smeekend, half lachend, half huilend door elkander riepen: »Geef ze ons, Sirona!” »Neem ze niet weer meê, Sirona!” »Toe, blijf toch hier Sirona!” »Sirona” en weder »Sirona!”

Een lieftallig zesjarig meisje vloog op haar toe, om den blanken gevulden arm, die het speelgoed omhoog hield, te bereiken. Drie kleintjes, die poogden zich aan haar knie vast te klemmen, hield zij met de vrijgeblevene linkerhand dapper van zich af, en riep, altijd achteruitgaande: »Neen, neen, ge krijgt de pop niet weder, voor zij eene nieuwe jurk aan heeft, die lang zal zijn en even kleurig als het kleed van den keizer. Laat mij los, Cæcilia, anders valt ge naar beneden, zooals onlangs met den wilden Nikon is gebeurd.”

Onder het spreken dezer woorden was zij aan de bovenste trede genaderd. Eensklaps keerde zij zich om, en sloot met uitgestrekte armen den toegang tot den smallen trap af, waarop Hermas stond, die met open mond het lustig spel boven zijn hoofd aanzag.

Zoodra Sirona zich gereed maakte om naar beneden te vliegen, merkte zij den jonkman op en schrikte. Doch zoo ras zij bespeurde, dat de Anachoreet enkel uit verlegenheid geen woorden kon vinden, om op hare vraag naar hetgeen hij verlangde te antwoorden, barstte zij op nieuw in een schaterlach uit en riep naar beneden: »Kom maar, wij zullen u geen kwaad doen; niet waar, kinderen?”

Intusschen had Hermas weder moed gevat, om zijn verlangen, namelijk den Senator te spreken, te kennen te geven, en de Gallische vrouw, die met welgevallen de krachtige gestalte van den jonkman opnam, bood zich aan om hem tot Petrus te brengen.

Deze had zich, terwijl dit alles voorviel, met zijne volwassene oudste zonen onderhouden, flinke mannen, ofschoon de vader grooter was en bovendien buitengewoon breed van schouders. Terwijl de jongelingen het woord voerden, streek hij over zijn korten, grijzen baard, en keek naar den grond met somberen ernst; zoo moest het den oppervlakkigen beschouwer althans toeschijnen. Hij die scherper zag werd spoedig gewaar, dat niet zelden een tevreden, ja meermalen een ondeugend lachje de lippen plooide van dezen verstandigen, degelijken man.

Hij was een dergenen, die de kunst verstaan om met hunne kinderen als eene jonge moeder te spelen, en zich het lijden van anderen weten aan te trekken, alsof het henzelven betrof, die echter zoo donker kunnen kijken en zulke scherpe woorden durven spreken, dat alleen zij hen niet miskennen noch vreezen, die geheel met hen vertrouwd zijn. Er knaagde zeker iets aan de ziel van dezen man, die toch alles bezat, wat een mensch gelukkig kan maken. Hoewel dankbaar gestemd, was hij zich toch bewust, dat hij meer had kunnen uitrichten, dan hem het lot vergund had tot stand te brengen en te zijn. Hij was een steenhouwer gebleven, maar zijne beide zonen hadden in eene goede school te Alexandrië hunnen leertijd voleindigd.

De oudste, Antonius, die reeds een eigen huis bezat, benevens vrouw en kinderen, was bouwmeester en werktuigkundige; de jongste, Polycarpus, een zeer begaafd jong beeldhouwer. Onder leiding van den oudsten was het statig kerkje van de oase-stad gebouwd. Polycarpus, die eerst sedert een maand terugkeerde, was van plan in de steengroeve zijns vaders werken van grooten omvang te ontwerpen en uit te voeren, want hij had de opdracht ontvangen om te Alexandrië het nieuwe voorhof van het prachtig gebouw, dat Sebasteum of Caesareum werd genaamd, te versieren met twintig leeuwen van graniet. Meer dan dertig kunstenaars hadden met hem naar den voorrang gedongen; doch oordeelkundige rechters hadden eenstemmig aan zijne modellen den prijs toegekend. De bouwmeester, die voor het herstel van de zuilengangen en vloeren van het voorhof zorg moest dragen, was zijn vriend, en had hem toegestaan de granietblokken, steenplaten en cylinders, die hij noodig had, uit de groeven van Petrus, en niet zooals gewoonlijk geschiedde, uit die van Syëne bij den eersten waterval te halen.

Antonius en Polycarpus stonden thans met hun vader voor een groote tafel en gaven hem de verklaring van het plan, dat zij te zamen in de dunne waslaag op een bord hadden gegrifd. De jonge bouwmeester sloeg voor, over eene diepe doch smalle kloof, die de lastdieren niet konden ontgaan dan langs een verren omweg, een brug te leggen en vervolgens den afstand van de brug naar de zee, door een nieuw aan te leggen weg voor meer dan een derde te bekorten. De kosten voor dit werk waren spoedig te vinden uit de besparing van arbeidskracht, en wel stellig en zeker, wanneer men de transportschepen, niet, zooals tot hiertoe geschiedde, ledig liet terugkomen, maar in Klysma eene lading winstgevende artikelen uit Alexandrijnsche fabrieken deed innemen.

Petrus, die in de raadsvergadering vaak als redenaar kon schitteren, sprak in het dagelijksch leven zeer weinig. Bij elken nieuwen voorslag van zijn zoon, sloeg hij de oogen op, als moest hij onderzoeken of de jonkman zijn verstand misschien niet verloren had, terwijl hij met zijne half onder een grijzen knevel verborgene lippen meesmuilde, ten teeken van bijval. Toen Antonius zijn plan, om namelijk de kloof, die hem in den weg lag, onschadelijk te maken, begon uiteen te zetten, bromde de senator: »Laat den slaven vleugels aangroeien; maak de zwarte maar tot raven en de witte tot meeuwen, dan kunnen zij daarover vliegen. Wat men al niet in de hoofdstad leert!”

Zoodra het woord »brug” Antonius over de lippen was gekomen, zag hij den jongeling strak aan en zeide: »Het is maar de vraag of de hemel ons een regenboog wil leenen.” Toen Polycarpus hem daarop voorsloeg, door zijne Alexandrijnsche vrienden eenige cederbalken uit Syrië te laten komen, en zijn oudste zoon hem de teekening van den boog verklaarde, waarmede hij de kloof vast en zeker beloofde te overwelven, volgde hij zijne woorden met gespannen opmerkzaamheid. Daarbij fronsde hij zijne wenkbrauwen zóo onheilspellend en zag zóo somber, als vernam hij het bericht van een misdaad. Toch liet hij zijn zoon geheel uitspreken en prevelde alleen in den beginne: »kunststukken,” of: »ja, als ik eens de keizer was!”

Eindelijk stelde hij duidelijke en bepaalde vragen, en ontving hij stellige en doordachte antwoorden. Antonius bewees door getallen, dat de verdiensten van eene leverantie voor het Caesareum meer dan drievierde gedeelte der gezamenlijke uitgaven zou dekken. Daarop nam Polycarpus het woord om te verzekeren, dat het graniet van den heiligen berg deugdelijker van gehalte en schooner van kleur was, dan dat van Syëne.

»Wij arbeiden hier goedkooper dan aan den waterval,” viel Antonius hem in de rede. »Het vervoer der steenblokken zal ons niet zoo duur te staan komen, wanneer de brug en de weg tot aan zee klaar zijn en wij gebruik maken van den binnen weinige maanden weder bevaarbaren Trajanusstroom, die de Roode zee met den Nijl verbindt.”

»En wanneer mijne leeuwen gelukken,” zeide Polycarpus, »en Zenodotus tevreden is met onzen steen en onzen arbeid, dan zou het weleens kunnen gebeuren, dat wij boven Syëne den voorrang verwierven, en wij een deel kregen van de kolossale bestellingen ten behoeve van de nieuwe residentie voor Constantijn, die thans alleen aan de steengroeven bij den waterval worden gedaan.”

»De verwachting van Polycarpus is niet te hoog gespannen,” voegde Antonius hierbij, »want de keizer zoekt met zekeren koortsachtigen ijver Byzantium uit te breiden en te verfraaien. Aan ieder die een nieuw huis bouwt, wordt jaarlijks graan geleverd, en om lieden van onze soort, waarvan hij er nooit te veel kan hebben, tot zich te trekken, belooft hij aan bouwmeesters, beeldhouwers, ja zelfs aan bekwame arbeiders geheelen vrijdom van belastingen. Als wij hier de blokken en zuilen nauwkeurig en volgens de teekening afwerken, beslaan zij niet te veel plaats in de schepen, en niemand zal zoo goedkoop kunnen leveren als wij.”

»En ook niet zoo goed,” hernam Polycarpus, »want gij zijt zelf een kunstenaar, vader, en kent de gesteenten beter dan iemand anders. Nooit zag ik zulk een schoon stuk graniet, zoo gelijkmatig van kleur, als het stuk dat gij voor den eersten leeuw heb uitgezocht. Ik zal hem hier op de plaats zelve geheel gereed maken, en ik geloof dat hij gezien zal mogen worden. ’t Is waar, mijn arbeid zal moeielijk de proef der vergelijking kunnen doorstaan met zoovele andere edele werken uit den bloeitijd der kunst, waarmede het Caesareum is opgevuld: doch ik zal mijn best doen.”

»Het worden prachtige leeuwen,” zeide Antonius, terwijl hij zijn broeder met trots aanzag. »In de laatste jaren heeft niemand iets tot stand gebracht dat er bij halen kan, en ik ken mijne Alexandrijners. Zoo het meesterwerk uit het gesteente van den heiligen berg geprezen wordt, dan wil de geheele wereld graniet van dáar en van daar alleen hebben. Het komt er maar op aan te zorgen, dat het transport van steenen naar zee minder moeilijk en kostbaar wordt gemaakt.”

»Beproeven wij het dan,” zeide Petrus, die onder dit gesprek zijner zonen zwijgend vóór hen op en neder had geloopen. »Beproeven wij het dan in godsnaam met den bruggebouw. Den weg zullen wij maken, wanneer de burgerij zich bereid verklaart de helft van de kosten te dragen, anders niet. Gij moogt het wel weten: gij zijt beiden flinke mannen geworden!”

De jongste zoon greep zijne hand en bracht haar met innige hartelijkheid aan zijne lippen.

Petrus liet de hand snel over ’s jongelings bruine lokken glijden, stak daarop zijn oudsten de sterke rechterhand toe en zeide: »Wij zullen het getal onzer slaven moeten vermeerderen. Roep uwe moeder, Polycarpus!”

Met blijden spoed gaf de aangesprokene gevolg aan deze opdracht. Zoodra vrouw Dorothea, die met hare dochter Marthana en eenige slavinnen aan het weefgetouw zat, hem met gloeiende wangen het vrouwenverblijf zag binnenstormen, stond zij, ofschoon zij tamelijk gezet was, met jeugdige vlugheid op, en riep Polycarpus toe: »Heeft hij uw plannen goedgekeurd?”

»Den bruggebouw, moeder, en alles, alles,” antwoordde de jongeling. »Schooner graniet voor mijne leeuwen, dan dat vader voor mij weet uit te zoeken, kan ik nergens vinden. Gij weet niet hoeveel genoegen mij dit doet voor Antonius! Maar met den weg zullen wij geduld moeten hebben. Hij wil terstond met u spreken.”

Vrouw Dorothea bracht haar zoon, die reeds haar arm had gegrepen en trachtte haar met zich mede te trekken, door eene zachte beweging met de hand tot bedaren. Hoezeer zij echter in den blijmoedigen geestdrift van haren lieveling deelde, dat bewezen de tranen, die in hare goedige oogen opwelden.

»Geduld, geduld, ik kom al,” zeide zij, terwijl zij haar arm losmaakte, om haar gewaad en hare grijze haren, die in grooten overvloed en goed onderhouden haar altijd nog vriendelijk en ongerimpeld gelaat omlijstten, te ordenen. »Ik heb het u vooruit wel gezegd. Wanneer ge uw vader verstandige dingen hebt voor te stellen, zal hij u hooren en uwe wenschen inwilligen, ook zonder mijne tusschenkomst. De vrouw moet zich niet met het werk der mannen bemoeien. De jeugd hanteert sterke bogen en schiet dikwijls het doel voorbij. Dat zou mij fraai staan, als ik uit kinderachtige liefde voor u beproeven wilde de sirene te spelen, ten einde het wijs verstand van den stuurman van dit huis, uw vader, door honingzoete woorden te streelen! – Gij lacht om zulk eene grijze sirene? maar de liefde vergeet wat de jaren deden verloren gaan, en heeft een goed geheugen voor alles wat er eens aanvallig in ons was. De mannen hebben bovendien niet altijd als het noodig zou zijn, was in de ooren. Komt, laat ons nu naar vader gaan!”

Dorothea ging Polycarpus en hare dochter vooruit. De eerste hield zijne zuster bij de hand terug en vroeg haar: »Was Sirona niet bij u?”

De beeldhouwer wilde geheel onverschillig schijnen; toch kreeg hij een kleur bij deze vraag.

Marthana merkte het wel op en antwoordde met een schalksch lachje: »Zij heeft ons haar mooi gezicht laten zien; maar gewichtige bezigheden riepen haar weg.”

»Sirona?” vroeg Polycarpus ongeloovig.

»Wel zeker!” antwoordde Marthana met een lach. »Zij moet voor de pop van de kinderen eene nieuwe jurk maken.”

»Waarom spot gij met hare goedhartigheid?” vroeg Polycarpus een weinig verwijtend.

»Wat zijt gij prikkelbaar!” zeide Marthana zacht. »Sirona is zoo vriendelijk en goed als een engel. Maar gij moest haar wat minder aanzien, want zij behoort niet tot de onzen. Zoo afkeerig als ik echter ben van dien norschen centurio, zoo…”

Zij voltooide haar volzin niet, want vrouw Dorothea was aan den drempel van het woonvertrek gekomen, en zag naar hare kinderen om.

Petrus ontving zijne gade niet minder ernstig dan gewoonlijk, maar er lag toch iets ondeugends in zijne halfgeslotene oogen toen hij vroeg: »Gij zult zeker wel weten, waarom het te doen is?”

»Gijlieden zijt waaghalzen, hemelbestormers,” gaf zij hem vroolijk ten antwoord.

»Als het werk mislukt,” hernam Petrus, terwijl hij op zijne beide zonen wees, »zoo zullen zij de nadeelige gevolgen daarvan langer moeten gevoelen dan wij.”

»Maar het zal u gelukken!” riep Dorothea. »Met een ouden veldheer en jonge soldaten moet men den slag winnen.”

Opgewekt en vrijmoedig stak zij haren echtgenoot hare kleine gevulde hand toe. Deze nam haar blijmoedig aan, en zeide: »Ik denk dat ik den voorslag van den weg er in den senaat wel doorhaal. Voor de bruggebouw moeten wij nog werkvolk aanwerven, en daartoe hebben wij u noodig, Dorothea. Onze slaven zullen niet toereikend zijn.”

»Wacht eens,” haastte zich de huisvrouw te zeggen. Zij liep naar het venster en riep: »Jethro, Jethro!”

Hij die aldus werd aangesproken, de oude hofmeester des huizes, verscheen, en Dorothea begon met hem te bespreken, wie van de bewoners der oase geneigd zou zijn, hun flinke mannen af te staan, en of het niet uitvoerbaar zou zijn dezen of genen van de huisslaven bij den bouw te gebruiken.

Wat zij zeide was verstandig en wel overdacht. Zij toonde hare huishouding tot in het geringste te overzien en gewoon te zijn hier geheel onbeperkt te gebieden. »De lange Anubis,” dus eindigde zij, »kan zeker in de stal wel gemist worden?”

De hofmeester, die tot dusverre kort en verstandig had gesproken, draalde thans met zijn antwoord. Daarbij zag hij naar Petrus, die, geheel in het bouwplan verdiept, hem den rug had toegekeerd. Uit zijn blik en zekere beweging van zijne hand kon men duidelijk opmaken, dat hij iets op het hart had, maar aarzelde te spreken in de tegenwoordigheid van zijn meester.

Vrouw Dorothea was vlug van begrip en verstond ook nu Jethro’s meening. Doch juist daarom zeide zij, meer verbaasd dan knorrig: »Wat beteekent dat knippen met het oog? Wat ik mag weten, kan ook Petrus hooren.”

De senator keek om en nam den hofmeester met zulk een donkeren blik van onder tot boven op, dat deze achteruit ging en haastig begon te spreken. Doch hij werd gestoord door het gejoel der kinderen bij den trap, en door Sirona, die Hermas naar den senator bracht en lachend zeide: »Dezen grooten jongen heb ik op den trap gevonden waar hij u zocht.”

Petrus zag den jongeling juist niet zeer vriendelijk aan en zeide: »Wie zijt gij? Wat boodschap brengt gij?”

Hermas zocht te vergeefs naar woorden, want de aanwezigheid van zoovele menschen, waaronder zich nog wel drie vrouwen bevonden, maakte hem bijzonder verlegen. Hij draaide zijne vingers door de wollige lokken van zijn schaapsvel, en bewoog de lippen zonder geluid te geven. Eindelijk gelukte het hem stamelend uit te brengen: »Ik ben de zoon van den ouden Stephanus, die verwond werd bij den laatsten inval der Saracenen. Mijn vader heeft in vijf nachten weinig of niet geslapen, en nu zend Paulus mij tot u, de vrome Paulus van Alexandrië, gij begrijpt het, – opdat ik…”

»Zoo, zoo,” viel Petrus hem in den rede met bemoedigende vriendelijkheid. »Gij verlangt dus eene artsenij voor den ouden man. Ziet toch eens, Dorothea, wat een flinke jonkman er gegroeid is uit dien kleinen knaap, die de Antiochiër met zich den berg opsleepte.”

Hermas kreeg een kleur en richtte zich in al zijne lengte op. Daarbij bespeurde hij met groote tevredenheid, dat hij grooter was dan de zonen van den senator, die ongeveer van zijn leeftijd waren. Toch had hij een zekeren afkeer van hen, zoodat hij voor hen schuwer was dan zelfs voor hun strengen vader.

Polycarpus nam hem met zijne oogen op en zeide tot de Gallische, waarmede hij juist een groet had gewisseld, en van welke hij sedert zij het vertrek was binnengekomen, den blik niet afgewend had. »Als wij twintig slaven konden krijgen met zulke schouders, dan zouden wij vorderen. Er is hier wat te doen, groote jongen…”

»Ik heet niet ‘jongen’, maar Hermas,” zeide de Anachoreet, en de aderen op zijn voorhoofd begonnen te zwellen.

Polycarpus, die wel eens enkele der oude Anachoreten gezien had, die op den heiligen berg in overpeinzing en boetedoening hun leven sleten, in wien het echter niet opkwam, dat ook een krachtig jonkman tot de kluizenaars kon behooren, begreep nu, dat hij die zijn vader zocht meer was, dan de eenvoudige kleeding liet vermoeden, en dat hij hem gekrenkt had. Daarom zeide hij vergoelijkend: »Gij heet dus Hermas? Wij roeren hier allen de handen en arbeid is geen schande. Wat is dan uw handwerk?”

Deze vraag bracht den jongen Anachoreet in heftige beweging. Vrouw Dorothea, die wel merkte wat er in hem omging, haastte zich juist van pas te zeggen: »Hij verpleegt zijn zieken vader. Niet waar, mijn zoon, dat doet gij immers? Petrus zal u zijn hulp niet ontzeggen.”

»Stellig niet,” verzekerde de senator. »Ik zal u straks geleiden, als gij tot hem gaat. Gij moogt het wel weten, kinderen, de vader van dezen jongeling was een aanzienlijk heer, die afstand deed van rijke bezittingen, om de wereld, waarin hij veel bittere ervaringen had opgedaan, te vergeten en God te dienen op zijne wijze, die niet de onze is, maar waarvoor we toch eerbied moeten hebben. Ga daar zitten, mijn zoon. Eerst hebben wij nog eene gewichtige bezigheid te voleindigen, daarna zal ik u volgen.”

»Wij wonen hoog op den berg,” stamelde Hermas.

»Des te reiner zal daar de lucht zijn,” antwoordde de senator. »Doch wacht eens! Misschien is de oude man alleen… Niet? De vrome Paulus, zegt gij, is bij hem? Dan is hij in goede handen, en hebt gij den tijd?”

Petrus bleef een oogenblik nadenkend staan, toen wenkte hij zijne zonen en zeide: »Antonius, ga er dadelijk op uit om slaven te zoeken; en gij, Polycarpus, zie of gij stevige lastdieren kunt vinden. In den regel neemt gij ’t met het geld al zeer licht op, maar thans komt het er op aan naar de naaste prijzen te vragen. Hoe eerder gij, na geslaagd te zijn, terugkeert, des te beter. De daad mag niet achter het besluit komen aanhinken, maar moet rustig en snel volgen, gelijk het geluid den hamerslag. Marthana, meng mij de bruine koortsdrank en leg windsels gereed. Daar hebt gij den sleutel!”

»Ik wil haar helpen,” riep Sirona, die gaarne een dienst bewees, en die oprecht medelijden had met den ouden zieken kluizenaar. Het was ook of zij met Hermas te zien eene ontdekking had gedaan. Onwillekeurig beschouwde zij hem met eenige meerdere achting, sedert zij wist dat hij de zoon was van een voornaam heer.

Terwijl de jonge vrouw en het meisje in de artsenijkist bezig waren, verlieten Antonius en Polycarpus het vertrek. De laatste stond reeds met den voet op den drempel, toen hij nog eens omkeerde en Sirona eenige oogenblikken gadesloeg. Daarop ging hij haastig voort, sloot de deur en daalde met een diepen zucht den trap af.

Zoodra zijne zonen zich verwijderd hadden, wendde Petrus zich tot den hofmeester en vroeg: »Wat is er gebeurd met den slaaf Anubis?”

»Hij is…” antwoordde Jethro. »Hij is gewond en zal in de eerste dagen wel niet te gebruiken zijn. Mirjam, de geitenhoedster, die wilde kat, heeft hem met den sikkel op het hoofd geslagen.”

»En dat kom ik nu eerst te weten!” sprak Dorothea verwijtend. »Wat heeft men met het meisje gedaan?”

»Wij hebben haar in de hooischuur opgesloten,” antwoordde Jethro, »en daar raast en tiert zij nu.”

De vrouw des huizes schudde afkeurend het hoofd en zeide: »Op deze wijze zal men het meisje niet beter maken. Ga, en breng haar dadelijk bij mij.”

Zoodra de hofmeester het vertrek verlaten had, keerde zij zich tot haar echtgenoot, zeggende: »Men zou eindelijk onder deze schepsels den moed kunnen verliezen, als men ziet hoe zij elkander behandelen. Duizendmaal heb ik het moeten aanzien! Geen oordeel valt zoo hard, als dat door den eenen slaaf over den ander wordt geveld.”

Jethro en eene dienstmaagd brachten Mirjam het vertrek binnen. De handen van het meisje waren met ruwe touwen gebonden, en zoowel haar kleedje als hare zwarte verwilderde haren zaten vol hooi. In hare oogen vonkelde een donkere gloed, en hare gelaatszenuwen vertrokken zich als bij iemand die den St. Vitus-dans heeft.

Zoodra Dorothea haar aanzag richtte zij het hoofd fier omhoog en zag het vertrek rond, als wilde zij hare vijanden monsteren. Opeens kreeg zij Hermas in het oog. Hare lippen werden doodsbleek; met een heftigen ruk wrong zij hare kleine handen uit de knellende banden, bedekte haar gelaat en wilde de deur uitvluchten. Doch Jethro trad haar in den weg en greep haar stevig bij den schouder.

Mirjam gaf een luiden gil. De dochter van den senator, die het artsenijfleschje uit de hand gezet en elk harer bewegingen met deelneming gadegeslagen had, vloog nu op de herderin toe, stiet de hand van den ouden, die haar nog altijd vasthield, terug en zeide: »Vrees maar niet, Mirjam. Wat gij ook gedaan hebt, vader kan u alles vergeven.”

Deze woorden klonken haar zoo liefelijk in de ooren, alsof ze door den mond eener innig liefhebbende zuster gesproken waren. De herderin volgde Marthana zonder verzet naar de tafel, waarop de bouwplannen lagen uitgespreid, en bleef daar naast haar staan.

Gedurende enkele oogenblikken sprak niemand. Ten laatste trad vrouw Dorothea op de herderin toe en vroeg: »Wat is u overkomen, arm kind, dat gij u zelve zoozeer hebt vergeten?”

Mirjam wist waarlijk niet wat er met haar gebeurde. Zij had zich voorbereid op harde scheldwoorden en slagen, ja op ketens en banden, en nu deze zachte woorden, deze vriendelijke blikken! Haar trots was gebroken, hare oogen ontmoetten het liefderijk oog harer meesteres en zij zeide op zachten toon: »Hij heeft mij reeds zoo lang vervolgd, en wilde dat gij mij aan hem tot vrouw zoudt geven. Maar ik heb een hekel aan hem; ik haat hem als al uwe slaven.”

Bij de laatste woorden kregen hare oogen hun wilden glans terug, en met de vurigheid die haar eigen was, ging zij voort: »Ik wenschte wel dat ik hem met een stok in plaats van met een sikkel had geslagen: doch ik greep wat voor de hand lag om mij te verweren. Ik kan het niet dulden dat een man mij aanraakt; dat vind ik afschuwelijk. Gisteren kwam ik later dan gewoonlijk met de beesten terug, en toen ik de geiten gemolken had en naar bed ging, sliep alles reeds in huis. Opeens kwam Anubis op mij aan en praatte mij van liefde. Ik wees hem af; maar hij pakte mij beet, greep mij met de hand hier bij het hoofd en wilde mij kussen. Toen vloog mij het bloed naar de keel; ik greep naar den sikkel, die naast mij hing, en eerst toen hij brullend op den grond lag, zag ik dat ik kwaad had gedaan. Hoe dat gekomen is, kan ik niet zeggen. Daar zit iets in mij, iets – hoe zal ik het noemen? – dat mij drijft, gelijk de wind de bladeren die op den weg liggen, en ik kan het niet tegenhouden. Misschien ware het maar ’t best, dat ge mij liet sterven; dan waart ge op eens verlost van mijne boosheid en alles zou voorbij zijn.”

»Hoe kunt gij zoo spreken?” viel Marthana haar in de rede. »Gij zijt wild en wat onstuimig, maar daarom niet slecht.”

»Vraag het dien daar!” riep de herderin, en wees met vlammende blikken op Hermas, die verlegen zijne oogen nedersloeg.

De senator wisselde met zijne vrouw een vluchtigen blik. Zij waren gewoon elkander ook zonder woorden te verstaan.

»Wie gevoelt,” zeide vrouw Dorothea, »dat hij niet is gelijk hij wezen moet, die is reeds op den weg van beterschap. Wij lieten u bij de geiten, omdat ge altijd de kudde naliept en in huis geen rust kondt vinden. Vóor den morgendienst beklimt gij den berg en eerst na het avondmaal keert gij terug. Voor uw geestelijk welzijn zorgde niemand. De helft van uw schuld komt op ons hoofd neer, en wij hebben geen recht u te straffen. Gij behoeft u niet te verwonderen. Ieder kan struikelen; Petrus en ik zijn menschen als gij, niet meer en niet minder. Maar wij zijn christenen, en het is onze plicht te waken voor de zielen dergenen, die God ons heeft toevertrouwd, hetzij kinderen, hetzij slaven. Gij zult niet meer naar den berg gaan; gij blijft bij ons tehuis. Gaarne wil ik vergeven, wat gij in overijling hebt gedaan, wanneer Petrus u ten minste niet verlangt te straffen.”

De senator schudde ernstig van neen, waarop Dorothea tot Jethro de vraag richtte: »Is Anubis zwaar verwond en moet hij verpleegd worden?”

»Hij heeft de koorts en ijlt,” luidde het antwoord. »De oude Praxinoa koelt zijne wond met water af.”

»Dan moet Mirjam,” beval Dorothea, »hare plaats vervangen en het kwaad trachten te herstellen, dat zij heeft aangericht. De helft van uw schuld is uitgedelgd, meisje, als Anubis onder uwe handen is genezen. Straks kom ik met Marthana bij u, om u te leeren hoe men compressen maakt.”

De herderin sloeg de oogen neer en liet zich werktuigelijk naar den kranke brengen.

Intusschen had Marthana den bruinen drank gereed gemaakt. Petrus liet zich zijn staf en zijn vilten hoed geven, overhandigde Hermas het geneesmiddel en noodigde dezen uit hem te volgen.

Sirona staarde beiden na en kon niet nalaten te zeggen: »Het is jammer van dien flinken jonkman! Hem stond een purperkleed ook beter dan dat ellendig schaapsvel.”

De vrouw des huizes haalde de schouders op, gaf hare dochter een wenk en zeide: »Kom aan den arbeid, Marthana, de zon staat reeds hoog aan den hemel. Wat gaan de dagen toch snel voorbij! Hoe ouder men wordt, des te spoediger vliegen de uren om!”

»Dan moet ik wel zeer jong zijn,” hernam de Gallische, »want voor mij kruipt de tijd in deze eenzaamheid ontzachlijk langzaam voort. De eene dag is als de andere, en dikwijls is het mij als stond het leven geheel stil, en daarmee ook het kloppen van mijn hart. Wat zou ik zijn zonder uw huis en de kinderen! Altijd dezelfde berg en dezelfde palmen en dezelfde aangezichten!”

»Maar de berg is grootsch,” antwoordde Dorothea, »en de boomen zijn schoon, en als men de menschen liefheeft, met wie wij dagelijksch in aanraking komen, dan kan men ook hier tevreden zijn. Wij ten minste zijn het, zoover de levensomstandigheden het ons toelaten. Maar ik heb u dikwijls gezegd: u ontbreekt werk!”

»Werk? Maar voor wien dan?” vroeg Sirona. »Ja, als ik kinderen had, gelijk gij! In Rome was ik ook niet gelukkig, zeker niet; maar daar viel wat te doen en te denken; nu eens een optocht, dan weder eene tooneelvoorstelling. Maar hier. Voor wien zal men zich tooien? Mijn gouden sieraden worden dof in de kast en mijne beste kleederen door de motten verteerd. Uit mijn veelkleurigen mantel maak ik poppenkleederen voor uwe kleinen. Als een demon mij in een egel of in een grijzen uil veranderde, het zou mij onverschillig kunnen zijn!”

»Bezondig u niet,” zeide Dorothea ernstig, en zag met welgevallen op naar de goudgele haren en het wonderschoone en vriendelijke gelaat van de jonge vrouw. »Het moest u een genot zijn, u sierlijk te kleeden voor uw echtgenoot!”

»Voor hem?” vroeg Sirona. »Hij ziet mij niet eens aan, en als hij het doet, dan is het alleen om mij te krenken. Het verbaast mij steeds, dan ik nog vroolijk kan zijn. Ik ben het ook maar alleen in uw huis, en ook daar slechts dan, wanneer ik niet aan hem denk.”

»Ik mag zulk eene taal niet aanhooren, neen, in het geheel niet,” viel Dorothea haar op strengen toon in de rede. – »Neem het linnen en het koelwater, Marthana, wij zullen de wonden van Anubis gaan verbinden.”




VIERDE HOOFDSTUK


Petrus beklom met Hermas den berg. De oude man volgde den jongeling die hem den weg wees, en bewonderde, zoo vaak hij den blik tot hem ophief, diens breede schouders en de veerkracht zijner ledematen.

Bij eene kleine bergvlakte gekomen werd de weg wat breeder en nadat beide wandelaars een tijdlang naast elkander waren voortgegaan, zonder een woord te spreken, vroeg de senator: »Hoe lang woont uw vader nu reeds op den berg?”

»Al menig jaar,” antwoordde Hermas, »maar ik weet niet hoevele. Het doet er ook weinig toe. Bij ons vraagt niemand naar den tijd.”

De senator bleef stilstaan, nam zijn geleider weder met de oogen op en vroeg: »Zijt gij bij uw vader gebleven, sedert hij hierheen kwam?”

»Hij wil mij niet laten heengaan,” antwoordde Hermas met somberen blik. »Ik ben nog maar tweemalen alleen in de oase geweest, toen ik naar de kerk ging.”

»Gij hebt dus ook geene school bezocht?”

»Welke zou ik bezocht hebben? Mijn vader leerde mij de evangeliën lezen. Ik heb ook kunnen schrijven, maar dat zal ik wel verleerd zijn. Waartoe zou het ook dienen? Wij leven als biddende dieren.”Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

Nadenkend keek hij nu eens den jongeling aan, dan weder voor zich, en mompelde daarbij al voortgaande eenige onverstaanbare woorden achter zijn grijzen baard. Opeens verhief hij zich in al zijne lengte en knikte toestemmend met het ernstige hoofd. Hij wilde beproeven Hermas te redden, en volgens zijne gewone manier van handelen, liet hij de daad onmiddellijk op het voornemen volgen. Aan het einde van de bergvlakte verdeelde zich de weg. Een pad liep bergopwaarts, het andere daalde naar het dal af en eindigde bij de steengroeve. Petrus wilde het laatste volgen, doch Hermas riep hem toe: »Deze weg leidt niet naar onze spelonk. Gij moet mij volgen.”

»Volg gij mij,” antwoordde de senator, en legde zulk een bijzonderen nadruk op het voorlaatste woord, dat de jongeling de tweeledige beteekenis daarvan niet kon ontgaan. »De dag is nog lang en wij willen eens zien wat mijne arbeiders uitvoeren. Kent gij de plaats, waar wij de steenen uithouwen?”

»Hoe zou ik die niet kennen?” vroeg Hermas, en ging den senator als gids vooruit. »Ik ken alle wegen op onzen berg naar de oase en de zee. In de kloof achter uwe groeven had een panter zijn leger.”

»Dat hebben we ontdekt,” zeide Petrus. »Die roover heeft twee mijner kameelen verworgd. Het volk kon hem noch met strikken vangen, noch met honden verjagen.”

»Gij behoeft niet voor hem te vreezen,” zeide de jongeling lachende. »Ik heb het mannetje van dien rots daarboven met mijn pijl neergeschoten, en het wijfje vond ik in het hol bij hare jongen. Met haar had ik het zwaarder te verantwoorden. Mijn dolk is zoo slecht, en de koperen kling boog toen ik een stoot gaf. Ik moest die gestreepte duivelin met mijne handen worgen. Zij heeft mij daarbij den schouder opengekrabd en in den arm gebeten. Zie die litteekens eens! Maar bij mij gaat de genezing der wonden, goddank sneller dan bij mijn vader. Paulus zeide dat ik veel op een aardworm geleek, die als men haar midden doorsnijdt, afscheid neemt van zichzelven, en gezond en wel, half hierheen, half daarheen kruipt. Die jonge panters waren zoo jolig en hulpbehoevend tegelijk, dat ik niet besluiten kon ze te dooden. Ik deed ze in mijn schaapsvel en bracht ze bij mijn vader. Wat had hij een vermaak in die kleine schepsels! Daarna nam een Nabateër ze mede naar Klysma, om hen aan kooplieden uit Rome te verkoopen. Dáar en te Byzantium hebben zij behoefte aan allerlei levende roofdieren. Ik heb voor die beesten en het vel van den oude ook geld gekregen, en mocht het als teerpenning behouden, toen ik met de anderen naar Alexandrië reisde, om den zegen af te smeeken van den nieuwen patriarch.”

»Waart gij dan in de hoofdstad?” vroeg Petrus. »Hebt gij de groote bouwwerken gezien, die de kust tegen het geweld der zee moeten beschermen, den grooten vuurtoren, waarvan het licht op zoo grooten afstand kan worden gezien, de vaste bruggen, de kerken, de paleizen en tempels met hunne obelisken, zuilen en keurig geplaveide voorhoven! Is u daarbij nooit in de gedachten gekomen, welk een heerlijk gevoel het zijn moet zulk een bouw tot stand te brengen?”

Hermas schudde ontkennend het hoofd en antwoordde: »Ik zou wel liever in een luchtig huis met hooge zuilen leven, dan in onze sombere holen, maar het te bouwen zou mijn zaak niet zijn. Wat duurt het niet lang eer de eene steen op den anderen staat! Ik heb geen geduld genoeg, en als ik mijn vader verlaat, dan wil ik iets doen waardoor ik roem kan verwerven. – Maar daar zijn wij reeds aan de groeven…”

Petrus liet zijn geleider niet uitspreken, maar viel hem in de rede, terwijl hij met jeugdig vuur uitriep: »En gij meent dat men met de bouwkunst geen roem kan inoogsten? Zie daar die blokken en platen en hier die cylinders van harden steen. Ze zijn allen voor Aïla bestemd, want daar zal mijn zoon Antonius, de oudste van de twee, die gij zoo straks gezien hebt, een bedehuis bouwen met vaste muren en zuilen, veel schooner en grooter dan onze kerk in de oase, die ook reeds zijn werk is. Hij is niet veel ouder dan gij, maar reeds nu roemt men hem heinde en ver. Uit deze roode blokken daar beneden zal mijn jongsten zoon Polycarpus fiere leeuwen beitelen, die bestemd zijn om in de hoofdstad het edelste bouwwerk te versieren. Wanneer ze mij en u en alle levenden reeds lang hebben vergeten, zal men nog zeggen: dat zijn de gewrochten van meester Polycarpus, den zoon van Petrus, den Pharaniet. Wat hij vermag, is eenig in zijn soort. Niemand, die niet tot de uitverkorenen behoort, kan zeggen: dat wil ik ook leeren! Maar gij hebt een helder verstand, sterke handen en opene oogen, wie kan weten wat er misschien nog in u schuilt! Kondet gij spoedig in de leer komen, dan zou het toch nog niet te laat zijn om een deugdelijk meester van u te maken. Maar voorwaar, wie het zoover brengen wil, die moet geen arbeid ontzien. Gij haakt naar roem? Dat is goed en ik kan er mij slechts over verheugen. Doch gij moet het weten: wie deze zeldzame vruchten wil oogsten, die moet haar, gelijk een edel heiden eens zeide, met zweet besproeien! Zonder moeite, arbeid en strijd is er geene overwinning en zonder overwinning verwerft men zelden roem.”

De levendigheid van den ouden man deelde zich aan de ziel van den jongeling mede, en vol geestdrift riep hij uit: »Wie zegt u, dat ik strijd en moeite ontzie? Ik ben bereid alles, zelfs mijn leven er aan te wagen om roem te verwerven. Maar steenen af te meten, op weerlooze blokken met hamer en bijtel te slaan, of dezen met veel moeite saam te voegen, dat kan mij niet aanlokken. Ik zou in de palaestra kransen willen verwerven en den sterkste ter aarde werpen, of als krijgsman in den slag anderen voorgaan. Mijn vader was ook een soldaat, en al spreekt hij van vrede en altijd van vrede, zooveel hij maar wil, in zijne droomen vertelt hij toch van bloedigen strijd en brandende wonden. Wanneer gij hem doet herstellen, blijf ik niet langer op dezen eenzamen berg, en zal ik trachten heimelijk te vluchten. Waartoe anders gaf God mij deze armen, dan om ze te gebruiken?”

Petrus antwoordde niet op deze woorden, die met stormachtige gejaagdheid over Hermas’ lippen waren gevloeid. Hij streek zijn grijzen baard en dacht bij zichzelven: »Het jong van een adelaar vangt geene vliegen. Dit soldatenkind zal ik nimmer voor ons vreedzaam handwerk winnen. Maar op den berg, onder die zonderlinge ledigloopers, mag hij niet blijven, want daar kwijnt hij weg; en daarvoor is hij van te goede afkomst…”

Nadat hij den opzieners van zijn werkvolk eenige bevelen had gegeven, volgde hij den jongen man naar zijn lijdenden vader.

Reeds eenige uren geleden hadden Hermas en Paulus den kranken Anachoreet verlaten. Deze laatste lag nog altijd alleen in zijne spelonk. De al hooger en hooger stijgende zon brandde op de rotsen, die op hunne beurt gloeiende warmte uitstraalden, en de woning van den kluizenaar vervulden met eene verstikkende hitte.

De pijnen in de wond van den armen Stephanus namen in hevigheid toe, de koorts klom en hij versmachtte van dorst. Daar stond de kruik, die Paulus hem schonk en sedert lang ledig was. Doch noch Paulus noch Hermas keerden terug.

Angstig luisterde hij in de verte. Eerst kwam het hem voor als hoorde hij de schrede van den Alexandrijn; daarna meende hij luid spreken en een zacht gesteun buiten zijn hol te hooren. Stephanus beproefde te roepen, maar hij kon zelf ternauwernood het zachte geluid hooren, dat hij aan zijne gewonde borst en zijne uitgedroogde mond ontperstte. Toen wilde hij bidden, maar eene schrikkelijke inwendige angst belette hem zijne gedachten te verzamelen.

Al de ellende der verlatenheid greep hem aan. De man die na een leven, zoo overrijk aan daden, genietingen, teleurstelling en verzadiging, onverdroten en eenzaam, in volhardenden zielestrijd naar het hoogste doel streefde, gevoelde zich nu zoo troosteloos verlaten, als een verdwaald kind, dat zijne moeder verloren heeft. Zacht jammerende lag hij daar op zijn krankbed. Zoodra hij aan de schaduwen van de rots bemerkte, dat de zon hare middaghoogte reeds overschreden had, begon hij bij zijne smart, zijne angst en zijn dorst wrevelig en bitter te worden. De vuisten ballende, prevelde hij woorden, die klonken als soldatenvloeken, waarbij hij nu eens den naam van zijn zoon, dan dien van Paulus noemde. Eindelijk kreeg de angst weder de overhand over zijn toorn, en kwam het hem voor, als moest hij de pijnlijkste, ver achter hem liggende uren van zijn bestaan nog eens doorleven.

Hij zag hoe hij wederkeerde van een luidruchtig feest in het keizerlijk paleis. Zijne slaven hadden zijne borst en zijn voorhoofd ontdaan van de kransen, uit popelgroen en rozen gevlochten, en hem zijn nachtgewaad aangetrokken. Daar naderde hij zijn slaapvertrek, met de zilveren lamp in de hand. Hij glimlachte, want daar wachtte hem zijne jonge vrouw, de moeder van zijn Hermas. Zij was zoo schoon, en hij had haar zoo lief! Hij bracht van den keizerlijken disch allerlei aardigheden mede naar huis. Zoo iemand, dan mocht hij vroolijk zijn. Thans trad hij het voorvertrek binnen, waarin gewoonlijk twee slavinnen waakten. Hij vond er maar éene en deze lag in diepen slaap. Lachend lichtte hij haar in het gezicht. Wat zag zij er dom uit met dien open mond! Het slaapvertrek werd zacht verlicht door eene albasten lamp. Zachtkens en steeds lachende naderde hij de elpenbeenen legerstede van Glycera. Doch toen hij zijne lamp ophief en op het ledige bed zijner vrouw staarde dat nog niet was aangeroerd, lachte hij niet meer, en sedert dien avond had hij jaren lang niet weder gelachen, want Glycera had hem verraden en verlaten, hem en haar kind.

Dat was nu twintig jaren geleden, en heden stond alles, wat hij toen doorleefd had, hem weder helder voor den geest. Hij zag gelijk toen, het ledige bed zijner vrouw voor het oog zijner verbeelding, en hij gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten als in dien feestnacht.

Daar vertoonde zich eene schaduw vóor de opening van het hol. Hij haalde weder vrij adem, nu hij verlost was van dit schrikkelijk droomgezicht; want hij had Paulus herkend, die aan zijne zijde nederknielde.

»Water, water!” smeekte Stephanus zacht. De Alexandrijn, wien het gejammer van den ouden man, dat hij dadelijk bij het binnentreden van de spelonk hoorde, diep door de ziel sneed, greep de kruik, keek er in, zag dat zij geheel was uitgedroogd, en vloog toen, als gold het een wedloop, naar de bron beneden, vulde haar met water, zette haar den kranke aan de lippen, die met gretige teugen den laafdrank opslurpte, en diep ademhalende uitriep: »Nu is het weer goed. Waar zijt gij toch zoolang gebleven? Ik was zoo dorstig!”

Paulus, die naast den grijsaard op de knieën was neergezonken, drukte zijn voorhoofd in de legerstede en antwoordde niets.

Stephanus zag zijn metgezel verwonderd aan, en toen hij bespeurde dat deze hevig weende, vroeg hij niet verder.

Gedurende een uur heerschte er doodsche stilte in het hol. Ten laatste hief Paulus zijn hoofd op en zeide: »Vergeef mij, Stephanus. Terwijl ik door gebed en geeseling de rust trachtte weer te vinden, die ik zelf had verspeeld, heb ik uw nood en angst vergeten. Dat zou zelfs geen heiden gedaan hebben!”

De kranke liet vriendelijk de hand over den arm van zijn verpleger glijden; deze prevelde echter: »Zelfzucht, ellendige zelfzucht leidt en bestuurt ons. Wie onzer vraagt naar den nood van anderen? En wij, wij meenen de wegen van het Lam Gods te bewandelen!”

Hij zuchtte smartelijk en leunde met zijn hoofd tegen de borst van den kranke, die liefderijk de ruige haren van den ander streelde.

Zoo vond de senator hem, toen hij met Hermas den spelonk betrad. De tijddoodende ledigheid van de Anachoreten was geheel in strijd met zijne opvatting van de levensroeping, die de mensch en de christen te vervullen had. Doch hij hielp waar hij kon, en vroeg niet naar den persoon des lijders.

De innige vereeniging, waarin hij de beide mannen vond, bewoog zijn hart, en terwijl hij zich tot Paulus wendde, zeide hij vriendelijk: »Ik kan u getroost verlaten, want gij schijnt mij een trouw verpleger te zijn.”

De Alexandrijn kreeg een kleur, schudde het hoofd, en antwoordde: »Ik heb alleen aan mijzelven gedacht en mijn plicht verzuimende hem laten lijden en versmachten! Maar nu verlaat ik hem niet meer, neen zeker niet, en met Gods hulp en de uwe zal hij genezen.”

Petrus knikte hem vriendelijk toe, want hij geloofde niet aan de zelfbeschuldiging van den Anachoreet, maar wel aan zijn goeden wil. Hij beval Hermas, alvorens het hol te verlaten, dat hij hem den volgenden dag vroeg zou komen opzoeken, om hem bericht te brengen van den toestand zijns vaders. Hij wenschte niet enkel Stephanus te genezen, maar wilde ook in betrekking blijven tot den jongeling, die in zoo hooge mate zijne belangstelling had gewekt. Hij was besloten hem te helpen, en hem te onttrekken aan het werkeloos leven, waarin hij wegkwijnde.

Paulus weigerde deel te nemen aan het eenvoudig avondmaal, dat vader en zoon gingen gebruiken, en verklaarde bij den kranke te willen blijven. Hij verzocht Hermas, die in de beperkte ruimte van de spelonk geen plaats meer kon vinden, zich ter ruste te leggen in zijn verblijf.

Voor dezen jongeling was heden een nieuw leven aangebroken, want alle verzuchtingen en wenschen, die sedert zijne reis naar Alexandrië zich verward en nevelachtig in zijn ziel verdrongen, hadden heden gedaante en kleur gekregen, en hij wist nu zeker dat hij geen Anachoreet wilde blijven, maar zijne opbruischende kracht in het leven zou beproeven. »Mijn vader,” dacht hij, »was een krijgsman, en bewoonde een paleis, voordat hij zich in ons dompig hol terugtrok. Paulus was Menander, en heeft ook nu het werpen met den discus nog niet vergeten. Ik ben jong, sterk en vrijgeboren, evenals zij, en Petrus zegt dat ik een flink man geworden ben. Ik wil niet evenals zijne zonen steenen opstapelen en metselen; maar de keizer heeft soldaten noodig, en onder al de Amalekieten, ja zelfs onder de Romeinen hier in de oase, vond ik er geen, met wien ik het niet zou durven opnemen.”

Terwijl hij zoo dacht, rekte hij zijne leden uit, en bracht hij de handen aan zijne breede borst. Toen hij ingeslapen was, droomde hij van wedloopen en van een purperen kleed, dat Paulus hem overhandigde, van eene krans uit populierenbladeren gevlochten, die op zijne geurige lokken rustte, en van de schoone vrouw, die hij ontmoet had in het huis van den senator.




VIJFDE HOOFDSTUK


Stephanus had, dank zij het geneesmiddel van den senator, goed geslapen.

Paulus zat naast hem en verroerde geen lid. Hij hield zijn adem in en deed zich geweld aan, om toch elken prikkel tot hoesten te onderdrukken, ten einde de zachte sluimering van den ouden man niet te storen.

Een uur na middernacht was de oude wakker geworden, en nadat hij langen tijd met open oogen had liggen nadenken, sprak hij ernstig: »Gij noemdet u zelven en ons zelfzuchtig. Ik voor mij ben het zeker! Dat heb ik heden niet voor het eerst maar reeds dikwijls tot mijzelven gezegd, sedert den tijd dat Hermas uit Alexandrië is teruggekeerd en het lachen verleerd heeft. Hij is niet tevreden, en zoo vaak ik mij afvraag wat er van hem worden moet wanneer ik dood ben, als hij den Heer loslaat en de wellust najaagt, dan huiver ik. Ik meende het zoo goed met hem, toen ik hem medenam naar den heiligen berg. Maar dat was toch het eenige niet. Het viel mij te zwaar, mij geheel van het kind te scheiden. Mijn God, elk jong dier is toch verzekerd van de trouwe liefde zijner moeder; maar de zijne zag naar hem niet om, toen zij met haren verleider mijn huis ontvluchtte. Zijn vader, dacht ik, moet hij ten minste behouden, en wanneer hij opgroeit in afzondering van de wereld, zal hij bewaard worden voor al de ellende, waarvan ik zoo ruimschoots mijn deel heb gehad. Ik wilde hem opvoeden voor den hemel, voor een leven zonder leed. En thans?.. Als hij ongelukkig wordt, wordt hij het door mij! Bij alle andere smarten komt nu ook nog deze zorg.”

»Gij hebt den weg voor hem gezocht,” sprak Paulus, »en het overige zal vanzelf wel terechtkomen. Hij heeft u lief en zal u zeker niet verlaten, zoolang gij lijdt.”

»Zeker niet?” vroeg de kranke angstig. »Wat heeft hij ook voor wapenen om zich in het leven te verweren?”

»Gij hebt hem den Heiland tot leidsman gegeven; dat is genoeg,” hernam Paulus, om den ouden wat tot kalmte te brengen. »Het zijn geen effen wegen die ten hemel voeren; bovendien, niemand kan de zaligheid voor zijn naasten verwerven.”

Stephanus zweeg lang; eindelijk ging hij weder voort: »Het is den leermeester voor zijn leerling, den vader voor zijn zoon zelfs niet vergund, de eenvoudigste levenservaringen op te doen. Wij kunnen het doel aanwijzen, maar de weg daartoe is voor ieder een verschillende.”

»Zoo laat ons God danken,” riep Paulus, »want Hermas staat reeds op het pad, dat wij eerst moesten zoeken gij en ik.”

»Gij en ik,” herhaalde de kranke nadenkend. »Ieder onzer heeft zijn weg gezocht, doch altijd alleen naar den zijnen, niet naar dien van den ander gevraagd. Die zelfzucht, die zelfzucht! Hoeveel jaren wonen wij hier reeds dicht bij elkander, en toch heb ik nog nimmer behoefte gevoeld u te vragen, wat gij van uw jeugd weet, en hoe de genade u deelachtig werd. Ik vernam bij gerucht, dat gij uit Alexandrië afkomstig zijt, dat gij een heiden waart en om het geloof veel hebt moeten lijden. Daarmede stelde ik mij tevreden. Gij schijnt ook niet gaarne over die lang vervlogen dagen te spreken. Wij moeten onzen naasten liefhebben als ons zelven; en wie was mij nader dan gij? O, die zelfzucht! Er zijn ook afgronden op den weg tot God.”

»Ik weet u niet veel te vertellen,” zeide Paulus, »maar men vergeet toch niet wat men eens geweest is. Men zet het van zich, men meent daarvan los te zijn, maar opeens staat het weer voor ons en groet ons als een oud bekende. Al komt de kikvorsch ook een enkele maal op den boom, hij springt toch weder naar het moeras terug.”

»Niet waar, de herinnering laat zich niet dooden!” hervatte de kranke. »Ik kan nu niet meer slapen. Vertel mij wat van uw jeugd, en hoe gij een christen geworden zijt. Wanneer twee mannen langen tijd denzelfden weg bewandeld hebben, en de ure van scheiding slaat, dan vraagt de een den ander toch ook naar zijn afkomst en zijn naam.”

Paulus staarde een tijd lang voor zich uit, daarna begon hij:

»Mijn speelgenooten noemden mij Menander, zoon van Herophilus. Verder weet ik niet veel meer uit mijn jeugd, want ik zeide het u reeds: sedert lang heb ik mijzelven verboden aan de wereld te denken. Wie de zinnelijkheid verwerpt en de gedachte eraan behoudt, dien blijft…”

»Dat riekt waarlijk naar Plato,” zeide Stephanus lachende.

»Heden komt al dat heidentuig weder bij mij boven,” vervolgde Paulus. »Ja, ik heb hem gekend en dikwijls gedacht, dat zijn gelaat veel overeenkomst gehad kon hebben met dat van onzen Heiland.”

»Toch slechts zooveel, als een schoon gezang met de stemmen der engelen,” hernam Stephanus, blijkbaar van een ander gevoelen.

»Wie zich eens verdiept in de stelsels der wijsgeeren…”

»Zoover is het bij mij eigenlijk nooit gekomen,” verzekerde Paulus. »Wel-is-waar moest ik de geheele school doorloopen: grammatica, rhetorica, dialectica en muziek…”

»En arithmetica, geometrie en astronomie,” vulde Stephanus aan.

»Deze drie liet men reeds sedert eenige jaren aan de geleerden over,” ging Paulus voort, »en ik was nooit bijzonder leergierig. In de school van den rhetor bleef ik bij mijne makkers veel ten achter, en zoo ik Plato leerde lief hebben, dan heb ik dit aan den Atheenschen paedonomos[2 - Opvoeder der kinderen.] te danken, een waardig man, dien mijn vader voor ons in huis had genomen.”

»Men zegt dat hij een groot koopman geweest is,” zeide de kranke weder. »Gij zijt toch misschien geen zoon van den rijken Herophilus, wiens zaken in Antiochië werden waargenomen door den braven jood Urbib?”

»Welzeker, dat ben ik,” antwoordde Paulus, en sloeg verlegen de oogen neder. »Onze huishouding was inderdaad koninklijk, dat wil ik niet ontkennen, en ’t was zonde zooveel slaven wij hadden! Wanneer ik aan al die beuzelingen denk, waarvoor mijn vader te zorgen had, dan kan ik nog duizelen. Hij bezat twintig zeeschepen in de haven van Eunostus, en tachtig Nijlbooten in het Mareotische meer. Een stad vol armen had hij kunnen verzorgen uit de winst, die de papyrusfabrieken opleverden. Doch wij hadden onze inkomsten voor andere dingen noodig. Onze Cyrenaeische paarden stonden in marmeren stallen, en de groote zaal, waarin vader zijne vrienden ontving, geleek wel een tempel. – Maar ziet gij wel hoe de wereld ons aangrijpt, wanneer wij aan haar denken? Laten wij het verleden liever rusten! – Moet ik toch verder vertellen? Nu dan, mijne kindsheid ging voorbij als die van duizend andere zonen van rijke burgers; mijne moeder echter was buitengewoon schoon, lief en engelachtig goed.”

»Voor elk kind is zijne eigene moeder de beste,” prevelde de kranke.

»En voor mij was het zeker de mijne,” vervolgde Paulus. »Toch is zij slechts eene heidin geweest. Van haar kreeg ik altijd een goed woord, een vriendelijken blik, als vader mij leed had gedaan door zijne strenge berisping. Zeker was er niet veel aan mij te prijzen. Het leeren viel mij al bijzonder zwaar, en al had ik op de school beter vorderingen gemaakt, dan zou mij dit toch niet in rekening zijn gebracht, want mijn broeder Apollonius, die zoowat een jaar jonger was dan ik, leerde het moeielijkste alsof het maar spelen was. Bij de oefening in de dialectiek was er weldra geen rhetor in Alexandrië, die het tegen hem kon uithouden. Geen stelsel was hem vreemd, en ofschoon men nooit kon merken, dat hij zich bijzonder inspande, was hij toch de eerste op menig gebied van wetenschap. In twee dingen alleen was ik zijn meerdere: in de muziek en in athletische kunsten. Terwijl hij studeerde en disputeerde, won ik kransen in het worstelperk. Doch de beste rhetor en vechter met woorden was toen de voortreffelijkste man, en mijn vader, die zelf in de raadsvergadering wist te schitteren als een vurig en smaakvol redenaar, hield mij voor een half mislukten domkop. Totdat hem eens een geleerd cliënt van ons huis een gesneden steen overhandigde met een epigram, waarin te lezen stond: »Wie de edelste gaven van den Griekschen stam wil aanschouwen, die moge het huis van Herophilus bezoeken; dáar toch zijn te bewonderen, in Menander de kracht en bevalligheid des lichaams, en gelijke eigenschappen des geestes in Apollonius.” Deze versregels, die in de gedaante van eene luit geschreven waren, gingen van mond tot mond, en bevredigden de eerzucht mijns vaders, die van nu aan ook een woord van lof sprak, als mijn vierspan in de renbaan had overwonnen of wanneer ik, met kransen getooid, uit de worstelspelen of den zangstrijd wederkeerde. Ik bracht mijn leven door in de baden, de palaestra en in vroolijke drinkgelagen.”

»Dat alles weet ik bij ervaring,” zeide Stephanus, »en de herinnering hieraan heeft mij vaak verontrust. Viel het u gemakkelijk deze tooneelen uit uwe verbeelding te verbannen?”

»In den beginne had ik zwaar te strijden,” zuchtte Paulus, »maar sedert eenigen tijd, nu ik over de veertig heen ben, plagen mij de verzoekingen der wereld steeds minder. Alleen moet ik zorgen de boodschaploopers, die den visch uit de vlekken aan het meer en uit Raïthoe naar de oase brengen, te ontgaan.”

Stephanus zag den ander vragend aan; Paulus vervolgde echter: »Ja, dat is wel vreemd! Of ik mannen of vrouwen zie, de zee of dezen berg: nooit denk ik aan Alexandrië en altijd aan heilige dingen. Maar wanneer ik vischlucht ruik, zie ik in mijne verbeelding de markt, en denk ik aan vischbanken en oesters. – ”

»Die van Canobus zijn voortreffelijk,” viel Stephanus hem in de rede; »men bakt daar kleine pasteitjes…”

Paulus veegde zich met de bovenzijde van zijne hand de gebaarde lippen af en zeide: »Bij den dikken kok Philemon in de Herakleotische straat!”…

Maar dadelijk brak hij af en vervolgde beschaamd: »Het zou toch beter zijn als ik ophield te vertellen. De schemering breekt nog niet aan, en gij moet trachten nog wat te slapen.”

»Ik kan niet,” zuchtte Stephanus. »Als gij mij liefhebt, voleindig dan het verhaal uwer geschiedenis.”

»Maar val mij dan niet weder in de rede,” verzocht Paulus en ging voort: »Bij al dat vroolijke leven gevoelde ik mij niet gelukkig, neen waarlijk niet. Wanneer ik soms alleen was, en niet te midden mijner lustige makkers en, onder aanvallige meisjes met popelgroen bekranst den beker ledigde, dan was het mij soms als wandelde ik aan den rand van een zwarten afgrond, of als ware alles in mij en rondom mij ledig en woest. Uren lang kon ik in zee staren, en als dan de golven zich verhieven om weder te dalen en geheel te vervloeien, dacht ik dikwijls dat ik niet ongelijk was aan deze, en dat de toekomst van mijn nietswaardigheden toch een ijdel niets was. Onze goden hadden weinig waarde voor ons. Mijne moeder offerde nu eens in dezen, dan weder in genen tempel, al naar de behoefte van den dag medebracht. Vader nam deel aan de feesten, maar dreef den spot met het bijgeloof der menigte, en mijn broeder sprak altijd van het wezen van licht, waaruit alles ontstaan zou zijn, en was steeds in de weer met allerlei demonen en tooverformulieren. Hij was een aanhanger van de leer van Jamblichus, Ablavius en andere Nieuw-Platonische wijsgeeren, die mij, domkop, voorkwamen nu eens bovenmenschelijk diepzinnig, dan weder onmenschelijk dwaas te zijn. Menig woord uit zijn mond is mij bijgebleven, en eerst hier in de eenzaamheid heb ik het leeren verstaan. Het redelijke buiten ons te zoeken is niets; maar het hoogste is, wanneer de rede in ons zichzelve mag beschouwen. Zoo dikwijls de wereld voor mij in het niet wegzinkt en ik in God leef, hem alleen heb en vasthoud, zijne onmiddellijke nabijheid gevoel, gedenk ik die leerstelling. Hoe zochten en luisterden al die dwazen, of zij de waarheid ook vinden en verstaan mochten, de waarheid die naast hen zoo luide verkondigd werd!

»Overal vond men Christenen, en zij behoefden zich in dien tijd niet te verbergen; ik had echter niets met hen uit te staan. Maar tweemalen kruisten zij mijn weg. De eene maal was ik niet weinig verdrietig, toen in het renperk de paarden van een christen, die een Nazareenschen zegen had ontvangen, de mijnen overwonnen. De andere keer was ik zeer vreemd te moede, toen ikzelf zulk een zegen van een ouden christelijken havenwerker ontving, wiens zoon ik uit het water had gered.

»Er verliepen jaren. Mijne ouders stierven. De laatste blik mijner moeder was op mij gericht, want van al hare kinderen hield zij toch het meest van mij. Men zeide ook dat wij veel op haar geleken, ik en mijne zuster Arsinoë, die spoedig na den dood mijns vaders met den praefect Pompejus in het huwelijk trad.

»Bij de verdeeling der erfenis liet ik de fabrieken en de leiding der zaak aan mijn broeder over, ja ook het huis in de stad, ofschoon het mij als den oudsten toekwam. Daarvoor nam ik het landgoed vóor de Canobische poort in bezit, en vulde daar de stallen met edele paarden, en de schuren met niet minder kostelijken wijn. Dien had ik noodig ook, want de dagen waren aan de baden en het worstelperk gewijd, maar de nachten werden met drinken doorgebracht, nu eens bij mij, dan weder bij een vriend, of ook in een der herbergen te Canobus, waar de gastmalen werden gekruid door gezang en dans van de schoonste Grieksche meisjes.

»Wat hebben, zult gij vragen, deze plaatsen van ijdel zingenot met uwe bekeering te maken? Hoor mij slechts aan. Toen Saul uitging om de ezelinnen zijns vaders te zoeken vond hij eene kroon.

»Op zekeren dag waren wij in onze vergulde booten daarheen gevaren, en de Lesbische Archidice had voor ons in haar huis een gastmaal gereed gemaakt, zooals men het zelfs in Rome nauwelijks zou kunnen toebereiden. Sedert Diocletianus, na den opstand van Achilleus, onze stad had ingenomen, gedroegen zich de keizerlijke troepen, die naar Alexandrië waren gekomen, meer dan overmoedig. Al maanden lang hadden mijne vrienden met eenige jonge officieren uit Romeinsche patricische familiën telkens weder verschil gehad over paarden, vrouwen en weet ik wat niet meer. Nu wilde het ongeluk, dat wij juist deze heertjes in de woning van Archidice aantroffen. Het kwam tot bitse woorden, die de krijgslieden op hunne manier beantwoordden, eindelijk tot beleedigingen, ja, toen de wijn hen en ons verhit had, tot luide bedreigingen.

»De Romeinen verlieten de woning vóor ons. Met kransen getooid, zingende en geen kwaad vermoedende, volgden wij hen een poos later. Reeds waren wij dicht bij de haven, toen een schreeuwende troep uit eene zijstraat te voorschijn kwam, en ons met blanke wapenen op het lijf viel. Het was maneschijn, zoodat ik enkele van onze aanvallers kon herkennen. Ik wierp mij op een langen tribuun, worgde hem en zonk, toen hij viel, met hem op den grond. Wat verder geschiedde, weet ik niet recht meer, want zwaardhouwen vielen als een slagregen op mij neer en het werd mij zwart voor de oogen. Ik weet alleen nog wat ik toen in het aangezicht van den dood heb gedacht.”

»Wat dan?” vroeg Stephanus.

»Ik dacht,” antwoordde Paulus, terwijl hij een kleur kreeg van schaamte, »aan mijne kwartels in Alexandrië, die ik onderhield om te vechten, of zij wel water hadden gehad. Daarna overviel mij eene diepe en sombere bewusteloosheid. Weken lang heb ik zoo gelegen, want ik was gehakt als het worstvleesch van den slager. Ik had twaalf wonden, de kleine niet mede gerekend, ieder van welke zeker een ander het leven zou hebben gekost. Gij hebt u immers menigmaal over mijne litteekens verwonderd.”

»En wien heeft de Allerhoogste uitverkoren om u te redden?”

»Toen ik ontwaakte,” ging Paulus voort, »lag ik in een groot net vertrek, achter een gordijn van helder doek. Ik kon mij niet oprichten, en als had ik evenveel minuten als dagen gesluimerd, dacht ik dadelijk weder het eerst aan mijne kwartels. Bij den laatsten kamp had mijn beste haan dien van den schoonen Nicander leelijk toegetakeld, en toch beproefde hij mij den inzet te betwisten. Ik wilde mij evenwel recht verschaffen. De kwartels moesten althans nog eens tegen elkaar in het strijdperk, en als Nicander mocht weigeren, dan wilde ik hem in de palaestra tot een vuistkamp dwingen, en hem ter herinnering aan zijn schuld een blauw teeken op het oog schilderen. Mijne handen waren zwak en toch balden zij zich tot vuisten, als ik aan dat ergerlijk gedrag dacht. Ik zal hem! prevelde ik in mijzelven.

»Daar hoorde ik hoe de deur van het vertrek, waarin ik sliep, werd geopend, en zag hoe drie mannen eerbiedig een vierden naderden. Deze laatste begroette hen waardig maar toch vriendelijk, en rolde een geschrift op, waarin hij gelezen had. Gaarne had ik hem geroepen, maar ik kon de drooge lippen niet openen. Toch zag en hoorde ik alles wat er in de kamer bij mij voorviel.

»Dat kwam mij toen vreemd genoeg voor. Reeds de groet dezer mannen was zoo zonderling. Weldra bespeurde ik, dat hij die op den stoel zat een rechter was, en dat de anderen als klagers kwamen. Zij waren alle drie oud en arm, maar goede menschen hadden hun een stuk grond in gebruik gegeven. Gedurende den tijd van den akkerbouw was de een, een flinke grijsaard met lange witte haren, ziek geweest, zoodat hij ook bij den oogst niet had kunnen medehelpen. Nu zullen zij hem zeker, dacht ik zoo bij mijzelven, zijn aandeel aan het koorn willen onthouden. Doch het kwam gansch anders, uit. De gezonden hadden den kranke het derde deel van het gedorschte in huis gebracht, en de grijsaard weigerde hardnekkig de tarwe aan te nemen, daar hij noch bij het zaaien, noch bij den oogst had medegeholpen. Hij verlangde van den rechter, dat deze den anderen aan het verstand zou brengen, dat hij niet gerechtigd was aan te nemen, wat hij zich inderdaad niet verworven had.

»De rechter had tot hiertoe gezwegen. Thans hief hij zijn verstandig en vriendelijk gelaat op, en vroeg den grijsaard: ‘Hebt gij voor uwe gezellen en voor het gedijen van den arbeid gebeden?’

»Dat heb ik gedaan,” antwoordde de oude.

»Zoo hebt gij hen door uwe voorbidding geholpen,” besliste de rechter. ‘Het derde deel van den oogst is het uwe en gij moogt het behouden!’

»De grijsaard boog; de mannen gaven elkaar de hand, en weldra was de rechter weder alleen in het vertrek.

»Ik begreep niet recht wat er in mij omging. Zoowel de klacht als de uitspraak van den rechter schenen mij onredelijk toe. Toch werd ik door beiden in het hart geroerd. Ik sliep weder in, en toen ik den volgenden morgen gesterkt ontwaakte, kwam de rechter naar mij toe en bood mij geneesmiddelen aan, niet enkel voor het lichaam maar ook voor de ziel, die zeker even diep gewond was als de arme gekwetste leden.”

»Wie was die rechter?” vroeg Stephanus.

»Eusebius, de presbyter van Canobus. Christenen hadden mij halfdood op de straat gevonden en in zijn huis gebracht, want de weduwe Theodora, zijne zuster, was diakones der stad. Zij beiden hebben mij verpleegd, als ware ik werkelijk hun broeder. Eerst toen ik krachtiger was geworden, toonden zij mij het kruis en den doornenkroon van hem, die ook om mijnentwil zooveel smartelijker lijden ondergaan heeft. Zij leerden mij zijne wonden vereeren en de mijne met geduld dragen. Aan het dorre hout der vertwijfeling botte weldra de groene knop der hoop; in plaats van dat ijdel niets aan het einde des levens, toonden zij mij den hemel met al zijne vreugde. Ik werd een nieuw mensch en de toekomst lag voor mij als een eindeloos zalig bestaan. Na den dood, dit leerde ik nu, zal er niets zijn dan de eeuwigheid. De poorten des hemels waren wijd voor mij geopend en te Canobus werd ik gedoopt.

»In Alexandrië had men mij reeds als een afgestorvene betreurd, en mijne zuster Arsinoë had, als mijne erfgename, met haar echtgenoot den praefect mijn landhuis betrokken. Ik liet het gaarne aan haar over en woonde van nu aan weder in de stad om, als de vervolgingen opnieuw mochten beginnen, de broeders te kunnen bijstaan. Dat viel mij gemakkelijk, want door mijn zwager was de toegang tot alle kerkers voor mij geopend. Eindelijk moest ik in het openbaar voor mijn geloof uitkomen en heb ik op de pijnbank en in de porfiergroeven veel moeten lijden. Doch elke smart was mij welkom, daar zij mij het doel van mijn vurig verlangen nader scheen te brengen. Als ik hier op den heiligen berg mij over iets te beklagen heb, dan is het alleen over dit, dat de Heer mij niet verwaardigt tot meerder lijden, daar toch zijn eigen beminde zoon voor mij en elken arme, zulke bittere smarten op zich genomen heeft.”

»Gij heilige man!” prevelde Stephanus en kuste deemoedig Paulus’ schaapsvel; deze scheurde het hem echter uit de hand en zeide mismoedig:

»Ik bid u, laat dat! Wie mij hier in dit leven met eerbewijzen nadert, die werpt mij steenen in den weg op het pad der zaligheid. Thans ga ik naar de bron om frisch water voor u te putten.”

Toen Paulus met de kruik terugkeerde, vond hij Hermas, die zijn vader een morgengroet bracht, eer hij weer naar den senator in de oase-stad ging om nieuwe geneesmiddelen te halen.




ZESDE HOOFDSTUK


Sirona zat voor het open venster van haar slaapvertrek, en liet door eene oude zwarte slavin, die haar echtgenoot in Rome gekocht had, hare blonde haren opmaken. Zij zuchtte, terwijl de slavin met welriekende olie op hare vlakke hand, nu hier dan daar, den glanzenden hoofdtooi van hare meesteres bestreek.

Thans greep de zwarte krachtig in de volle afhangende haren, waarover een gouden glans lag gespreid; zij scheidde ze met beide handen, om met het maken van vlechten te beginnen; doch Sirona weerde haar af en zeide: »Geef mij den spiegel!”

Een tijdlang staarde zij weemoedig op het gladgepolijste metaal. Toen zuchtte zij andermaal, tilde het hazewindhondje, dat aan haar voeten gelegen had, in haar schoot en zeide, terwijl zij het diertje den spiegel voorhield: »Daar, arme Jambo; als wij beiden binnen deze vier wanden wat willen zien, dat ons bevalt, dan moeten wij hier inkijken.”





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/georg-ebers-2/homo-sum-roman/) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



notes



1


G. Ebers, Durch Gosen zum Sinaï. Aus dem Wanderbuche und der Bibliothek. Leipzig, 1872. Van het eigenlijk reisverhaal is eene vertaling in het licht gegeven door A. M. Cramer.




2


Opvoeder der kinderen.



Как скачать книгу - "Homo sum: Roman" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Homo sum: Roman" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Homo sum: Roman", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Homo sum: Roman»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Homo sum: Roman" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Книги автора

Аудиокниги автора

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *