Книга - Lidewyde

a
A

Lidewyde
Conrad Busken Huet




Conrad Busken Huet

Lidewyde





MET EEN VOORBERICHT VAN G. BUSKEN HUET





VOORBERICHT



VOOR DEN DERDEN DRUK

Deze nieuwe uitgave van Lidewyde is noodzakelijk geworden, omdat de twee eerste (verschenen in 1868 en 1872) geheel uitverkocht waren.

Tevens maak ik van de gelegenheid die zich aanbiedt gebruik, om een legende, die hier en daar rondwaart, en soms een beter onthaal heeft gevonden dan zij verdient, uit den weg te ruimen. Men heeft het boek in verband gebracht met des schrijvers vertrek naar Indie, dat ongeveer samenviel met de eerste uitgaaf, en uitgaande van deze coïncidentie allerlei gevolgtrekkingen gemaakt omtrent de gemoedsstemming van den auteur op dat oogenblik. Dit alles zijn gissingen. De ware geschiedenis van den roman is deze:

Busken Huet was, toen hij Lidewyde concipieerde, verbonden aan de Haarlemsche Courant, die meer en meer niet alleen zijn dag-maar ook zijn avonduren in beslag nam. Voor litterarische kritiek, die lezen en vergelijken vordert, bleef geen tijd meer over. Daarentegen vond hij, iederen avond van Haarlem naar zijn optrekje bij Bloemendaal terugwandelend, gelegenheid tot fantaseren en tot opzetten van een verhaal, dat dan in de vrije uren van den Zondag op het papier werd gebracht.

Het plan van Lidewyde was gereed en een gedeelte van het boek afgewerkt in de eerste maanden van 1867, maanden lang voor er spraak was van een vertrek naar Java. Ondanks Potgieter's aansporingen vorderde de arbeid slechts langzaam, veel werd gewijzigd en geschrapt, zoodat de laatste proef eerst toen de schrijver op weg was naar Indië, door hem te Dordrecht, bij zijn zwager Dr. van Deventer aan huis, gecorrigeerd kon worden. – De "ongelukkige voorrede", ergernis van Simon Gorter, werd geschreven op verzoek van den uitgever, den heer Thieme, die wenschte dat Lidewyde de aandacht zou vestigen op de eerste reeks der Litterarische Fantasien, die iets later bij hem zouden verschijnen. Dit verklaart waarom de schrijver een voorrede voegde bij den roman, iets dat in strijd was met zijn persoonlijke esthetiek, en hoe hij er toe kwam zich zelf te citeren, wat hij gewoonlijk vermeed.

Deze uitgaaf is gevolgd naar die van 1868, de eenige die door den schrijver-zelf herzien werd. Ook de spelling dier uitgaaf is onveranderd gebleven: later schreef Busken Huet ietwat anders, maar ik meende dat de schrijfwijze van 1868 behouden moest blijven, nu de auteur-zelf haar niet meer wijzigen kon; zij dagteekent het boek.



Parijs, 1 Maart 1897. G. B. H.





VOORREDE


"Misschien geeft men er zich over het algemeen niet genoeg rekenschap van, dat hartstogten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en eene magt, die bestemd is om driften te doen ontwaken, ook zelve uit driften moet geboren zijn. In zichzelve is de kunst nooit onzedelijk; doch het ontroerend vermogen, waarover zij beschikt, ondermijnt ligtelijk in ons gemoed het zedelijkheidsgevoel; en het is geenszins ten onregte dat menschen met strenge begrippen van hetgeen eerbaar en rein is, vooral wanneer zij op zekeren leeftijd gekomen zijn, de kunsten wantrouwen en de aandacht van het opkomend geslacht van haar zoeken af te leiden. Een volkomen onschuldig genot levert de dienst van het schoone alleen voor de zoodanigen op, die niet te eenemale onervaren zijn in de kunst der zelfbeheersching; en aangezien de groote meerderheid der menschen op dat gebied wel altijd tot de klasse der dilettanten zal blijven behooren, zal men het nimmer ten kwade kunnen duiden, indien er zich waarschuwende stemmen verheffen tegen eene eenzijdige ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Niettemin zijn ze doodgeboren, de kunstgewrochten waarin het gevaarlijk vuur van den hartstogt niet voor het minst smeult of sluimert. De schouwburg, – en in ruimer of beperkter zin kan men hetzelfde zeggen van koncerten, van tentoonstellingen, van romans, van bundels poëzie, – de alle uitingen der kunst in zich vereenigende schouwburg is onuitstaanbaar, indien hij verveelt; hij kan alleen belangstelling wekken door in het gemoed te tasten. Een apathisch tooneel is als een visch op het drooge. Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde. Doch hartstogten zijn geene olie in de heilige lamp der deugd, en ligter zal iemand door den schouwburg gevormd worden tot een held dan tot een braaf mensch."

Toen ik eenige jaren geleden deze stelling durfde voordragen[1 - Zij wordt aangetroffen in eene fantasie over Jacob Cats, geschreven in September 1863. Een tweede druk van dat opstel, en van nog een tien- of twaalftal andere, tot denzelfden cyclus behoorende, is bij den uitgever dezes [den heer Thieme] ter perse.], was er weinig reden om te meenen, dat ik mijzelven op dat oogenblik welligt een oordeel schreef, en men na niet langen tijd over een verhaal van mijn eigen vinding met noodlottig gevolg naar den aangeduiden maatstaf uitspraak zou kunnen doen. Ondeugend zou intusschen de kans hare rol spelen, indien mijne lezers en lezeressen die bezorgdheid niet te huis wisten te brengen, en zij zich verwonderd afvroegen, hoe de schrijver van Lidewyde vreezen kan, door het opvoeren van zulk een onschadelijk drama, iets anders te zullen doen als olie gieten in de zoo even genoemde lamp. Mogt daarentegen het verwijt hem treffen, ergernis gegeven te hebben, dan verzoekt hij in aanmerking te nemen, dat nut stichten en dadelijk nut stichten twee zeer verschillende zaken zijn.



Bloemendaal, Cd. B. H.

April 1868.





EERSTE BOEK.

EENE IDYLLE





Eerste Hoofdstuk


Een reusachtige tentwagen met zes banken, bespannen met drie kloeke paarden en geladen met wel vijfentwintig oudere en jongere burgerheeren, hield stil voor een gesloten tolhek aan den ingang van een bosch. Het was betrekkelijk nog vroeg in den ochtend; en de rijzende Julijzon moest op de weilanden, waaruit de laatste leeuwrik opsteeg om voor dien dag zijn zwanenzang te zingen, de laatste dauwdroppels nog van de grasscheuten drinken.

Uit de deur der tolgaarderswoning trad eene schoone jonge vrouw naar voren, gekleed in het eigenaardig huisgewaad der noord-hollandsche boerinnen: een korten zwarten rok, een gebloemd hoog jak, een kanten mutsje, strak over het hoofd gespannen en zonder strook de lijn van het voorhoofd volgend, zwarte wollen kousen en wippende muilen. Eene zuivere, hoewel kolossale afslag van den melk-en-bloed type, waaraan de vrouwen onzer volksklasse hare reputatie in het buitenland te danken hebben, was zij zonder overdrijving meer dan vijf voet hoog, en breed naar evenredigheid. Haar bovenarm, even zigtbaar onder de krachtig opgestroopte mouw, zou tot model hebben kunnen dienen voor de dij van een dier engeltjes, waarmede men in vorige eeuwen plafonds en schoorsteenstukken beschilderde. Doch haar mond was zoo fraai gevormd; bovenal, er was in den opslag van hare groote donkerbruine oogen iets zoo onschuldigs en daardoor zoo innemends, dat men ter wille dier schoonheden van hooger orde het overige onwillekeurig vergat.

– "Goede morgen!" klonk het uit het rijtuig, met een hartig en hartelijk unisono; en de penningmeester van het gezelschap haalde uit zijnen buidel een groot stuk geld te voorschijn.

– "Goede morgen, heeren!" antwoordde de boerin, lagchend en blozend om dien krachtigen groet uit zoo vele mannenkeelen te gelijk. "De heeren treffen een uitgezochten dag," liet zij er op volgen, met de eene hand haar knipje leegschuddend in de andere, en de dubbeltjes en kwartjes uitzoekend, die de onomkoopbare penningmeester haar blijkbaar niet geschonken zou hebben, al ware zij Hebe in persoon geweest.

– "Een mooije streek, vrouwtje," merkte een der toeristen op, met oogen vol onschadelijke bewondering, niet de streek, maar de welgemaakte boerin verslindend.

– "En aan wien behoort dat optrekje?" vroeg een ander, links wijzend, waar, op eenigen afstand van het tolhek, eene kleine nieuwerwetsche woning zich verhief.

– "Dat is Belvedere, van mijnheer Visscher, die hier winter en zomer buiten woont, om u te dienen," antwoordde de Juno van het tolhek.

– "Dank u," zei de vrager, die door dit bescheid niet veel wijzer geworden was, maar zich hield alsof aan zijne wetenschap nu niets meer ontbrak.

– "Betaald, koetsier! voor heen en terug," riep de boerin den voerman toe.

De monster-tentwagen zette zich weder in beweging en verwijderde zich in de rigting van het woud. Toen de onschuldige bewonderaar van het vrouwelijk natuurschoon zich nog eens omwendde, ten einde een laatsten blik uit de vriendelijke oogen der boerin op te vangen, zag hij haar op den rug. Zij stond met het aangezigt naar hare woning gekeerd, en breidde de handen uit naar een mollig en blozend kind, pas aan het loopen, dat, zwaaijend met de armpjes, haar te gemoet kwam waggelen.

Vast om den anderen dag, gedurende de zomermaanden, kwam datzelfde rijtuig, steeds volgeladen met een ander personeel, hetzelfde tolhek door. Het was eene soort van omnibus, vrijwilligerdienst verrigtend tusschen de naastbijgelegen stad en het Duinendaalsche jagershuis. Nu eens bestond het gezelschap uit louter leden van het sterker geslacht: eene liedertafel, eene scherpschuttersvereeniging, een onderwijzerskring, eene synode. Andere keeren was het gemengd: regenten en regentessen eener combinatie van liefdadige gestichten, een leesgezelschap van heeren en dames, eene groene, of zilveren, of gouden bruiloft. Alles maakte gebruik van het weldoorvoed driespan en van den boeijer op wielen; alles stroomde, van Junij tot Oktober, naar de bosschen van Duinendaal. Gezegend de man, die in het dorp van dien naam het burgemeestersambt vervulde! Twee veldwachters, zijne geheele politiemagt, volstonden om onder die duizenden van bezoekers de beste orde te bewaren. Nooit hoorde men in het jagershuis van drinkgelagen of vechtpartijen. Regende het, men dineerde in de groote zaal met hare gepleisterde muren, of onder het rieten dak der voormalige kolfbaan, of op het terras, onder de geïmproviseerde verandah van uitgespannen zeildoek. Scheen de zon, dan werden de tafels gedekt, hier in het groote grasperk achter het huis, op een afstand door een halven kring van hooge duinen tegen den noordenwind beschut, ginds in het bosch, tusschen beuken en dennen, of onder de takken van een breeduitgegroeiden eikenboom. Wie op dit plekje zijnen dag kwam doorbrengen, had zich voorgenomen afstand te doen van alle eischen der gastronomie. Met geen ander doel begaf men zich herwaarts als om voor weinig geld het stil genot te smaken dat voor alle vreedzame lieden te verkrijgen is onder den blooten hemel.

De grindweg, die van de stad naar Duinendaal voerde, doorsneed eene dier grazige vlakten, waaraan ons landschap in sommige provincien zijn eigenaardigst karakter dankt. Vurige bewonderaars noemden dien weg den schoonsten der wereld. Met een regten hoek rustte zijn eene uiteinde op eene heirbaan, ter plaatse waar het breed geboomte eener statige heerenhofstede den horizont sloot en alleen hier en ginds, bij het omwenden, u een blik gunde op de bruine of witte zeilen in de daarachter stroomende rivier. In den rug, het ruischend water en de dreunende schepraderen der stoombooten. Regts en links, zoo ver het oog reikte, teekenachtige boerenwoningen en grazend vee in weiland aan weiland. Geen wuivend graan, geen bloeijende boekweit; korenbloemen noch klaprozen; maar des te meer ruige schapen en gladde koeijen; des te meer grasmaaijers in blaauwe borstrokken en witte troisièmes; des te meer volgeladen hooiwagens, met inspanning voortgetrokken over de hobbelige geschoren velden, tot waar de geopende hekken toegang verleenden op den rijweg. Wat schaadt het, – riepen de enthusiasten luidkeels uit, terwijl zij u staande hielden in de brandende zon, – wat doet het af, dat geen enkele boom u hier zijne schaduw biedt? dat de westenwind, bij luchtig weder, u omver dreigt te blazen? dat eene regenbui, die elders hoogstens uwe bovenkleederen zou bevochtigen, hier u tot op het hemd doorweekt? Denk niet aan den dag van morgen, maar geniet het tegenwoordig oogenblik. Haal adem, en zeg hoe u de geur dier verschgemaaide velden aanstaat. Zie voor u uit, en erken dat dit vergezigt alles overtreft wat gij in Nederland aanschouwen kunt.

Het was inderdaad een prachtig schouwspel. Tegen het doorzigtig blauw van een wolkeloozen hemel kwamen de toppen der gele duinen tooverachtig uit. Hunne smalle glooijingen zag men zich verliezen in het lage eikenhout, dat als klimop tegen hen aanwies. Nog lager, tusschen opgaand geboomte, in allerlei richtingen, lag eene keurbende van villa's als uit te rusten aan hunnen voet. Het was de Mont Blanc niet, zijne sneeuwtoppen spiegelend in het Meer van Genève; noch de krans van opgaande rotsen, waartusschen het Vierwaldstättermeer gevat is; noch de Loreley, vooruitspringend in eene bogt van den Rijn; noch de Duno, met hare groene helling een geldersch landschap sluitend en omsluitend. Doch al verschilde de orde, het was eene schoonheid van denzelfden rang.

Dat beweerde ook de eigenaar van Belvedere. Zijne woning lag wel is waar niet hoog genoeg tegen de duinen aan om op grooten afstand de aandacht te trekken, en eerst bij het naderen zag men haar allengs zich loswikkelen uit het geboomte en de hofsteden waarmede zij een geheel uitmaakte; doch des te beter beantwoordde zij aan de voorstelling, die stedelingen van middelbaar fortuin zich watertandend vormden van een vast verblijf in deze streek. Te wonen aan den ingang van dit Eden; dagelijks op die duinen de frissche zeelucht te kunnen inademen; in die bosschen, waar de kamperfoelie zich om de eikenstammen slingerde, naar hartelust te kunnen omdolen; tusschen het woud en de heuvels de zwanen te kunnen zien zwemmen in de kleine meeren; thuis gekomen, zich ook waarlijk te huis te gevoelen; lang en breed uit te rusten in een eigen tuin; in de schaduw eener verandah gezeten, de geuren in te ademen van reseda en heliotropen, tot bloembedden uitgespreid of opgeschoten aan den voet van bloeijende stamrozen, – welk een leven! Het ongerief van niets om handen te hebben ging onder in de weelde van deze bezige rust; de glans der stadsvermaken verbleekte bij dezen gloed van echte stralen; de gezelligheid-zelve scheen een overlast, vergeleken bij eene eenzaamheid als die van Belvedere. Aan welke plaats, onder welke hemelstreek, was voor den zwoegenden Nederlander een plekje te vinden, waar de werkelijkheid de idealen van het renteniersleven zoo getrouw, zoo liefelijk weerkaatste als hier? In den loop van iederen zomer gebeurde het dan ook minstens honderdmalen dat tolbetalende vreemdelingen, onder het afpassen hunner penningen naar Belvedere wijzend, de klassieke boerin lastig vielen met de vraag, aan wien dat optrekje behoorde?

Lieden, die Victor Hugo alleen van fotografische portretten uit zijnen natijd kenden, beweerden dat de oude heer Visscher – Aart Visscher, gelijk zijne gemeenzame vrienden en tijdgenooten hem nog altijd noemden, ook wanneer hij toevallig in persoon tegenwoordig was, en zijne voormalige leerlingen alleen dan wanneer zij met zekerheid wisten dat het geluid hunner vrijpostige konversatie niet tot hem doordringen kon, – zij beweerden dat de eigenaar van Belvedere, met zijne gekortwiekte grijze kruin, zijn grijzenden baard en grijzenden knevel, een faux-air van den schrijver der Misérables had. De opmerking was misschien juist; ofschoon het noemen van een wereldberoemden naam tot kenschetsing, hoe oppervlakkig ook, van een kunstenaar, die van al de genietingen van het kunstenaarsleven juist te eenemaal onbekend gebleven was met die van populair te worden en zich eene reputatie te maken, niet van een diepen blik in diens gemoed of diens levensgeschiedenis getuigde. Doch men meende het met die gelijkenis ook zoo ernstig niet; terwijl het geoorloofd is het er voor te houden, dat Victor Hugo zelf, indien hij op eene ochtendwandeling in de Duinendaalsche dreven een reeds bejaard, doch forsch gebouwd heer ware tegengekomen, gekleed in een donkerbruin fantasie-gewaad en met een breed geranden luchtigen panama op het hoofd, volstrekt niet gedacht zou hebben, zijn ander-ik tegen het lijf te loopen.

Belvedere was een dier grillige cottages, gelijk men er heden ten dage op alle punten van den aardbodem, in alle nieuwaangelegde of gemoderniseerde landschappen aantreft. De lijnen van het gebouwtje waren die van het monumentele Palazzo Vecchio, te Florence: eene vierkante kolom, twee verdiepingen hoog, gekroond met een plat en naar alle kanten vooruitspringend dak, welks bovenste rand omgeven was van eene balustrade, in den vorm van schietgaten. Het half moorsche dier bouworde was echter in sommige voorname opzigten geheel en al prijsgegeven, en eene goede laag portlandsche cement, waarmede het gesticht van top tot teen bestreken was, verdreef uit de voorstelling van den aanschouwer elke herinnering aan de overblijfselen der oud-florentijnsche architektuur.

Het is onaangenaam, gelukkig geprezen te worden om het bezit van iets, waarmede men zelf op ver na niet onvoorwaardelijk ingenomen is; en geheel en al onverdragelijk wordt de afgunst, wanneer men u benijdt als den gezegenden eigenaar niet-alleen, maar ook en vooral als den genialen vervaardiger van dat voorwerp. Toen Belvedere nog in de naakte muren en in de grondverf stond, had de heer Visscher daarvoor de som betaald, die een speculerend aannemer en stichter van meer andere dergelijke optrekjes gemeend had te mogen eischen. Het was van algemeene bekendheid dat hij zijn leven lang het beroep van "fijnschilder" had uitgeoefend (in den mond des volks eene nuance van dat van huis-en rijtuigschilder), en niets scheen uit dien hoofde natuurlijker dan te onderstellen dat de teekening van Belvedere zoo goed als door hem zelven vervaardigd was. Wel ontkende hij dit ten stelligste en verzekerde hij aan wie het hooren wilde, dat Belvedere in zijne oogen volstrekt niet beantwoordde aan de eischen van een vernuftigen bouwtrant; doch men schreef die protesten aan valsche schaamte toe en hield hem voor een dier renteniers, welke, nadat zij in goeden doen gekomen zijn, niet gaarne herinnerd worden aan hunne voormalige maatschappelijke positie. Er is iets ontmoedigends in dergelijke logica, en de kooper van Belvedere zou geen verstandig man geweest zijn, indien hij niet geëindigd was met de lieden te laten praten. Doch dit genas hen niet van hun vooroordeel. Integendeel; hoe stereotyper van lieverlede de zwijgende glimlach werd, waarmede hij hunne loftuitingen op zijn scheppingsvermogen aanhoorde, des te vaster hielden zij zich overtuigd, den spijker op den kop geslagen te hebben. En zoo gold het voor eene uitgemaakte zaak, dat het bewonderd optrekje een gewrocht van zijne eigen vinding was en dienen moest om aan de wereld te toonen, op welke wijze een man van het vak partij wist te trekken van een somtijds te weinig gewaardeerd landschap.

Zijne positie als inwoner en burger van Duinendaal was met die opgeschroefde vermaardheid in overeenstemming. Zoo min als eenig ander stedeling had hij geheel en al straffeloos het karakter van een dorpeling kunnen aannemen, en na een verblijf van twee winters en drie zomers op Belvedere was men den opgezetene allengs als een ingezetene gaan beschouwen. Men wist dat zijn klein en ordelijk gezin uit eene vrouw en eene volwassen dochter bestond; dat hij kippen, duiven en een hond nahield; dat hij een liefhebber was van jagen, visschen en bloemen kweeken; dat hij middelen genoeg bezat om zich de weelde van een tentwagentje te mogen veroorloven, bespannen met een doodmak paard, welks drijver en verzorger tevens bij hem de betrekking van huisknecht en tuinmansbediende vervulde. Dit klassificeerde hem, en gaf hem aanspraak om te gelegener tijd in aanmerking te komen voor het lidmaatschap van den gemeenteraad; een ideale distinktie, die hem geene geringe mate van eerzucht toedichtte en op zonderlinge wijze kontrasteerde met de gevoelens, waarvan zijn gemoed in werkelijkheid plagt over te vloeijen.

Vier of vijf jaren geleden, – en ziedaar eene zaak waarvan de Duinendalers geene kennis droegen, – had hij schier op hetzelfde oogenblik eene erfenis bekomen en zijn eenigen zoon verloren; en door dien zamenloop van omstandigheden had zijn uit- en inwendig bestaan, op een leeftijd dat het lot der meeste menschen reeds voor goed bepaald is, plotseling eene nieuwe wending genomen. Van geboorte was hij een kind des volks, en het toppunt zijner wenschen was door hem bereikt geworden, meende hij, toen hij op meer dan veertigjarigen leeftijd, na door onverdroten arbeid zich eene plaats in onze schilderswereld veroverd te hebben, aan een huwlijk had mogen denken. Onder het voortwerken voor zijn brood had hij de twintig volgende jaren van zijn leven aan de studie en de vorming van zijnen zoon gewijd. Toen hij als knaap, vaders schootsvel en moeders pappot versmadend, geheel alleen de wereld ingegaan was, had hij aan eene onmiskenbare roeping gehoorzaamd; doch het schijnt wel, althans zijn voorbeeld bewees, dat overbegaafdheid, indien zij niet beteugeld wordt door een ordenend en centraliserend genie, een struikelblok in plaats van een hulpmiddel worden kan. De muziek en de architektuur, beeldhouwen en schilderen, het proza en de poëzie, – alles was hem in den aanvang even vlug van de hand gegaan; en toch, dit erkende hij zelf, toch had hij, ook na zich uitsluitend te zijn gaan toeleggen op één vak, in de kunst nooit veel beduid. Zijne tijdgenooten beweerden, dat hij te veel filosofeerde en te veel boeken las om een artiste van naam te kunnen worden. Zijne hoofdverdienste was in elk geval meer die van een theorist en teekenaar dan van een schilder; en zelfs in het teekenen, hoewel hij als vrucht van zijne bedrevenheid daarin op even veel bekwame leerlingen wijzen kon als anderen op welgeslaagde doeken, bezat hij niet die meesterschap, waardoor een kunstenaar in onze dagen door vreemdeling en landgenoot erkend wordt als een oorspronkelijk talent en de wegbereider eener nieuwe rigting.

Wat evenwel deerde hem dit, sedert hij een zoon bezat, die van jongs af toegerust bleek met die ééne gaaf wier ontbreken den vader levenslang had doen worstelen met de middelmatigheid? Aan eene vaardigheid met het penseel, die aan het verwonderlijk viool- of pianospel van sommige halfkinderlijke virtuozen herinnerde, paarde de kleine Reinier eene stoutheid van konceptie en koloriet die aan het fabelachtige grensde; en sommige doeken van zijne hand, aangelegd en voltooid toen hij zijn vijftiende jaar nog moest intreden, zouden door oningewijden, en niet door geheel en al oningewijden alleen, zijn aangezien voor het werk van een volwassen meester. Vermoedelijk hechtte de vaderlijke eigenliefde aan dit alles meer waarde dan het verdiende; doch niemand kon tegenspreken, dat voor het minst de schijn in het voordeel der hoogst gespannen verwachtingen pleitte. Reinier was noch verwaand, noch een druiloor, maar een wonderkind in den vorm van een gewonen jongen. Vreemde talen en algebra, geschiedenis en natuurkunde, geografie en botanie, – van al deze dingen wist hij niet meer, maar ook niet minder dan de schranderste aankomende jongens van zijnen leeftijd. Hij sprong mede over en in de breedste sloten, was een hartstogtelijk schaatsenrijder, schoot met pijl en boog de appelen en peren van de boomen, at goed en dronk goed, zwom als een kikkert, sliep als eene roos, en zou niettemin liever een geheelen nacht wakend doorgebragt hebben, dan te gedogen dat Tiras, zijn hond, hem niet dat zeker blijk van onderdanigheid gaf, hetwelk hij, Reinier, bij zich zelven vastgesteld had, van hem te zullen ontvangen.

Indien Reinier ware blijven leven, zouden de denkbeelden zijns vaders vermoedelijk een anderen loop genomen hebben als zij bleven volgen na Reiniers dood. Hij had te allen tijde zekere algemeene wenschen gekoesterd omtrent eene herleving der vaderlandsche schilderkunst, uitgaande van een terugkeer tot onze meesters der 17de eeuw. Hij schaamde zich niet-alleen over zijn eigen werk, maar ook over het werk van diegenen onder zijne tijdgenooten en kunstbroeders, van wie hij erkende dat zij boven hem stonden, en wier oogen, meende hij, slechts behoefden open te gaan voor het ware licht om hen met rassche schreden een anderen en beteren weg te doen inslaan. Had het talent van Reinier tijd en gelegenheid gehad om zich te individualiseren, hij zou van lieverlede teruggekomen zijn van den waan dat Reinier bestemd was om de stichter van dat nieuwe nationale rijk van lijnen en kleuren te worden; vroeger of later zou hij zich hebben leeren vergenoegen met de wetenschap: "Mijn jongen munt uit in dit of dat;" en zijne voornaamste zorg, indien Reinier werkelijk een schilder van den eersten rang gebleken was, zou geweest zijn hem naar het buitenland te zenden, en hem in de eene of andere wereldstad, waar de kunsten in eere worden gehouden, een zijner waardig atelier te laten opslaan. Of is in iets uit te munten, zonder meer, niet de rijpste vrucht van alle menschelijke ontwikkeling? Verdient één vogel in de hand niet de voorkeur boven tien in de lucht? Is er iets anders wat zoo zeer het karakter vormt, zoo onkwetsbaar maakt voor allerlei verwijten, als met de oogen des geestes de wetten te aanschouwen waaraan de verschijnselen gehoorzamen en zich op die wijze van hunne grenzen bewust te worden? Doch de oude Visscher was van die soort van hooger-onderwijs verstoken gebleven. Eene kwaadaardige ziekte, opgedaan, naar het scheen, bij gelegenheid van een verren togt over het ijs, had Reinier in den winter na zijn eenentwintigsten verjaardag eensklaps weggeraapt; en toen, na eene poos, de droefheid zijns vaders dat stil karakter had aangenomen, waaraan men de lidteekenen eener groote smart pleegt te herkennen; – toen onverhoopt de nalatenschap eener bloedverwant van zijne vrouw hem vrijheid had geschonken palet en penseelen in een hoek te werpen en buiten te gaan wonen, – was hij minder dan ooit af te brengen geweest van het ééne denkbeeld, hetwelk gedurende zoo vele jaren hem geheel vervuld had. Vaster dan ooit bleef hij gelooven aan eene toekomst voor de vaderlandsche kunst; zag met leede oogen de industrie zich meester maken van het gemoed zijner jongere tijdgenooten; leefde met hart en ziel in zijne geliefkoosde 17de eeuw, en hield zich bij voortduring overtuigd dat Reinier slechts uit de dooden zou behoeven op te staan om dat verloren paradijs te doen herbloeijen.

Er is veel over stokpaarden geschreven; doch welligt heeft men tot hiertoe te weinig opgemerkt, dat het zonder uitzondering mannen zijn, die zich met dat speelgoed onledig houden. De twee vrouwen althans, Lydia en Emma, in wier dagelijksch gezelschap de heer Visscher den herfst zijns levens doorbragt, kenden het alleen van aanzien of van hooren zeggen. Doch zij hadden een ander gebrek: het zeldzame van zoo sprekend op elkander te gelijken, dat men bij schemeravond in het bosch, of zelfs bij het getemperd lamplicht in de gezellige zitkamer op Belvedere, gevaar liep de moeder aan te spreken voor de dochter, en hetgeen erger was, de dochter voor de moeder. Een gebrek alzoo? Eene dier grenzen der volmaaktheid, waardoor het voorstellingsvermogen te hulp gekomen en onze eigenliefde bevredigd wordt? Helaas, hier was het zoo gesteld, dat de onvolkomenheid-zelve waaraan men gemeend zou hebben zich voor een keer het nijdig hart te kunnen ophalen, nieuwe perplexiteiten deed geboren worden! Zij waren klein van gestalte, zij waren tenger, zij waren blond, zij hadden lichtblaauwe oogen, zij hadden een frisch teint, zij hadden eene heldere stem, zij lachten met dezelfde zilverachtig klinkende intonatie, zij hadden in huis dezelfde bevallige manier van u iets aan te bieden, en op de wandeling dezelfde half gemeenzame, half ingetogen wijze van u te groeten. En men durft beweren dat nooit eene gehuwde vrouw van veertig jaren zoo zeer op een jong meisje van twintig geleek, dat de eene niet bij den eersten oogopslag te onderkennen was van de andere! Een ongeloovige zal zeggen: indien de moeder zich op dezelfde wijze kapte als hare dochter, was de moeder behaagziek; en indien de dochter zich tooide met een hoed die haar moeder niet misstaan zou hebben, was de dochter kwalijk getooid. Volkomen zuiver geredeneerd, en men herkent aan dit betoog die gepantserde soort van logica, waarop de evidentie-zelve, indien zij het waagde haar aan te tasten, haar krachtigst kruid en hare puntigste kogels verspillen zou. Doch zoo er niets valt in te brengen tegen de propositie: Eene vrouw is gekleed naar hare jaren, of zij is het niet, – er valt ook niets af te dingen op het feit, dat noch mevrouw Visscher, door haar toilet, haar meer gevorderden leeftijd, noch hare dochter Emma, door het hare, hare jeugd verzaakte. Het verstandigst wat gij doen kondt, was van Emma te zeggen, dat men de lijnen van haar beeld zich maar een weinig zwaarder behoefde te denken om op het levendigst aan hare moeder herinnerd te worden, en van hare moeder, dat enkele trekken van dier gelaat maar een weinig behoefden te worden uitgewischt, enkele van hare bewegingen maar een omzien te worden versneld, om haar voor eene tweelingzuster van Emma te doen houden. Doch wie gevoelt niet, dat zulk eene expeditive manier van konterfeiten gelijk staat met eene bekentenis van onvermogen?

Voor iemand die wist welke bittere tranen deze twee vrouwen, hoewel de jongste van haar toen nog slechts een aankomend meisje was, geschreid hadden op den dag van Reiniers begrafenis; hoe de smart die teedere gelaatstrekken verwrongen had; met welke sprakelooze wanhoop zij de armen geslagen hadden om den hals van den snikkenden vader; welke droefgeestigheid geheerscht had in de eensklaps vreugdeloos geworden woning; met welken tegenzin en welke inspanning zijnerzijds de arbeid hervat was, en hoe somber zij er altegader plagten uit te zien in hunne rouwkleederen, – was het een weldadig schouwspel hen op een zomerschen zondagvoormiddag, nu al dat leed geleden en de stad met buiten verwisseld was, gezamenlijk uit de Duinendaalsche ochtendkerk naar Belvedere te zien terugwandelen, het dorp door en den belommerden rijweg langs.

Die grijze mijnheer met snorren, wiens hoed een weinig op één oor plagt te staan en die meer op een gepensioneerd hoofd-officier dan op een Hervormd christen geleek; die mevrouw, met dat jeugdige in haar voorkomen, wier japonnen te Amsterdam of in Den Haag gemaakt werden en die een uit Parijs afkomstigen mantel droeg; dat jonge meisje, met haar neteldoeksche kleedjes, haar nette laarsjes, haar onberispelijke handschoenen, haar zachtgekleurde bloemen in den hoed, – zulke menschen, meenden de minder ontwikkelden onder de Duinendalers, bezochten de kerk alleen voor den vorm, of om een goed voorbeeld te geven aan de dienstboden, of uit tijdverdrijf en omdat de zondagen dan minder lang vielen. Ook andere misanthropen, hoewel minder ruw in het uitspraak doen dan deze dorpelingen, hebben beweerd, dat de uitdrukking van zielsrust en vriendelijkheid, waardoor het gelaat van huiswaarts keerende kerkgangers zich pleegt te onderscheiden, bedriegelijk is, en dat men zich wachten moet, vooral ten platten lande en in liefelijk gelegen oorden, te spoedig geloof te slaan aan dien vrede en die vergenoegdheid, welke zoo bedenkelijk goed harmoniëren met een tusschen lindeboomen verscholen torenspitsje, een ten gebede noodigend klokgeklep, of het naspel van een koraalgezang bij het scheiden eener godsdienstoefening.

Doch al zou de schijn, hetgeen het geval niet was, ook ditmaal misleid hebben, de illusie was volkomen. Wie den ouden heer Visscher, met twee dames-kerkboekjes in de hand, tusschen zijne vrouw en zijne dochter niet al te snel het breede voetpad langs den door buitenplaats aan buitenplaats zich kronkelenden rijweg volgen zag, achtte het eene uitgemaakte zaak dat ook het zondagsgevoel eene aandoening is, vatbaar om in beeld gebragt te worden. Had men hun oordeel gevraagd over de aangehoorde leerrede, hoogst waarschijnlijk zouden zij niet in staat geweest zijn, den bijbeltekst te noemen, dien de predikant ten grondslag gelegd had aan zijne toespraak. Zij vonden het psalmgezang der Duinendalers stellig zeer onwelluidend, doch het ontstichtte hen niet; ook dan niet, wanneer noch de denkbeelden, noch de woorden van het aangeheven lied gezegd konden worden, gegrepen te zijn uit hunne eigene ziel. Zij waren getrouwe en opregte kerkgangers, zoo los van theologie als vereenigbaar is met lief te hebben en getroost te zijn, en zoo godsdienstig als kan zamengaan met niet-ontvankelijkheid voor de indrukken van het piëtisme. Het buitenleven had hen in die gevoelens versterkt. Beter dan in de digtbevolkte stad, met hare meer dan honderdduizend inwoners, hadden zij op het stille Duinendaal leeren inzien, welk een zegen de priesterlijke invloed zijn kan; hoe de predikant en de pastoor der plaats, al hadden beiden hunne menschelijke zwakheden, elk in hunnen kring een middenpunt vormden, waarop eene menigte belangen uitliepen, gelijk bergpaden uitloopen op eene heirbaan; hoe die geheele kleine maatschappij, op weinige uitzonderingen na, ja ook wel bijeengehouden werd door sommige dogmatische begrippen, waarvan de eene helft de andere ophief en al wier deelen gelijkelijk iederen dag gelogenstraft werden door de ervaring, doch tevens en allermeest door ongehuichelde gevoelens, waarmede die begrippen zamengegroeid waren zonder ze te verstikken. Eerst in deze nieuwe omgeving was het hun duidelijk geworden, hoe naauw voor eene bepaalde klasse van menschen kerkelijkheid zamenhangt met arbeidzaamheid, met ingetogenheid, met fatsoen en een goeden toon; en hoewel zij nog niet half op de hoogte waren van de Duinendaalsche chronique scandaleuse, wisten zij zeer wel dat van de twintig boerenknapen, die de kerk verzuimden, zij mogten roomsch of protestant heeten, niet een bestand was tegen de verleiding van drinken of spelen; en onder de twintig boerendochters, van wie men verhaalde of wist dat zij op oneerbiedigen toon over Heeroom spraken, – indien al Duinendaal twintig boerendochters telde, van wie gezegd kon worden, dat zij vrijdenksters waren, – niet eene gevonden werd, aan wie niet een steekje los was. De huichelarij-zelve waren zij allengs minder afschuwelijk gaan vinden op het dorp dan in de stad; niet omdat zij toegeeflijker waren geworden omtrent eenigerlei ondeugd, maar omdat de ondervinding hen geleerd had dat in sommige kringen het veinzen van godsdienstigheid en deugd een minder groot maatschappelijk kwaad is, dan zeker drijven op eigen wieken, waarvan ongebondenheid en tot overlast worden in den regel het einde zijn.




Tweede Hoofdstuk


Indien meer voorspoed minder idealiteit beteekent, hadden de drie personen van daareven hun besten tijd reeds eene poos achter den rug, en was het gothisch halfdonker, waarin zij nog naauwlijks gelegenheid gehad hebben zich aan den lezer te vertoonen, in de werkelijkheid reeds geweken voor een ander licht, alledaagscher omdat het feller was.

Het mogt een jaar geleden zijn dat de burgemeester van Duinendaal in den gemeenteraad verschenen was met het berigt, dat de concessie verleend, de negotiatie volgeteekend, de ingenieur aangesteld, de rigting van den weg afgebakend, het punt waar de groote draaibrug de rivier snijden zou gearresteerd, – kortom, dat geene der voorwaarden onvervuld gebleven was, waarop de Duinendalers, indien zij slechts de moeite wilden nemen van naar het stationsgebouw te kuijeren, zich eerlang zouden kunnen beroemen, verbonden te zijn aan het europesche spoorwegnet. Hoe ongelijk dat huwelijk ook schijnen mogt, de voorspelling van den burgemeester was uitgekomen; en Duinendaal verbeidde het oogenblik dat de lokomotief voor het eerst in vollen ernst zijne vlakten doorsnijden zou. De baan was gereed, de staven gelegd, al de kleinere werken voltooid, en er ontbrak nog slechts aan dat de rivierbrug, om wier spil zich de geheele onderneming bewoog, voor het verkeer opengesteld kon worden. Doch ook dit zou weldra gebeuren, en zelfs beweerde men, dat de dag reeds vaststond.

Niemand wane dat het uitvoeren van dien veelomvattenden arbeid, die voor eene geheele reeks van toekomende geslachten in deze streek beslissen moest over welvaart of achteruitgang, Duinendaal in rep en roer of zijne bewoners van hun stuk had gebragt. Het aanleggen van den weg, toevertrouwd aan van elders gekomen werkvolk, dat buiten de kom der gemeente tijdelijk in keeten woonde, bragt hun geen dadelijk voordeel aan. In alle leveranciën werd door de maatschappij, wie het werk aanging, van buiten af voorzien; en voorloopig was in hunne oogen de kastelein van het Wapen van Duinendaal, bij wien de ingenieur der maatschappij zijnen intrek genomen had en zijne kleine verteringen maakte, de eenige persoon van het dorp wien het niet onverschillig behoefde te zijn, dat men voortaan van hier in hetzelfde spoorwegrijtuig naar Parijs of Weenen zou kunnen komen.

Hij heette Kortenaer en was een afstammeling van den admiraal van dien naam; denzelfden wiens leeuwenkop vereeuwigd is door Bartholomeus van der Helst. Den Duinendalers was die bijzonderheid onbekend; zij wisten alleen van hooren zeggen dat hij een ingenieur van reputatie was. Toch moest hij zijne riddersporen nog verdienen, en daarom hechtte hij waarde aan het gelukkig voltooijen der hem toevertrouwde brug. Buiten zijne dertig jaren bezat hij geen fortuin, en een oom van moederszijde was de eenige persoon op aarde, van wien hij mettertijd iets erven zou. Doch voorshands bekommerde hij zich daar niet om. Hij verwijlde nog met den éénen voet in die ideale periode des levens, waarin de eer boven het geld gaat, en het was hem genoeg, dat hij in het Wapen van Duinendaal van de helft van zijn traktement leven kon als een prins.

Toen André Kortenaer aldus redeneerde, moest het gelukkig toeval nog plaats hebben dat hem ja bijna het leven had gekost, doch uitgeloopen was op een verblijf van vier volle weken in Emma Visschers dagelijksche nabijheid. Toch was hij niet begonnen met zich het meest te hechten aan haar, maar aan hare ouders, aan haren vader bovenal; en de groote aantrekkingskracht van Belvedere had in den eersten tijd voor hem allermeest bestaan in de blijken van opregte genegenheid die hij van den ouden heer ontving. Het lag voor de hand om te meenen dat de herinnering aan Reinier hierbij in het spel was, en André den ouden Visscher met welgevallen denken deed aan hetgeen zijn eigen zoon, indien hij ware blijven leven, op dit oogenblik geweest zou zijn en gedaan zou hebben. Doch twee jongelieden van denzelfden leeftijd konden niet minder op elkander gelijken, geen twee karakters verder uiteenloopen. Reinier was een opvliegende knaap geweest, en zou ongetwijfeld een kort aangebonden man geworden zijn. Zijne donkere oogen konden somwijlen vlammen schieten, en wanneer hij voor de leus zijne korte gitzwarte haren opstreek, – er viel bijna niet aan op te strijken, zoo kort waren ze, – sprak uit zijn geheele wezen eene aan vermetelheid grenzende stoutmoedigheid. André daarentegen had iets langzaams in zijne bewegingen, iets geposeerds, dat hem wel in geenen deele misstond, maar meer van nadenken dan van inspiratie getuigde, meer van lijdzaamheid dan van ondernemingsgeest. Alleen zijne benijders konden voorwenden dat de bevallige scheiding, die zijne blonde haren, lang en fijn, ter weerszijden over zijne slapen hielp golven, het eenige teeken van distinktie was, dat aan hem te bespeuren viel. Doch het was niettemin waar, dat zijn beroemde voorvader, de wapenbroeder der Van Galens en der Evertsens, moeite zou gehad hebben om in hem zijnen wettigen naneef te herkennen. Ook de admiraal was blond geweest, maar blond als een roodbonte stier van Paulus Potter, breed van schoft, zwaar van spieren en gebindte. De lichtblaauwe oogen, een andere familietrek, schenen evenzeer in den loop des tijds aan de wet der natuurkeus gehoorzaamd te hebben. Wat zij aan glans hadden gewonnen, hadden zij verloren aan uitdrukking, en voor het voorregt van te zijn overgegaan tot eene uitgelezener soort, hadden zij afstand moeten doen van een deel der voorvaderlijke eigenaardigheid. Ook van dien kant dus had de oude heer Visscher zich tot zijn nieuwen jongen vriend niet bij uitzondering aangetrokken kunnen gevoelen. Voor iemand die al de praalgraven van nederlandsche admiralen en al de portretten van Van der Helst van buiten kende, was er zelfs iets komieks in de gedachte, dat dit nu de achterkleinzoon was van dien breedgepenseelden zeeheld, voor wiens beeldtenis hij zoo menigmaal vol bewondering verwijld had. Het kontrast was te sterk tusschen dat fijnbesneden gelaat der 19de eeuw, die handen als van eene vrouw, dien eleganten knevel, en den realistischen Herkules van het Trippenhuis, met armen als boomstammen en eene vuist die geschapen scheen om den Oceaan met bezemen te keeren. Doch hij kende de jongelieden, meende hij; zijn blik op hunnen aard bedroog hem zelden, en het ware met zijn geloof in eigen doorzigt gedaan geweest, indien hij geene huizen had gebouwd op André's onschuld. Zelf onbedorven van hart, schonk hij onwillekeurig zijn vertrouwen aan de onbedorvenen. Het materiële streven van den tegenwoordigen tijd vertoonde zich aan hem, in André's persoon, onder een gunstig licht; de kennismaking met den jongen ingenieur had een van zijne vooroordeelen aan het wankelen gebragt, en in stede van André te verachten omdat hij tenger van uitzigt was, wekte het zijne belangstelling dat een zoo jong mensch, met een zoo weinig athletisch voorkomen, het als eene van zelf sprekende zaak beschouwde, de oevers eener breede snelvlietende rivier te overspannen met een boog, die zonder doorbuigen duizenden centenaars vrachten torschen kon.

Zes maanden nadat André te Duinendaal zijne tent had opgeslagen, in de laatste dagen van December, had de oude heer Visscher hem met zich medegenomen op de jagt. Hunne kennismaking dagteekende toen nog slechts van eenige weken, en in gewone omstandigheden zou die uitgang hen niet veel nader tot elkander gebragt hebben. Doch op dienzelfden togt was iets voorgevallen, waardoor André, zonder het te weten, groote vorderingen gemaakt had in het hart van Emma's vader. Het jagtveld van den ouden heer liep gedeeltelijk over de duinen en omvatte een kort en smal kanaal, gedolven in het zand. Regtstreeks gevaarlijk was het in de nabijheid dier doorgraving op kleine schaal in geenen deele; doch indien men door de duinen dwaalde en niet behoorlijk acht gaf op de golvingen van het terrein, kon het gebeuren dat men zich eensklaps aan den rand eener steilte bevond, beneden aan wier voet, dertig of veertig vademen in de diepte, het stilstaand water een ondoordringbaren muur ontmoette. Op kleine houten borden, aan jagtpalen op de hoogste punten van het duin bevestigd, stonden vermaningen tot voorzigtigheid te lezen: doch van die palen was de eene helft zoo ver van het punt in kwestie geplant, dat een vreemdeling den zin der waarschuwing naauwlijks vatte, terwijl de andere helft van zoo nabij aan den gevaarlijken rand grensde, dat men kans had ze eerst op te merken wanneer het te laat was.

Het was een dier schoone heldere winterochtenden, gelijk alleen een klimaat als het onze bedeeld zijn: slechts zoo veel zon als kon worden gedoogd om de sporen der nachtvorst ongerept te doen blijven, en niet zoo veel vorst dat men geen genot kon hebben van de doorbrekende zonnestralen. André en zijn gastheer waren goede wandelaars, met een geopend oog voor de bekoorlijkheden van het landschap, en goede schutters, gevoelig voor de poëzie van hun bedrijf. Wild is een woord van slechts één syllabe, maar dat in eene maatschappij, zoo tam als de onze, veel zegt. Niets evenaarde het geduld, waarmede de oude heer Visscher zijne prooi vervolgde, behalve alleen de stille geestdrift, waarin hij ontstak, wanneer hij haar de zijne noemen mogt. Hij was dien ochtend buitengewoon voorspoedig geweest; zijn hond had wonderen van schranderheid en van gehoorzaamheid verrigt; de jager, die hem plagt te vergezellen, scheen zich zelven te overtreffen. Zonder André geheel en al uit het oog te verliezen, liet hij hem zijn eigen weg gaan, en bespeurde met welgevallen dat zij elkander volkomen goed begrepen. Arme hazen en patrijzen! Beurtelings in het naauw of in de ruimte gedreven, nu omsingeld, dan opgejaagd, vloden zij te vergeefs. De velden door, de bosschen in, de duinen op, voort ging het, de vlugtelingen achterna, met hartstogtelijke volharding en doodelijk overleg. Doch eensklaps verkeerden de kansen en waren de vervolgers aan de beurt om kennis te maken met ontsteltenis en verlegenheid. André, die niet opgemerkt had dat zij zich in de rigting der zanderij bewogen, wilde op nieuw, door een kleinen omweg te maken, de lijn herstellen, die hun dien morgen reeds menige goede dienst bewezen had. Hadden de anderen acht op hem gegeven, zij zouden, op vijftig schreden afstand, hem hebben zien voortsluipen langs een dier kreupelboschjes, als in de kommen der duinen keer op keer worden aangetroffen, en straks, met de beide handen aan het geweer en met opgeheven gelaat, hem vooruit hebben zien snellen om de uit het lage hout snorrend opstijgende hoenders binnen schot te krijgen. Doch zij waren te zeer met hunne eigene gedachten vervuld; en toen zij zijn schot hoorden vallen en omzagen, was hij reeds verdwenen in den gapenden kuil. Op het oogenblik-zelf dat hij den vinger aan den trekker had gebragt, was de grond onder zijne voeten bezweken, en eer hij wist wat hem overkwam, buitelde hij de steilte af naar omlaag, een groot stuk duinkorst met zich medeslepend in zijnen val.

Geen struik, geen helmplant, geen grasscheut om zich aan vast te houden; niets als mul zand dat met hem naar beneden stroomde en hem overstelpte. Het gevaar was niet ernstig, dacht hij eerst, en dat zand zou hem geen kwaad doen; doch het gewigt dat hem drukte, woog al zwaarder; zijn geweer, dat hij tot nu toe was blijven omklemmen, werd hem uit de armen gescheurd; hij kwetste zich de handen en het gelaat aan zijne weitasch, aan zijn kruidhoorn, aan de knoopen van zijn jagtbuis; de zandstroom groeide aan tot eene lawine, en toen hij ten laatste werd nedergesmakt op den effen grond, eenige schreden van het water af, verloor hij zijn bewustzijn en koelde de verbolgen Duingod zijnen toorn aan een weerlooze.

Een uur lang hadden de heer Visscher en zijn jager werk gehad om hem te bevrijden; en zelfs zou hun dit met de grootste inspanning naauwlijks gelukt zijn, had daar niet eene verlaten aak gelegen, aan de plegt met zeildoek overspannen, onder welk afdak een zorgvuldig zanddelver zijn gereedschap verborgen had. Met behulp dier werktuigen ontgroeven zij hem. Hij lag op den rug, met het hoofd naar beneden, en de armen wijd van een. Ware het grootste gedeelte van zijn ligchaam niet bedolven geweest, men zou gewaand hebben een soldaat uitgestrekt te zien liggen op een slagveld, met een kogel in de borst. Die indruk had slechts eene korte poos geduurd; want toen de anderen hem nedergezet hadden in de aak, onder het uitgespannen zeildoek, en zij de schuit een kwartier gaans hadden voortgestuwd, tot waar de vaart den naastbijgelegen rijweg sneed, was hij weder geheel bijgekomen en kon hij, zoo goed en kwaad het ging, in een wagentje stappen, door een hulpvaardigen boer te hunner beschikking gesteld. Doch hoe snel de eerste schrik voorbijgegaan mogt zijn, de vader van Reinier zag nog telkens in zijne verbeelding, ook toen André hoog en droog op Belvedere ingekwartierd was en menigeen zijn lot eer gezegend dan bejammerd zou hebben, dat marmerbleek en opgekrabd gelaat van den bezwijmenden jongeling voor zich, en die verwarde haren, uitgespreid op het zand, en die geloken oogleden, zoo onheilspellend goed voegend bij den geopenden mond en de loodkleurige lippen. Vóór dien tijd had hij André gaarne mogen lijden en hem zijne vriendschap geschonken; doch sedert het tooneel aan den voet der zanderij, was hij voor hem die soort van teederheid gaan gevoelen, waarmede wij een verloren gewaand en eensklaps teruggevonden kleinood aanschouwen.

De kastelein van het dorp had geprutteld, dat men zijn kommenzaal, toen deze een patient geworden was, hem zonder veel pligtplegingen ontvoerd had. Niets, had hij beweerd, zou hem en zijne vrouw en haar dienstmaagd beter van de hand gegaan zijn, als André te verplegen en hem van al het noodige te voorzien. Doch de oude heer had den waard zelfs niet in de gelegenheid gesteld om daarvan de proef te nemen, en André had zich te zwak gevoeld om tegenstand te bieden of een eigen wil te hebben. Als eene van zelf sprekende zaak was de logeerkamer op Belvedere voor hem in orde gebragt en had men een man van de kunst ontboden om hem van top tot teen te betasten. Uit het onderzoek was gebleken, dat hij, om van zijne kneuzingen te bekomen, alleen rust behoefde; en toen hij acht dagen zijne kamer gehouden had, zou hij zonder een zweem van onvoorzigtigheid naar zijn logement en naar zijne bezigheden hebben kunnen terugkeeren. Doch men had aangehouden dat hij nog wat blijven zou, en hij had een Trappist moeten zijn om dat verzoek af te wijzen. De week was eene maand geworden, zonder dat hij zich herinneren kon waar de tijd gebleven was.

Een half jaar geleden had André het slechts als een buitenkansje beschouwd, in de nabijheid van een welvarend dorp en van eene lieve streek belast te worden met een werk, dat hem gelegenheid aanbood zich te onderscheiden. Thans dacht hij daar anders en minder luchtig over. Hij had eene moeijelijke jeugd gehad; was van het eene examen voortgezweept geworden naar het andere, en had tot nog toe van de wereld weinig meer leeren kennen dan haar proza. Hem was bovendien zekere zwakheid van verbeelding eigen, die dezelfde uitwerking deed als anders de vooroordeelen van den hoogmoed doen. Het huisgezin van een kunstschilder, – hij had er nooit opzettelijk over nagedacht, wat dit al zoo wezen kon; was nooit in de gelegenheid geweest er van nabij kennis mede te maken, en zou gemeend hebben, indien men zijn gevoelen had gevraagd, dat de aard van zulk een interieur vrij wel werd uitgedrukt door eene mengeling van slordigheid en luidruchtigheid, gepaard met indolentie. En daar trof hij in de vertrekken van Belvedere eene degelijkheid en eene weelde aan, die hem de woonkamer zijner ouders kaal en ongezellig, en hunne gezelschapszaal smakeloos gemeubeld deden vinden. Er was karakter in het snijwerk van tafel en stoelen, in de kleuren van behangsel en gordijnen, in den vorm van bekers en karaffen, in de afwisseling van ouderwetsch en nieuwerwetsch. Even onzinnig en heterogeen als Belvedere er uitzag aan de buitenzijde, even veel oordeel en studie, even veel eenheid van geest verried het inwendige dier woning. In den persoon van den ouden heer Visscher gevoelde André zich staan tegenover een man die veel ondervonden had en van alles afwist; zich onafgebroken bezig hield met belangwekkende dingen; fijn gevoelde en snedig uitspraak deed, en in één woord hem zelven in allerlei opzigten aanvulde en in de meeste overtrof. Mevrouw Lydia was in zijne oogen de innemendste der gastvrouwen; ervaren in de kunst om anderen te laten praten en hen op hun gemak te zetten; altijd vervuld met eene volmaakt natuurlijke belangstelling in hetgeen zij gissen kon, hun na aan het hart te liggen; de bemoedigendste der apparitiën voor een jong mensch, die zijne intrede in de wereld nog moest doen. En wat Emma betrof, hij zou gezworen hebben, dat nergens op de geheele aarde een bevalliger jong meisje kon aangetroffen worden: zoo onafhankelijk in hare meeningen en zoo zacht van aard, zoo klein en zoo dapper, zoo stemmig en zoo vrolijk, zoo keurig op haar toilet en zoo in het geheel geen nufje.

De magt, die hem ten laatste verdreven had uit dit Paradijs, was dezelfde die hem dag en dag het meest was gaan boeijen. Noch mevrouw Visscher evenwel, – al scheen het vrijpostig van zulk eene bevallige vrouw de diensten eener moederlijke pleegzuster te blijven vergen; noch haar echtgenoot, – al moest er blijkbaar een einde komen aan het exploiteren van diens voorkomendheid, – zouden hem vermoedelijk in den eersten tijd tot de bekentenis gedwongen hebben, dat hij misbruik maakte van de gezegende gevolgen eener onbesuisde jagtpartij. Waarom zou hij heengegaan zijn, daar men hem iederen dag aanmoedigde om te blijven, en hij met zijne geheele ziel aan de opregtheid van dien aandrang geloofde? Behoefde zijn werk er onder te lijden dat hij nog eene poos vertoefde? Lag Belvedere, strikt genomen, niet even digt ja, digter bij de rivier dan het Wapen van Duinendaal? Wist hij niet dat de brug in tijds gereed zou komen, gesteld zelfs dat een felle vorst inviel, en de vaart gestremd werd, en men met het hervatten van den arbeid zou moeten wachten tot na den afloop van dooi en ijsgang?

Voor de minste jongelieden zou het dienstig zijn, op romaneske wijze door de omstandigheden-zelven aan de voeten van een aanvallig jong meisje gevoerd te worden. Doch hetzij André al dan niet eene uitzondering op den regel vertegenwoordigde, het ontwaken zijner liefde voor Emma had hem niet bedorven, maar een gunstigen invloed uitgeoefend op zijn karakter. Instede van overmoedig, had de voorspoed hem ernstig gemaakt; zoo zeer zelfs, dat het hem eenigzins verbijsterde, eensklaps in zichzelven een troetelkind der fortuin en den huisgenoot te aanschouwen van een bekoorlijk schepsel, dat nooit schooner was dan in het halve fantaisie-toilet dat zij zich in de ouderlijke woning permitteerde, en nooit opgeruimder dan wanneer zij in bondgenootschap met hare moeder het er op toelegde, haren vader in een vrolijke stemming te brengen. Die verzoeking was voor den konvalescent te sterk geweest, en ten laatste had hij ter naauwernood genoeg zelfbewustzijn overgehouden om te beseffen, dat het niet voegde het hof te maken aan een meisje, onder het dak van wier ouders hij gastvrijheid genoot.

Doch toen hij van Belvedere afscheid genomen en zijne kamers in het logement weder betrokken had, was het gevoel van eerlijk gehandeld te hebben hem toegeschenen, eene magere schadeloosstelling te zijn voor het gemis van Emma's tegenwoordigheid. Het baatte niet dat hij zijne bezoeken aan hare ouders en haar tot zeker minimum poogde te herleiden: hoe zeldzamer hij Emma zag, hoe meer tijd hij overhield om aan haar te denken; en hij meende op te merken, of maakte zichzelven diets, dat de eenige dagen dat hij in staat was, zich min of meer nuttig bezig te houden, juist die waren, waarop hij haar 's morgens ontmoet had, of er op rekenen kon, haar 's avonds te zullen zien en spreken. Het eenvoudigst zou geweest zijn, haar te vragen of zij hem liefhad en zijne vrouw wilde worden; maar ofschoon hij honderdmalen het voornemen daartoe had opgevat, was de moed hem even zoo vele malen in de schoenen gezonken. De vrees, haar te zullen moeten mijden en missen, indien hij haar onverschillig bleek te zijn, plaatste zich telkens als een spooksel tusschen hem en zijne heldhaftigste voornemens. "Wat dan?" vroeg hij, de mogelijkheid overpeinzend van een koel of zelfs weigerend antwoord. "Is onkundig te blijven niet beter voor mij, dan het ondragelijke te vernemen?" En zoo was het eene uitstel den weg van het andere gegaan. De gelegenheden, die hij gezocht had, waren hem ontsnapt; en misschien zou hij nog op dit oogenblik in het onzekere verkeerd hebben, indien niet zijn geheim-zelf op zekeren avond het aanstekelijk voorbeeld dier voortvlugtige gelegenheden gevolgd was.

In het begin van Maart was het gebeurd, dat André, à la fortune du pot op Belvedere genoodigd, na den maaltijd met haar en haar vader in diens kamer gezeten had… Of neen, hij zat nog telkens, in zijne verbeelding, op datzelfde uur in hetzelfde vertrek. Het was niet zoo zeer gebeurd, maar ging voort te gebeuren; en indien hij had moeten verhalen hoe alles zich toegedragen had, zou hij zich instinktmatig bediend hebben van dien onvolmaakt verleden tijd, waarin de dingen, die achter ons liggen, nog half en half deel schijnen uit te maken van het tegenwoordige.

Elken winter maakte de familie Visscher een uitstapje naar de stad harer voormalige inwoning: van welke bedevaarten, die eene of twee weken plagten te duren, de hoop op eene fraaije opera of een uitgezocht koncert het vaak met teleurstelling gestrafte voorwendsel, en de lust om in het "'s winters buiten" eene kleine afwisseling te brengen de niet altijd openlijk erkende beweegreden was. Het saizoen was ditmaal reeds bijna verstreken, en indien men nog tijdig genoeg wilde aankomen om van de europesche vermaardheid der beschadigde prima donna's of der vermoeide virtuozen in noemenswaardige mate te profiteren, moest men zich reppen. Morgen-ochtend na het ontbijt zou de togt aanvaard worden, en André was te zeer op de hoogte van hetgeen op Belvedere voorviel, om niet te weten dat die woning eene poos lang voor hem gesloten ging worden. Hij was te moede als een ter dood veroordeelde aan het nageregt van zijn laatsten maaltijd.

De kamer van den ouden heer Visscher geleek des avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, in niets op een atelier. In de stad zou men haar eene bovenvoorkamer met eene suite genoemd hebben, tevens gescheiden en aaneen verbonden door eene tot aan den zolder reikende portière. De suite lag op het westen en ontving haar licht van de noordzijde, zoodat de schilder in ruste, wanneer over dag de lust hem bekroop om zijn voormalig bedrijf weder ter hand te nemen, slechts de deur eener kast behoefde te openen en naar zijne gereedschappen behoefde te grijpen om aanstonds aan het werk te kunnen tijgen. De voorkamer zag op het oosten uit, en het was uit die vensters allermeest dat men in zomersche dagen dat vergezigt genoot, waaraan Belvedere zijnen naam verschuldigd was. De meubelen in beide vertrekken bestonden voornamelijk in langs den wand geschaarde boekenkasten van vreemdsoortig hout, sommige met glazen deuren van boven tot beneden, andere in den vorm van opstaande buffetten, van onderen met schuifladen voor platen en teekeningen, of met een vooruitspringend bureau dat tevens voor schrijftafel diende. Al de kasten waren van boven en op zijde met snijwerk versierd, dat bij de eenen scheen af te hangen in festoenen van bloemen en vruchten en vogels, bij de anderen een geheel van consoles vormde, waarop bronzen ornamenten rustten, of kleine beelden van wit marmer, of busten van beroemde kunstenaars, en staatslieden, en veldheeren. Terwijl in de voorkamer, in den vorm van een vooruitspringenden modernen haard, tol betaald werd aan de ijdelheden van den nieuwen tijd, glinsterden in dit allerheilige, onder een ouderwetschen schoorsteenmantel van donkerkleurig marmer, blankgeschuurde haardijzers, waarachter in voor-en najaar voorvaderlijke turfvuren werden aangelegd, die bij feller koude voor beukenhouten blokken moesten wijken. Doch dit was ook het eenig onderscheid tusschen de twee helften van het vertrek. In de eene zoo min als in de andere afdeeling bevond zich ergens aan den wand een open vak, waarin niet hier een spiegel, ginds eene gravure, ginds een bas-relief in hout of klei of koper hing. De gravuren hadden de overhand: proefdrukken van den Schuttersmaaltijd, van de Anatomische les, van den Nachtwacht, van beroemde portretten uit den oud-vaderlandschen tijd; maar ook van de Schaakspelers van Meissonier, of van Scheffers Francesca, en Gretchen, en Mignon. Het geheel maakte den indruk eener gezellige bibliotheek, niet dien van eene schilderswerkplaats, en evenmin dien van een muzeum in miniatuur. Men bevond er zich in eene zitkamer, voorzien van al de gemakken waarvan het denkbeeld zich aan dien naam verbindt; en het was genoeg den blik te laten glijden langs zoo vele rustige boeken om bij zichzelven dat zeker gevoel van eenheid en zamenhang te ontwaren, waarvan het gemis, ook bij het vertoeven in de uitgelezenste kunstgalerijen, somtijds onaangenaam aandoet.

Eenige jaren geleden is ons vaderland afgereisd door een Engelschman, wiens konversatie zich oploste in de telkens herhaalde en in een enkel woord zaamgedrongen vraag: "Emblems?" Hij was een archeoloog in het vak der graveerkunst en had zijne specialiteit gemaakt van de oude geïllustreerde zededichters in alle landen van Europa. Waar hij kwam, in welke openbare bibliotheek, bij welken geleerden boekhandelaar of privatiserenden liefhebber, overal vroeg hij naar hetgeen betrekking had op de geschiedenis van zijn onderwerp en naar niets anders.

Hoewel niet zulk een zonderling, had ook de oude heer Visscher eene aan hartstogt grenzende liefde voor Emblems, en het kostte hem moeite eene volkomen hoogachting te koesteren voor lieden, die koel bleven bij het aanschouwen zijner minnebeelden en zinnepoppen. Uitwendig vormden zij het minst aanzienlijk gedeelte van zijnen boekenschat; doch om die ééne kleine kollektie te mogen behouden zou hij desnoods afstand hebben willen doen van zijne geheele kunstverzameling. "Allen eerbied," zeide hij, "voor Kaulbach en Doré, doch voor het fraaiste hunner werken wil ik mijn exemplaar van Cats niet missen."

Nog herinnerde André zich de stomme verbazing waarmede hij weleer het verhaal had aangehoord van een zijner voormalige kameraden aan de D – sche akademie, die er geen geheim van maakte dat het Houwelijck van Jacob Cats het eenige boek geweest was, dat hij op zijn huwelijksreisje met zich medegenomen en aan zijne jonge vrouw voorgelezen had. Gelijk de meeste nederlandsche kinderen had hij in zijne jeugd de werken van Cats leeren beschouwen als een prentenboek; en toen hij ouder geworden was en zich de berijmde vertellingen poogde te binnenbrengen, waarmede men in het ouderlijk huis, op regenachtige zondagen, hem den tijd had laten korten, was het hem toegeschenen dat zeker ruw sobriquet, indertijd door Vondel uitgedacht, ongeveer de geschiktste van alle bijnamen voor den eeuwigdurig amoureuzen raadpensionaris was. Toch was het de hernieuwde kennismaking met een langvergeten gedichtje van Cats, die hem Emma op dien avond zijne liefde deed verklaren.

Wees billijk en erken dat het niet meer dan achtregelig versje van de twee Gepaarde Schelpen een grooter meesterstukje is dan sommige heldendichten. Die oudste panden, die tevens de beste zijn; die eerste trouw, waar niets bovengaat, – er is in die eenvoudige woorden een oneindige rijkdom van gevoel. Welk eene tragedie in het breken of verloren gaan van die ééne schelp! Welk een wanhopig zoeken en kiezen, of het gelukken mogt een plaatsvervanger te vinden! Op den bodem van dat versje sluimert een gesmoorde zielekreet, en naar mate men zich of in den eenen of in den anderen toestand verplaatst, ziet men, bij het passen dier nimmer effen randen, nu eene jonge bruid zich op de knieën werpen bij het lijk van haar verloofde, dan een man van jaren, die, onder het storten van stille tranen, de gezellin van een half menschenleven vol lief en leed met loomen tred naar hare laatste rustplaats vergezelt.

Had de oude Visscher op dat oogenblik in André's gemoed kunnen lezen, hij zou gejuicht hebben. "Heb ik het u niet gezegd, jong mensch van den tegenwoordigen tijd? Hij was een dichter! En die dat medaljon geteekend heeft, niet minder. Konventioneel, niet waar? die twee handen, te voorschijn komend uit manchetten van tabaksrook, zou men meenen. Mythologisch, fantastisch, hybridisch, al wat gij wilt. Doch zie mij die vingers eens aan! Zijn zij niet bewonderenswaardig fraai? Passen ze niet, zoo als gij zelf zoudt passen en meten, indien gij twee schelpen bij elkander moest zoeken? Ziet gij dat leven in die toppen? Voelt gij het bloed door die fijne aderen stroomen? Ik geef u toe dat gij het land zoudt kunnen rondreizen zonder een zuiverder afdruk te vinden dan dezen. Het exemplaar is misschien eenig in zijne soort. Doch ziedaar, denk u eene gefatigeerde proef, eene gebrekkige kopij misschien; denk zelfs de kleine prent geheel en al weg, – de indruk zal niet vernietigd zijn, al is zij zwakker geworden."

De reden dat de oude heer Visscher dien avond niet in de gelegenheid gesteld werd den vrijen loop te laten aan zijne bewondering, was dat hij geene kennis kon dragen van hetgeen in zijne afwezigheid voorviel. Op het oogenblik-zelf dat hij zich gereed maakte eene geliefkoosde lektuur te hervatten (André stond in het andere vertrek, bij den haard, niet ver van Emma), ontving hij een verzoek van zijne vrouw, haar behulpzaam te willen zijn bij het maken van eenige toebereidselen voor den dag van morgen. Hij rees weder op uit zijn gemakkelijken stoel, tusschen de lamp en het vuur, en liep naar boven. En zoo geschiedde het dat Vader Cats ongeopend op de tafel bleef liggen.

Het vooruitzigt, veertien eindelooze dagen achtereen in dit barre jaargetijde de zonnestralen van Emma's tegenwoordigheid te zullen moeten missen, maakte André zenuwachtig, en toen hij met haar alleen in het vertrek gebleven was, overviel hem een gevoel van verlegenheid, sterker dan hij in haar bijzijn nog ooit bij zichzelven had waargenomen. Wat zou hij niet gegeven hebben om te weten hoe zij over hem dacht! Het scheen onnatuurlijk dat zij in het geheel niet zou hebben opgemerkt hoe zij hem aantrok. Sedert lang meende hij, moest zij tot het bewustzijn, of althans op het vermoeden zijn gekomen dat hij haar liefhad en zij naar welgevallen met hem handelen kon. En toch, hoewel zij geene drie schreden van hem af op de kleine sofa zat en hij de minste harer bewegingen kon gadeslaan; hoewel geen lach om haar lippen spelen, geen wolkje over haar voorhoofd drijven kon zonder dat hij het gewaar werd; hoewel hij de steken zou hebben kunnen tellen van het borduurwerk in hare hand, – de gevoelens, die haar vervulden, schenen hem eene ondoordringbare verborgenheid. Was het haar om het even dat hij alleen achterblijven zou? Gaf zij niet om hem? Zou zij hem glad vergeten zijn, wanneer de muziek in den schouwburg om haar henen zou ruischen, of haar vader haar met zich medenemen zou naar het muzeum, of zij met hem en met hare moeder in het besneeuwde park zou gaan wandelen om de sledevaart te zien voorbijsnellen? Zoo volkomen onkundig te zijn van hetgeen hem de hoogste belangstelling inboezemde; aan haar gelaat zoo min als in hare houding iets te kunnen bespeuren dat al ware het slechts eene schemering in deze hopelooze duisternis geleek, – maakte hem te gelijk schroomvallig en ongeduldig. Hij beproefde iets tot haar te zeggen; maar de periode der banaliteiten was voor hem voorbij. Hij moest òf zwijgen; òf datgene zeggen wat hij niet uitbrengen kon zonder zijn geheele leven op ééne kaart te zetten.

Tot dit laatste ontbrak hem de moed, en om het eerste iets minder onnatuurlijk en gedwongen te doen schijnen, nam hij de toevlugt tot iets onnoozels: hij ging de Anatomische les staan opnemen; daarna den Schuttersmaaltijd; daarna de Schaakspelers. Doch die afleiding baatte niet, en hij had een gevoel alsof hij geblinddoekt langs den wand liep te tasten. Toen hij aan de portière genaderd was, die de plaats eener porte-brisée verving, zou hij hebben willen omkeeren en zich weder naar de kanapétafel hebben willen begeven. Nuttelooze poging! Emma zat steeds op dezelfde plaats, in dezelfde houding, en bekommerde zich blijkbaar meer om haar borduurwerk dan om zijne hartsgeheimen. Nog ééne schrede, en hij bevond zich in de kamer van haren vader. Zou hij belangstelling veinzen in den bronzen Shakespeare op de pendule? In den buste van Bilderdijk, met den vermaarden tulband om de slapen, die op den hoogsten top der middelste boekenkast rustte? In het medaljon met gouden rand, achter welks glas eene roos van het graf van Washington bewaard werd? In het andere medaljon, met het profiel van Dante in bas-relief van zilver, waarboven een kleine ivoren arend de vleugelen uitsloeg? Het beste was, dat hij zich op den grootst mogelijken afstand van Emma nederzette in haar vaders fauteuil, of op een stoel daarnevens, en eene soort van contenance borgde door zich voor de leus in Cats te verdiepen.

Eerst bezag hij het boek aan de buitenzijde: het was een exemplaar der oorspronkelijke kwarto-uitgaaf, beroemd om de schoonheid en zuiverheid der platen. De band zag donkerbruin, gelijk een band van meer dan twee honderd jaren betaamde, doch was overigens volkomen gaaf en op het plat versierd met een verguld wapen in een vergulden rand. Het exemplaar scheen oorspronkelijk het eigendom geweest te zijn van een stedelijk bestuur uit de dagen der Republiek; althans, André herkende het wapen, en toen hij het schutblad opsloeg, trof hij eene door Cats zelven geschreven en eigenhandig door hem onderteekende opdragt aan, waarin melding gemaakt werd van aan den dichter bewezen diensten en van eene voor hem daaruit voortgevloeide verpligting tot erkentelijkheid. Des noods zou hij Emma zijne belangstelling in deze bijzonderheid hebben kunnen mededeelen en op die wijze een gesprek met haar hebben kunnen aanknoopen; doch hij begreep juist van pas, dat zij de bedoelde inscriptie ongetwijfeld van buiten kende en haar vader haar de lotgevallen van dit boek stellig meermalen haarklein verhaald had. Hij bleef dus zwijgen en bezag de titelprent en, daartegenover, het portret van den dichter. De uitdrukking van het gelaat beviel hem niet, doch hij wist niet regt om welke reden, en vreesde Emma te zullen kwetsen indien hij iets zeide ten nadeele van een van haar vaders huisgoden, of zich zelven in hare schatting te zullen benadeelen, indien hij zich aan eene ongegronde en welligt onbekookte aanmerking waagde.

Hij zou gaan lezen, doch moest het voorkomen aannemen, alsof hij slechts feuilleteerde. De eene bladzijde voor, de andere na, werd half gedachteloos omgeslagen. Toen hij aan den Spiegel genaderd was, begon hij eenigzins ruimer adem te halen. De verzen en versjes in die afdeeling vond hij mooi, mooijer dan de dichtproeven in sommige vroegere afdeelingen; mooijer vooral dan hij gedacht zou hebben, wanneer hij met zijne kinderlijke herinneringen te rade ging. Het had hem meermalen verwonderd dat een man van zulk een geoefenden smaak als Emma's vader zich bijwijlen een geheelen avond vermaken kon met Cats te lezen. Die bevreemding week nu allengs naar den achtergrond. Men had hem geleerd dat ons vaderland, in de dagen van zijn tierigsten bloei, vier voorname dichters had voortgebragt, waarvan Vondel de grootste en Cats de minste was. Hij had zich echter nooit afgevraagd, of die lagere plaats niet nog altijd eene eereplaats verdiende te heeten, en of men niet inderdaad een zeldzaam vernuft geweest moest zijn om van geslacht tot geslacht in den mond van een geheel volk te blijven voortleven, en in binnenkameren dier natie, al behoorde deze niet tot de ontwikkeldsten, of al zou men de atmosfeer in dat heiligdom gaarne van tijd tot tijd ververscht gezien hebben, om zoo te zeggen tot een spreekwoord te worden. En hoe was Cats aan die in zijne dagen en voor zijne landgenooten geheel nieuwe onderwerpen en vormen gekomen? De oude heer Visscher beweerde, dat Cats groote verpligtingen had gehad aan den schrijver van Don Quyote, en men een geheel menschenleven allergenoegelijkst zou kunnen doorbrengen met na te gaan, welken invloed de oud-spaansche litteratuur op de oud-nederlandsche had uitgeoefend. Was die uitspraak het gevolg eener blinde vooringenomenheid, gelijk men bij dilettanten pleegt aan te treffen, of steunde zij op deugdelijke gronden? André wist het niet. Die Spiegel van den ouden en nieuwen Tijd was in elk geval doorweven met spaansche spreekwoorden en aanhalingen uit spaansche dichters. Dat waren trouwens ook de zinne- en minnebeelden van Proteus en van de Maagdenpligten, die hij eerst een weinig verwaarloosd had en waartoe hij nu terugkeerde.

Veel sneller dan eene pen over het papier kan gaan, volgden in zijnen geest deze indrukken en herinneringen elkander op. Zijn eigen oordeel sliep in; de ingenomenheid van Emma's vader deelde zich aan hem mede; Cats was op dit oogenblik voor hem de grootste dichter der wereld; en toen hij in diezelfde Maagdenpligten, die hij vroeger òf onverstaanbaar, òf ongezouten, òf alleen ouderwetsch en potsierlijk gevonden had, het versje der gepaarde schelpen aantrof, lette hij noch op dat die schelpen wel wat al te veel op notendoppen geleken, noch dat ditzelfde gedichtje ook op twee andere plaatsen, in vrij wat minder ideale bewoordingen te lezen stond, maar verslond het met de oogen, nam het op in zijn hart, en riep in geestvervoering uit: "God, hoe schoon!"

Zijn gemoed was eensklap in een speeltuig verkeerd, waaraan eene onzigtbare hand de liefelijkste toonen ontlokte, en eer Emma wist wat hem overkwam, stond hij nevens haar, had hare hand gegrepen, en deed hij dien éénen worp waarvan alles afhing. "Emma," zeide hij, zijne schepen in brand stekend en haar voor het eerst bij haren doopnaam noemend, "ga in 's hemelsnaam niet ver van hier zonder gezegd te hebben hoe gij over mij denkt. Ik heb u te lief om u te kwellen, en indien uw hart reeds aan een ander behoort (maar dat is immers zoo niet?), of ik niets meer voor u ben dan iemand die bij uwe ouders aan huis komt, zijt gij de laatste op wie ik mij over die teleurstelling wreken zal. Weet alleen dat ik alles doen wil om u gelukkig te maken. Mijn leven lang zal ik u dienen en wil ik voor u werken."

Moet men eene tweede of derde liefde achter den rug hebben om met grond te mogen beweren dat niets boven de eerste gaat? Met een minachtend schouderophalen zou André, indien zij hem gedaan was, op die vraag geantwoord hebben. Hij vergeleek niet, en kon niet vergelijken, maar genoot. Wat ging het hem aan, dat zijne woorden, indien men ze opgeschreven had in een boek, door de eenen stijf, door de anderen sentimenteel, door nog anderen belagchelijk zouden gevonden zijn? De maatschappelijke toovercirkel, waarbinnen Emma tot hiertoe voor hem gebannen geweest was, was nu verbroken. Hij had hare hand durven aanraken, haar Emma durven noemen, haar durven spreken over zichzelven; en ofschoon hij nog niet wist, of gissen kon, hoe haar antwoord luiden zou, doorstroomde hem reeds nu een onuitsprekelijk gevoel van welbehagen. Was dat gevoel zwakheid? Was het kracht? Het scheen een mengsel te zijn van beiden. Had hij eene rol gespeeld, hij zou het vernederend hebben moeten vinden, te bedelen om een jawoord; en onder den indruk dier pijnlijke gewaarwording zou dat jawoord-zelf al zijne betoovering voor hem verloren hebben. Of is een man, voor het minst, niet even goed als eene vrouw, en is het eene aanbod het andere niet waard? Thans daarentegen was hij als die Edelen uit den Spaanschen tijd, wier fierheid en onafhankelijkheid zich openbaarden door het aanbieden van een smeekschrift. Ook hij had eene Hertogin van Parma tot meesteres gekozen van zijn lot; doch omdat die abdikatie de uiting was van een zuiver gevoel, maakte zij hem gelukkig, in stede van verdrietig. Was hij een Hollander? Heette hij André Kortenaer? Teekende hij zich civiel-ingenieur? Hij had even goed een Duitscher en fabrikant van kinderspeelgoed kunnen zijn, meende hij; of een Engelschman en correspondent van de Times voor de expeditie naar Abyssinie; of een Franschman en klarinettist in het orkest der groote opera te Parijs. Hetgeen hem op dit oogenblik overweldigde was niet datgene wat hem van andere jonge mannen in eene soortgelijke positie als de zijne onderscheidde, maar wat hij met hen gemeen had en zij met hem. Er is in zulke onpersoonlijke gewaarwordingen iets weeks, iets waarvan pathos de aangeboren spreek- en schrijftaal is; doch tevens iets magtigs en verheffends. Ook de zee schijnt een verwijfd element, wanneer aan den avond van een heeten zomerdag hare golven zuchtend breken op het strand; en toch zou zelfs een stoomwerktuig van duizend paardenkrachten niet in staat zijn, over eene noemenswaardige uitgestrektheid die wellustig ademhalende watermassa te verplaatsen of hare deining gedurende slechts één sekonde te keer te gaan…

Geheel Duinendaal had voorspeld dat het op die wijze eindigen zou; en toen Emma, tegelijk met de lente, teruggekeerd was uit de stad, en men op Palmzondag, bij het aan- en uitgaan der kerk, haar aan André's arm voorbij had zien wandelen, waren in- en opgezetenen om strijd van oordeel geweest, dat de zaken haren behoorlijken loop genomen hadden. Hoe jammer zou het zijn, indien ons genoegen door zulke voorspellingen bedorven werd! Doch dit behoeft niet, en nergens staat geschreven dat onze vreugde, om onvermengd te mogen heeten, volstrekt eene verrassing moet zijn voor onze medemenschen. Op Belvedere althans was men er te gelukkiger om, dat alles natuurlijk in het werk gegaan was, en niemand te dien huize treurde er over, dat de menschelijke aard zichzelven niet verloochend had: André niet, omdat hij nimmer uit eigen beweging naar het avontuurlijke getaald zou hebben; Emma niet, omdat zij aan hetgeen thans omging in haar gemoed reeds stof te over tot aandoeningen bezat; hare ouders niet, omdat die uitkomst hun het welgevalligst was, waarvan de geheele wereld getuigen moest, dat zij sprekend op eene vergoeding geleek.




Derde Hoofdstuk


De te weinig gekende indische hoofd-officier met tweejarig verlof wegens ziekte, die, als proeve van koloniale orthodoxie omtrent de waarde van het menschelijk individu, aan eene open tafel het leerstuk verkondigde, dat in deze wereld "eene jonge jufvrouw meer of minder er niet op aankomt," – er was spraak geweest van eene twintigjarige van goeden huize, gestorven van verdriet over de trouweloosheid van haren bruidegom, – was een schrander, een expeditief, een onbetaalbaar man. Sprak het van zelf dat de liefde van een jong meisje eene aangelegenheid is, niet waardig vergeleken te worden bij kwestiën als de romeinsche of de oostersche, als die van het lager-onderwijs of van de uitgifte van gronden in erfpacht op het eiland Java, – hoe eenvoudig zou in dat geval de mechaniek van ons leven zijn, en met welk eene ligtgeladen mars op den rug zouden wij menschen dan het einde der reis kunnen halen!

Doch hoe veel licht de gebasaneerde kolonel, wiens naam hier met opzet verzwegen wordt, entre la poire et le fromage ook verspreid moge hebben over een der neteligste sociale vraagstukken van dezen en van den toekomenden tijd, – er zou door hem aan de zamenleving eene grooter dienst bewezen zijn, indien hij het probleem niet slechts doorgehakt, maar ook opgelost had. Dat het op eene jonge jufvrouw meer of minder niet aankomen zou, is eene stelling waartegen al hetgeen in de borst der gezamenlijke jongejufvrouwen is, zich krachtig en met reden verheft. Want ofschoon men niet gewoon is, veel waarde te hechten aan de uitspraak van personen die als regter en partij in hunne eigene zaak optreden, het instinkt van het zelfbehoud is meer dan enkel magtig: het is ook regtmatig. Indien één enkel meisje, daartoe bewogen door gevoelens waarvan zij aan de geheele wereld rekenschap zou durven geven, in vollen ernst erkende, zonder schade gemist te kunnen worden, zou het krediet der geheele vrouwenwereld daardoor een gevoeligen stoot ontvangen; zoo gevoelig, dat men vragen mag, of bij déze katastrofe vergeleken, zelfs de ineenstorting van het turksche Rijk niet op hare beurt een voorval van ondergeschikt belang zou schijnen?

De meening van den indischen hoofd-officier is inderdaad geheel en al verwerpelijk, en zelfs het eenige wat men zou kunnen aanvoeren tot hare verdediging, houdt welbezien geen steek. Het is zoo, vele mannen hebben er belang bij, de onontbeerlijkheid der jonge dames, hoofd voor hoofd, niet boven alle verdenking verheven te achten; en misschien zou hun geweten luider spreken dan dienstig is voor hunne rust, indien de tegenovergestelde zienswijze al te zeer bij hen voor een axioma gold. Het is derhalve goed, kan men zeggen, dat te dien aanzien op deze wereld een weinig scepticisme heerschte, daar anders het verblijf hier beneden te eenemaal ondragelijk worden zou voor een groot aantal individuen van het sterker geslacht, wier regt van bestaan niet volstrekt ontkend kan worden zonder tevens dat van sommige vrouwen betwistbaar te doen schijnen. Ook de vrouwen-zelven dragen er zijdelings toe bij om de stelling van den kolonel van een gedeelte harer barbaarschheid te ontdoen. De overtuiging toch van hare onmisbaarheid blijkt bij haar veel minder levendig te zijn, wanneer er spraak is van hare zusters, dan wanneer het haarzelve geldt, en zelfs zal, zoo lang de jaloezie niet ophoudt eene vrouwelijke eigenschap te zijn, het geval zich kunnen voordoen dat van twee dames, in oogenblikken van opgewektheid, de eene het bestaan der andere als eene volkomen overbodige zaak beschouwt. Dit alles bewijst evenwel slechts, dat geene meening zoo valsch is, of men kan, met een weinig inspanning, daaruit eenige druppels waarheid distilleren.

Had men Emma Visscher gevraagd, hoe het bij haar met het geloof aan hare eigen onmisbaarheid gesteld was, vermoedelijk zou zij den vrager hebben aangezien met een eenigzins verontwaardigden, een aan minachting grenzenden, maar daarom niet minder bekoorlijken blik. Mogelijk ook zou zij eene schuddende beweging hebben gemaakt met haar welgevormd kopje, als iemand die zich aangerand gevoelt in zijne verborgenste gedachten, en zouden hare lange blonde krullen daardoor voor eene wijl met bevallige waardigheid hare zedige rust verlaten hebben. Ware de vraag haar gedaan in den tuin, bij het wandelen om de bloemperken, misschien zou zij zich van den inquisiteur hebben afgewend met een gevoel van beminnelijken onwil en voor de leus al hare aandacht hebben gewijd aan haar vaders rozen. Had de onbescheidene zich toevallig alleen met haar bevonden in de zitkamer, terwijl haar vader van huis en hare moeder bezig was de laatste hand aan haar toilet te leggen, misschien zou zij in de volle lengte harer sylphide-taille opgerezen zijn, en aanstalten hebben gemaakt om het vertrek te mijden, en den indringer alleen gelaten hebben met de wetenschap, dat hij zich hare benijdenswaardige ongenade op den hals gehaald had. En zelfs al ware bij die gelegenheid geene enkele syllabe over hare lippen gekomen, zij zou door haar voorbeeld hebben getoond, dat zwijgen het beste antwoord op sommige vragen is. De schoonheid der vrouwen toch is een alles afdoend argument tot regtvaardiging van het vrouwelijk bestaan, en Emma was nooit schooner dan in de korte oogenblikken dat een begin van toorn zich van haar meester maakte. Andere jonge meisjes zijn het innemendst, wanneer zij hartelijk om iets lagchen; vooral wanneer de eene of andere daad van mannelijke linkschheid het mikpunt van hare vrolijkheid is. Doch Emma miste het talent van te kunnen schertsen met hetgeen haar hinderde. Wanneer zij zich stootte aan eene onbescheidenheid, werd niet haar vernuft het eerst opgewekt, maar hare drift. En dit eigenaardige beschermde haar tegen het ongerief dier blooheid, welke anders met gelijkmatige karakters en gevoelige harten pleegt zamen te gaan. Het schoonste vrouwengelaat is ontsierd zoodra zich daarop eene tint van verlegenheid vertoont; en dit zal de reden zijn dat verlegenheid de aandoening is, welke schoone vrouwen, en zelfs minder schoone, zorgvuldiger zoeken te verbergen dan eenige andere. Niets daarentegen tooit zoo zeer een anders effen gelaat als eene opwelling van edelen toorn. In den regel teekende Emma's uitzigt meer gevoel dan hartstogtelijkheid. Er was niets in haar ligchaamsbouw waardoor Rubens zich opgewekt zou hebben gevoeld, haar tot model voor eene zijner vleezige heiligen te kiezen; niets in haar oogopslag, dat niet van geduld en vertrouwen gewaagde. Haar tengere gestalte scheen tot iederen man het verzoek te rigten, haar zoo mogelijk te ontzien en haar in geen geval te vertreden. Zij zag er veel te gezond en te levenslustig uit om onder de fijne popjes gerekend te worden; en toch zou een Parijsch fabrikant van porceleinen tafelserviezen, indien hij haar had moeten inpakken en verzenden, zonder fout op de buitenzijde van den lieven last voor het woord fragile hebben gezorgd. Doch wanneer zij driftig werd, week die indruk plotseling naar den achtergrond. Dan was het of zij gereed stond een fier en ongeduldig paard te bestijgen, en met hare kleine vuist een zwaard te omklemmen of eene banier omhoog te heffen, en voort te rennen naar den top van een heuvel, en bevelen te geven aan eene hare wenken verbeidende schaar van wrekers aan haren voet. Aan eene vrouw van rijper leeftijd, met een imposant voorkomen en een van nature gebiedenden oogopslag, zou dergelijke geestvervoering misstaan hebben; het zou eene buitensporigheid zijn geweest, en door die overdrijving zelve zou de betoovering geweken zijn. Doch in Emma – zoo waar is het, dat de hoogste schoonheid uit eene gelukkige vereeniging van tegenstrijdige hoedanigheden bestaat, en niets daarentegen haar zoo zeer benadeelt als zich gestadig in dezelfde rigting te bewegen en telkens haar laatste woord te spreken, – in Emma behaagde die krijgshaftigheid omdat zij verraste, en omdat weinig dingen ons zoo aangenaam aandoen als het ontdekken van kracht, waar wij zwakheid, of van bezieling, waar wij koelheid onderstelden.

De liefde is te allen tijde voor de moralisten, ook al wilden zij het niet bekennen, de kwadratuur van den cirkel geweest; en toen Agur, de zoon van Jake, haar even onnaspeurlijk noemde als den weg van het schip door de zee of van den arend door de lucht, was hij opregter dan sommige andere wijzen na hem. Men waant een voor een de redenen te kunnen opsommen, waarom dit of dat meisje de vrouw of de bruid geworden is van dezen of genen man; men verbeeldt zich, het kluwen in de hand te houden, welks draad met onbedriegelijke zekerheid den weg doet vinden in hetgeen de domme menigte eenen doolhof noemt; men verzamelt zeker aantal feiten, eer te veel dan te weinig, leidt daaruit de noodige gevolgtrekkingen af, en eindigt met zegevierend uit te roepen: Ziehier een volkomen zuiver zielkundig proces; zoo is het gegaan; het kon niet anders! – Doch wordt de zaak op den keper beschouwd, dan blijkt die fijne zielkundige analyse weinig diepzinniger te zijn dan het gulle volksgeloof, hetwelk de huwelijken in den hemel laat sluiten. Aan het einde van elk onderzoek naar het waarom der liefde staat een vraagteeken! en wie dit laatste waarom niet opmerkt, of beweert dat het niet voorhanden is, kan zich overtuigd houden dat hij te weinig aandacht geschonken heeft aan het eerste.

Doch wie niet sterk is, zij slim, en wie een vraagstuk niet oplossen kan, verschuive het. Waarom was Emma, waarom was zij niet boos geworden, toen André dien avond hare hand gegrepen en haar bij haren doopnaam genoemd had?.. Jonge heeren, luidde in gewone omstandigheden hare jonkvrouwelijke dogmatiek, mogten een meisje het hof niet maken (André nu hád haar het hof gemaakt), indien zij geene positive bedoelingen koesterden; en zij wist voorbeelden te over van meisjes wier leven verbitterd was geworden, omdat zij op goede gronden en niettemin te vergeefs geloofd hadden, het voorwerp van onbedriegelijke onderscheidingen geweest te zijn. Zoo waren de vrouwen, en daar kwamen de ongelukkige huwelijken van. Men werd teleurgesteld in de billijkste verwachtingen, en nam dan naderhand, uit redenering of uit baloorigheid, de hand aan van een man dien men niet liefhad. Vandaar die kerkhoven vol bezweken huishoudsters, op wier onwaarheidlievende grafsteenen te lezen stond dat zij echtgenooten geweest waren. Derhalve (een vrouwelijk atqui ergo, want ook die zijn er!), al had zij André niet liefgehad, zou hij, meende Emma, haar niettemin hebben moeten vragen. Die zegepraal was volgens haar stelsel de bescheidenste, waarmede hare jeugd, hare schoonheid, hare teederheid vooral, zich vergenoegen kon; en indien hij niet geëindigd was, haar een bepaald voorstel te doen, of voor het minst te laten doorschemeren dat het plan daartoe bij hem bestaan had, zou zij die nalatigheid kwalijk genomen en op grond daarvan den schuldige gehaat hebben. Doch zij beminde hem, en dit was eene nieuwe en alles afdoende reden geweest om niet toornig te worden over zijne vrijpostigheid. Haar had niet het meest geïntrigeerd hoe zij zich houden zou, indien hij te eeniger tijd vertrok zonder iets bijzonders tot haar gezegd te hebben, maar hoe het haar bevallen zou, indien hij haar in tijds van zijne bedoelingen kennis gaf. En zij had niet kunnen loochenen dat zij dit aardig vinden zou. Het denkbeeld, mevrouw Kortenaer te worden, stuitte haar in het minst niet tegen de borst; en met meer kennis van het vrouwelijk gemoed, dan hij op dit oogenblik nog bezat, zou André begrepen hebben dat zij minstens even gunstig dacht over hem als hij over haar. Doch hierin had zij hare meerderheid getoond, dat noch hij, noch haar vader iets van hare ware gevoelens bespeurd had en zelfs de scherpzinnigheid harer moeder daarin bijna te kort geschoten was. Ware André eenige maanden later, na het hem opgedragen werk voltooid te hebben, afscheid komen nemen op Belvedere als een broederlijk vriend, met een dier handdrukken gelijk een hartelijk man, indien hij een liefhebber is van de jagt, somtijds ook wel aan zijn Pluto of zijne Juno geeft, hij zou op Emma's gelaat geen zweem van teleurstelling ontdekt hebben; zou aan niets gewaar geworden zijn, hoe diep hij haar gegriefd had; zou te goeder trouw in den waan hebben verkeerd, dat hij haar betrekkelijk even onverschillig was als zij hem. Zelfs nog geruimen tijd nadat hij geleerd had Emma te kussen en door haar gekust te worden, en hij een tweede Thomas had moeten zijn om te kunnen twijfelen aan hare wederliefde, was het hem alsof hare genegenheid voor hem eerst had gedagteekend van het uur, waarop hij haar gesmeekt had zijne vrouw te willen worden. Niet dat hij zich zelven aanmerkte als den schepper, of ook maar als den ontsteker van het vuur waarmede zij zijne liefde beantwoordde; maar hij kende de vrouwen niet, of had te afgezonderd geleefd en te weinig romans gelezen. Eerst later, hoewel altijd nog vroeg genoeg, – "want geene vrouw kan te voorzigtig zijn met hare bekentenissen," – doorzag hij Emma's geveinsdheid en leerde hij de kracht bewonderen van een gevoel, dat liever levend begraven zou willen worden dan zichzelf verraden.




Vierde Hoofdstuk


De dagen hunner verloving waren tot hiertoe regt genoeglijk geweest. Hij was haar gaan voorstellen aan zijne ouders, aan den oom van moederszijde, aan nog andere bloedverwanten en goede bekenden; en elke dier formaliteiten had tot voorwendsel gediend voor korter of langer afwezigheden à deux. De vaderlandsche zeden gedogen in dit opzigt eene vrijheid die met veel verzoent, al zou zij een Franschman doen meesmuilen. Mits een engagement bij ons, – en dat van André en Emma was bestemd, om binnen het jaar te eindigen, – niet te lang duurt, is het op één na de zonnigste tijd van iemands leven. Men geniet nog niet al de beneficien van het getrouwd-zijn, doch des te zaliger is men in hope; en sedert het openen van Pandora's doos weet ieder hoe oneindig veel dit laatste zeggen wil. Voor duizenden komt een tijd dat zij zich afvragen, of de helft niet inderdaad meer dan het geheel, en bijna volkomen gelukkig te zijn niet het verste punt is waartoe een mensch het brengen kan. Doch in de dagen der verloving is die tijd ook voor hen nog ver verwijderd; zij weigeren te gelooven dat hij immer komen zal, en baden zich onderwijl in de weelde van het zegevierend à peu près.

Overal waar André zich met haar vertoond had, was Emma in den smaak gevallen. Zelfs de erfoom, een gevreesd man in de familie, was vriendelijk voor haar geweest, en omdat zij niet wist dat André van die zijde, achter haren rug en om harentwil, eene onaangename korrespondentie had moeten verduren, werd voor haar het genoegen zijner voorkomendheid door niets bedorven. De wereld is minzaam voor gelieven. Zij schenkt hun een deel derzelfde aandacht waarmede zij novellen verslindt, en betaalt in den vorm dier hulde de pasmunt van den tol, waarop de alles beheerschende hartstogt van oudsher aanspraak maakt. Dezelfde vrouwen, die het woord liefde niet overluid durfden uitspreken en zich als surrogaat daarvoor in den dagelijkschen omgang van allerlei gefranciseerde omschrijvingen bedienden, ontvingen Emma met eene gelukwensching in den blik en een bemoedigenden glimlach op de lippen; – niet omdat zij niets hadden af te dingen op haar uiterlijk, of haar toilet, of haar bruidegom, maar omdat zij een bruidegom had. Oude vrijsters, meent gij? Neen, maar gehuwde vrouwen van allerlei leeftijd, met deftige matronen aan de spits. Elke vrouw, heeft Salomo kunnen zeggen, gelooft aan de mogelijkheid van een roman, en meent, zoo vaak een geëngageerd meisje bij haar binnentreedt, een hoofdstuk uit dat boek levend te zien verschijnen.

Doch de tijd der bezoeken en der vliegreisjes was nu voorbij; de laatste Julijdag neigde ten ondergang, en den 1sten Augustus zou de directie van André's maatschappij den feestelijken openingsrid doen over den nieuwen weg en de nieuwe brug. Zijn vader was voor die plegtigheid overgekomen, ten gevolge waarvan het gezelschap, in den avond voor het aanbreken van den gewigtigen dag, één persoon sterker was dan gewoonlijk. Emma en André drentelden de kleine plaats op en neder; de twee oude heeren zaten een sigaar te rooken onder de verandah; mevrouw schonk thee in de benedentuinkamer, wier openstaande glazen deuren haar des zomers met de verandah één geheel deden uitmaken. Achter Lydia, boven een breed buffet, hing het portret van Reinier; zoodat André's vader het hoofd niet omwenden en het woord niet rigten kon tot de gastvrouw, zonder dat telkens zijn oog op die beeldtenis viel.

Er zwierf door de wereld een jonkheer Lodewijk Kortenaer, die gedurende eenigen tijd op een dorp van naam ontvanger der openbare middelen geweest was en toen wegens misbruik van vertrouwen weggejaagd was geworden uit 's lands dienst. Volgens de eenen had die jonge man, André's oudere broeder en de eerstgeborene uit het geslacht, na zijne verwijdering uit Nederland dienst genomen bij het algerijnsche vreemden-legioen; volgens anderen was hij, na met een troep paardrijders naar Australie vertrokken te zijn en te Sydney of te Melbourne als onder-pikeur gefungeerd te hebben, voor het laatst aangetroffen in een hôtel te San Francisco, in Californie, waar hij bij gebrek aan beter de betrekking van kellner waarnam. Eerst was het gering fortuin der ouders heengegaan aan het bedekken der misdaden van dien Lodewijk, en toen zij al hunne bezittingen voor hem opgeofferd hadden, was hij geëindigd met ook een smet te werpen op hunnen naam. Doch die verloren zoon was eenmaal jong en onschuldig geweest; toen hij een kind was, had zijne moeder hem des avonds toegedekt met dezelfde zorgvuldigheid en liefde als daarna al hare andere kinderen; jaren achtereen had zijn vader, wanneer 's middags de klok vier uur sloeg, hem afgehaald van de school en was keuvelend met hem naar huis gewandeld. Ouders onthouden zulke dingen. Vraagt men hun echter, wanneer hun kind naderhand slecht geworden is, of het waken voor een leven, bestemd om dus te eindigen, huns inziens niet eene weemoedige spotternij geweest is, dan is het of die vraag weerklank bij hen vindt. De dood is beter dan het leven, denken zij dikwijls; en zij beschouwen andere ouders, die treuren over het verlies van volwassen kinderen, als onverstandigen. Er was iets van dat gevoel in den blik dien de oude heer Kortenaer, wanneer hij het hoofd omwendde, liet rusten op het portret van Reinier; doch die blik was in zijnen weemoed tegelijk zoo zachtzinnig, dat niemand er aanstoot aan nemen kon.

Het gesprek tusschen de twee vaders vlotte niet. Toen Figaro het huwelijk de potsierlijkste van alle ernstige zaken noemde, heeft hij ongetwijfeld niet uitsluitend aan de twee hoofdpersonen bij het voltrekken dier verbindtenis gedacht; en indien het waar is dat een onverschillige niet zonder een glimlach getuige zou kunnen zijn van de eerste ontmoeting tusschen twee dames van leeftijd wier kinderen man en vrouw zullen worden, zal er ook wel iets van aan zijn, dat in een soortgelijk geval twee min of meer bejaarde mannen, die elkander tot op een gegeven oogenblik volkomen vreemd gebleven zijn, eene voor de wereld welligt amusante, doch voor hen zelven minder aangename verlegenheid ondervinden, wanneer zij voor de eerste maal, in het gevoel der nieuwe betrekking die weldra tusschen hen ontstaan zal, een sigaar zitten te rooken onder een verandah. Zonder elkander aan te zien nemen zij elkander nogtans wederzijds op; zij verdenken elkander niet, doch zouden er niettemin vrij wat voor over hebben om van elkander iets meer te weten; zij pogen in de toekomst te lezen, en vragen zich zwijgend af: Wat zal eenmaal mijn zoon, wat zal mijne dochter, indien het er vroeger of later op aankomt, wat zal hij of zij hebben aan dien Chremes daar tegenover mij?

– "Dat is het portret van onzen zoon, dien wij verloren hebben," zeide Lydia, toen zij, over haren schouder, den blik van André's vader op nieuw naar de beeldtenis boven het buffet zag dwalen.

Hij schrikte min of meer van die noodelooze toelichting, want André had hem te vaak van Reinier verhaald, dan dat hij, ook zonder nadere aanduiding, niet aanstonds begrepen zou hebben, wien het portret voorstelde. Met een gevoel alsof zijn omzien eene daad van onbescheidenheid geweest was, wilde hij de eene of andere konventionele verontschuldiging aanvoeren; doch Lydia bespaarde hem die moeite:

– "De dood van dien lieven jongen," ging zij voort, "is voor ons een onuitsprekelijk groot verlies geweest. Somtijds dachten onze vrienden dat wij te veel van hem vergden, omdat hij zulke buitengewone vermogens had; andere zeiden, dat wij zwak voor hem waren en hem in alles zijnen gang lieten gaan. Zij deden hem onregt. Indien iemand hem heeft bedorven, ben ik het geweest, door te dulden dat hij mij op de wandeling den arm aanbood en mij voor zijne zuster liet doorgaan, of door te luisteren naar zijne dwaze verhalen en hem al mijne geheimen te vertellen; doch hij was te goed om zich op éénig ding iets te laten voorstaan of ergens misbruik van te maken. Nooit werd in huis hartelijker gelagchen dan wanneer wij onder elkander waren en Reinier op zijn dreef was."

Bij die moederlijke lofspraak, waarin al het licht op het gemoed van den jongen doode viel en zijn genie in de schaduw bleef, zag de oude heer Kortenaer nogmaals op naar het portret. Het was geene schilderij in olieverf, maar eene groote teekening in zwart krijt of oost-indische inkt, door een ouderen kameraad vervaardigd naar eene fotografie. Het stelde Reinier voor in atelier-kostuum, met de armen over de borst gekruist, op een derde of vierde der natuurlijke grootte. Het enge wambuis van gebreide wol, laag uitgesneden om den hals, deed hem in de verte op een jongen athleet gelijken, met een buigzamen malienkolder aan. De oude heer Aart Visscher, die de fotografie haatte, beminde de beeldtenis van zijnen zoon, en vond de oplossing dier kontradiktie in de omstandigheid dat de hand van den jongen kunstbroeder, na Reiniers dood, tusschenbeide gekomen was en eene hoogere wijding had gegeven aan het brutale lichtbeeld in miniatuur. André's vader was geen kunstkenner, maar had gevoel voor uitdrukking, en er sprak uit Reiniers konterfeitsel iets zoo origineels en zoo levenslustigs, dat hij er de oogen niet van afhouden kon. Misschien had zijne eigen zwakke gezondheid eenig aandeel in de soort van afgunstige bewondering waarmede hij opzag naar de beeldtenis boven mevrouw Visschers hoofd. Zulk een hals en zulke armen had hij nooit gehad.

Werkelijk was de heer Kortenaer een klein en tenger man, met een zachten blos op een fijnbesneden en bijna lelieblank gelaat. Het eigenaardigst in zijn uiterlijk was, dat wanneer men hem in de verte zag aankomen, men gewaand zou hebben een man van hoogstens veertig jaren te zien naderen, terwijl hij er minstens zestig telde. Tusschen hem en zijn zoon André was geen zweem van gelijkenis te bespeuren, doch zonder dat de parallel daarom ten nadeele van een van beiden behoefde uit te vallen. André zag er gezonder uit dan zijn vader en had van zijne moeder sommige bevallige trekken geërfd, die de oude heer Kortenaer miste. Doch wat distinktie betreft, won de vader het misschien van den zoon. Op het tooneel of in de litteratuur zou hij slechts bij uitzondering voor een type van den armen edelman hebben kunnen doorgaan; kende men evenwel zijne omstandigheden en sloeg men hem aandachtig gade, dan begreep men zonder moeite dat hij in zijnen kring als zulk een type aangemerkt werd. Even onmogelijk als het was, in zijne keurige kleeding eenig spoor van verval te ontdekken, even duidelijk sprak uit zijnen van berusting getuigenden oogopslag de levensgeschiedenis van iemand die met vele tegenspoeden had moeten worstelen; en ofschoon men zijne blanke fijne handen slechts behoefde aan te zien om met zekerheid te kunnen gissen dat nooit door die vingers eenige grove arbeid verrigt was, zou niemand de mededeeling verrassend of fabelachtig gevonden hebben, dat zij veertig jaren lang, in dienst van den Staat, tabellen ingevuld en rapporten gesteld hadden. Het is in deze wereld misschien niet aangenaam en stellig niet profijtelijk, tegelijk een gevoelig hart, eene ledige beurs en het voorkomen van een diplomaat te bezitten, en toch worden er vele mannen aangetroffen met ronde aangezigten en gevulde buidels, die, uit het oogpunt der esthetiek gezien, mogten willen, dat zij eenigzins in de termen van den ouden heer Kortenaer vielen.

– "Welnu," vroeg Lydia aan haren man, toen zij eenige uren later hem goeden nacht kuste en hij naar gewoonte nog eene poos bleef zitten lezen in de huiskamer, "wat dunkt u van André's vader? Zal hij voor Emma een goed schoonvader zijn?"

– "Zeg mij eerst uwe meening," antwoordde hij, "dan zal ik u daarna de mijne zeggen."

– "Mij schijnt het toe, dat Emma het uitmuntend getroffen heeft. De jongelieden, dit is zoo, zullen zich niet in weelde kunnen baden; doch dat behoeft ook niet, en indien André fortuin had, of te wachten had, zou hij Emma misschien niet gevraagd hebben. Inderdaad, ik zou niet weten wat ik voor Emma meer of anders wenschen zou. Zij hangt aan André met geheel haar hart; André is door en door een goede jongen, en indien aan mijne gunstige meening omtrent hem nog iets ontbroken had, zou de toon waarop zijn vader heden avond over hem sprak, en de kleine trekken uit André's jeugd die hij ons verhaalde, mijn laatste vooroordeel hebben doen verdwijnen. Ik vind den ouden heer Kortenaer een allerbeminnelijkst mensch; zoo beminnelijk, dat het mijn begrip te boven gaat, hoe die oudste zoon van hem zich zoozeer heeft kunnen vergeten. Ik zou niet gedacht hebben dat het mogelijk was voor een kind, het leven van zulk een vader te verbitteren."

– "En ik zou durven beweren, Lydia, dat voor de menschelijke ondankbaarheid niets onmogelijk is. Men zegt, dat de jongelieden van den tegenwoordigen tijd niet slechter zijn dan die van een vroeger geslacht; mij schijnt het integendeel toe dat de tegenwoordige tijd gekenmerkt wordt door eene zeer merkbare vermindering van het ouderlijk gezag, die van zelf noodlottig werken moet op de levenswijs der zonen. Er zijn te allen tijde, dat weet ik wel, deugnieten geweest, die verdriet en schande gebragt hebben over het hoofd van hunne ouders; doch zoo meen ik het niet. De mate van slechtheid onder de jonge lieden is dezelfde gebleven, maar de onbeschaamdheid is toegenomen. Doch gij moet naar bed, Lydia, en hebt met mijn gepruttel niet van doen. Nu dan, ik ben het met u eens dat wij honderd redenen van dankbaarheid hebben voor eene. Ook ik houd André's vader voor een voortreffelijk man, en toen het ijs tusschen ons eenmaal gebroken was en wij aan het praten gekomen waren, ben ik verwonderd geweest over zulk eene schoone vereeniging van verstand en gemoed. Hij draagt een naam uit den goeden tijd, en dat is een gunstig voorteeken. Laat Emma veilig lid van die familie worden. Zij krijgt tot man een der degelijkste jongens die ik ooit ontmoet heb; komen daar nog voortreffelijke schoonouders bij, dan zal menschelijkerwijs haar toekomend geluk in alle opzigten gewaarborgd zijn. Zij is de dochter van een parvenu, en André een jong mensch van geboorte; doch ik geloof niet dat dit haar in den weg zal staan. Wij bezitten wel geene schatten, doch wanneer wij het hoofd nedergelegd hebben, zal André het niet onaardig vinden, eigenaar van Belvedere te worden. Ik doe dus als gij en zie de toekomst vrolijk in. Het zal mij pijn doen, van Emma te moeten scheiden; doch haar geluk gaat bovenal, en al zie ik haar niet meer iederen morgen en iederen avond om mij henen, des te vrolijker zullen wij zijn, wanneer zij met haar man bij ons komt logeren. Ik hoop dat zij kinderen krijgen zal, Lydia."

– "Maar, beste man, hoe kunt gij met een effen gelaat zulke ontzettende dingen verkondigen?"

– "Ik zeg niet veel kinderen, Lydia, maar kinderen, of althans één kind. Wij weten bij ondervinding, en door Emma zelve, wat het zegt een lief kind groot te zien worden."

– "Dat weten wij," zeide Lydia, "en ik oordeel dat zij eene lieve moeder worden zal."

– "André zal ons het gemis van Reinier doen vergeten," voegde hij daarbij, "en zoo zal ook de tweede helft van ons leven, Lydia, iets van dien zonneschijn genieten, waaraan de eerste helft zoo rijk was."




Vijfde Hoofdstuk


Den volgenden ochtend was alles op Belvedere bij tijds in de weer. Van André-alleen bespeurde men niets. In groot pontifikaal had hij zich voor dag en dauw naar de stad laten brengen, waar zijne direkteuren en zijne kommissarissen, insgelijks in plegtgewaad, van regts en links bijeen zouden komen. De receptie had plaats op het stadhuis. Van daar begaf men zich in statigen optogt naar het stationsgebouw, waar de met groen en vlaggen versierde feesttrein gereed stond.

Het was overheerlijk weder; en toen omstreeks tien ure in den ochtend het tentwagentje voorkwam om de familie van Belvedere naar de plaats harer bestemming te brengen, zou de menschenhaat in persoon den lust bij zich hebben voelen ontwaken om van de partij te zijn. Dorp en omtrek waren op de been, en alles stroomde, den grindweg langs, naar de rivier. Boerinnen en boeren, tuinlieden en arbeiders hadden om strijd hunne zondagsche pakjes voor den dag gehaald, en zagen er de eenen al helderder en vrolijker uit dan de anderen. De hollandsche landlieden missen in hun voorkomen dat schilderachtige waarmede men – in het Napolitaansche door den aanblik der lazzaroni, meent gij? – neen, maar om een minder heterogeen voorbeeld te noemen, in Zwabenland door dien der Steinlacherinnen of door de mannen van het Hohenzollernsche verrast wordt. De vrouwen, bij ons op het land, dragen geene kleederen van kostbare stof, erfstukken van een vroeger geslacht, maar moderne weefsels, afkomstig uit hedendaagsche winkels; de mannen hebben jassen en rokken aan, die in snede niet noemenswaardig verschillen van het kostuum der handwerkslieden onder de stedelingen. Zelfs is er iets wanstaltigs in de bij hen en bij haar niet zelden voorkomende vermenging van voorvaderlijk en nieuwerwetsch. Wie kan zonder meesmuilen eene boerin aanschouwen, op wier hoofd eene superpositie heeft plaats gehad van valsch haar, gouden oorijzers, eene kanten muts met afhangenden kap, en een strooijen hoedje met breede linten naar op drie na de laatste mode? Wie gruwt niet eenigzins, wanneer hij voor zich uit op den weg, te midden van het bekoorlijk landschap, terwijl de zon de weiden en akkers bestraalt of door de takken of bladeren van hoog en laag geboomte speelt, een suivez-moi ziet nederdalen op de waggelende rotonditeit eener verknipte crinoline, en de wetenschap met zich omdraagt dat de aldus toegestelde dochter Eva's niemand anders is als de vrouw van Gerrit, den zetbaas op de hoeve van mijnheer X? Doch ook de welvaart en de welgedaanheid hebben hare bekoring, en er zijn oogenblikken waarin men evenveel gevoelt voor eene vaderlandsche tolgaardersvrouw met eene ongekreukte zwartzijden mantille over een japon van pimpelpaarsch orleans, als voor dat puik der schaapherders in zuidelijker streken, van tusschen wiens ongekamde haren een paar gitzwarte oogen u tegenvonkelen, en door de gaten van wiens nonchalant gedrapeerden mantel de trotsche overtuiging heenschijnt: "Ook een artiste, met uw verlof!"

De schaar van feestelijk uitgedoste voetgangers, door wier digten drom het tentwagentje zich eenen weg moest banen, kon en zou niet toegelaten worden op de tribune, in de onmiddelijke nabijheid der brug, waar voor den heer Visscher en de zijnen vier van de beste plaatsen waren opengehouden. De tribune, – een geïmproviseerde tempel van schragen en planken, overschaduwd door een dak van zeildoek, van welks top eene groote driekleur vrolijk in het zonlicht wapperde, terwijl de spitsen der stijlen met bonte wapenborden en veelkleurige vaantjes prijkten, – was dus geplaatst dat men regts en links, tot op den versten afstand, de schijnbaar zich vernaauwende rails met het oog volgen kon, en voor en achter, waar de bogen der reusachtige brug de rivier overspanden, den vrijen blik had op het water. Daar krielde het van tjalken en sloepen, van boeijers en jollen en gieken, de eenen vastgesjord aan den wal, de anderen in het midden der rivier voor anker liggend, de meesten op geringen afstand der brug aan de stevige ducdalven bevestigd, die 's winters, wanneer de ijsgang kwam, ernstiger proeven van hunne weerstandbiedende kracht zouden moeten leveren dan die, waarmede zij nu volstaan konden. Door het stedelijk bestuur waren twee groote met balken en planken aaneenverbonden aken afgevaardigd, te zamen een vlot vormend, tusschen welks omtuining van sparrenloof de eene of andere Polyhymnia een onmogelijk programma uitvoerde: ouvertures en symfonien, afgewisseld door volksliederen en verlevendigd door potpourri's waarin men al de populairste cavatines uit vijfentwintig verschillende opera's krijgertje hoorde spelen. De stemming der gezelschappen in de grooter en kleiner vaartuigen was au diapason van het programma: een weinig luidruchtig, niet zeer klassiek, maar opgeruimd en welmeenend. Zij kortten zich den tijd met te kijken naar een jong heer in een wit linnen jasje en pantalon, die de kunst vertoonde van op waterschoenen te loopen en elk oogenblik in gevaar verkeerde, een nat pak te zullen halen. Toen hij werkelijk zijn evenwigt verloor en voor eene wijl kopje onder maakte, ging er een kreet van ontsteltenis op, doch zoodra hij eene minuut later weder op zijne lange houten schoenen stond en met vernieuwden ijver druipend aan het pagaaijen sloeg, viel hem een algemeen handgeklap ten deel.

Wachten maakt hongerig en vooral dorstig; en toen het uur waarop de feesttrein zou aankomen uit de stad en in volle vaart de brug zou oversnorren, reeds zoo goed als verstreken was en nog niets kwam opdagen, zag men spijskorfjes voor den dag halen, en werden er broodjes met vleesch gegeten en glazen rijnschen wijn met spuitwater gedronken door honderden van menschen, die anders op dit uur rustig aan hunne bezigheden zaten en een diepen afkeer van overdaad en van uithuizigheid professeerden. De zonnestralen dansten op het water; ruischend schuurde de frissche stroom langs de boorden der schepen en scheepjes; vrolijk klonk daarboven uit het schateren der trompetten; het menschdom graasde. Moest men iedere week van het jaar zulk een vertooning bijwonen, men zou er spoedig genoeg van krijgen; doch voor een keer was het regt amusant en volkomen nationaal.

Daar krijschte in de verte een schel en welbekend gefluit. Tallooze malen had in de laatste maanden diezelfde gil, wanneer een werktrein kwam aanstoomen, die zand, of steenen, of ijzer aan- of verder bragt, de Duinendaalsche echo's wakker gemaakt en was hij door de oevers der rivier weerkaatst. Ieder kende dat sein: de genoodigden op de tribune, de opeengedrongen schare aan weerzijde van het water, de spelevarenden in hunne booten. Toch voer door aller leden een elektrieke schok, als bij het naderen van een Vorst wiens aangezigt zijn volk voor het eerst aanschouwen zal. Duizend hoofden wendden zich eensklaps om; duizend oogen staarden in dezelfde rigting; de muziek zweeg; men hoorde geen ander geluid als dat van den ratelenden trein, die snel en statig zijnen weg vervolgde. Op korten afstand voor de brug klonk een tweede sein, scheller en aanhoudender dan het eerste; de wachters stonden roerloos op hunnen post, met de hand aan de kruk; de storm schoot aan; nog één slag der zwoegende machine en de grens zou overschreden zijn. Daar hield de Koning zijnen intogt! Een fanfare, wuivende mutsen en doeken, een daverend hoera uit duizend keelen, – en voorbij was de feesttrein.

André had dit goede, dat hij deugdelijk werk verrigtte, zonder zich illusien te maken omtrent zijne eigen belangrijkheid. Hij was geen engel, maar ook niet een dier jonge mannen, die hun handwerk voor eene zending, of hunne broodwinning voor eene providentiële roeping aanzien. Zonder valsche nederigheid (zijne gebreken lagen elders) had hij Emma beduid, dat men geen genie behoefde te zijn om een tunnel te graven of een viaduc te bouwen; dat ook de moeijelijkste ondernemingen van dien aard, in den tegenwoordigen tijd, eenvoudig nederkwamen op eene geldkwestie, en het voor hem en zijne toekomst veeleer de vraag was of hij zijne meerderen niet misleidde en zich door zijne minderen niet liet omkoopen, dan of hij de geheimen der natuur doorzocht en een sleutel op tot nog toe onopgeloste raadselen ontdekt had. Hij was gewoon geraakt aan de wetenschap, dat hij even als een daglooner, die onopgemerkt zijne taak verrigt, of een koopman, die van zijn kantoor naar de beurs en van de beurs naar huis gaat, of een kunstenaar, die zich opsluit in zijne binnenkamer en den dichter aflegt om handwerksman te zijn, zich iederen ochtend op een bepaalden tijd naar zijn werk begaf en op een bepaalden tijd iederen middag of avond huiswaarts keerde. De denkbeelden van haren vader, die niet geloofde aan talent zonder studie, en burgerlijke hoedanigheden als den grondslag van iederen welgevestigden roem beschouwde, hadden Emma van lieverlede er toe gebragt in haren bruidegom niet meer te zien dan iemand, die volkomen berekend was voor zijn vak, en die het corps, waartoe hij behoorde, eer aandeed. Doch toen zij hem dien ochtend zag aansnellen, met eigen hand de lokomotief besturend die in haar gevolg zoo vele beloften voor de toekomst eener geheele landstreek voerde; en meer nog, toen zij den trein stampend en dreunend hoorde henenratelen over de brug wier steenen pijlers en metalen bovenbouw de eeuwen schenen uit te dagen, was zij trotsch op haren bruidegom en schitterde in haar oog een traan van aandoening.

Geen menschenwerk is grootsch zoolang het onvoltooid, of althans niet ver genoeg afgewerkt is om zich eene voorstelling te kunnen vormen van het geheel. In geene geboorte is iets verhevens, en hoe men den arbeid ook idealisere, hij is en blijft poorterlijk. In de mokerslagen van den bankwerker, die ijzeren bouten drilt in den stoomketel eener lokomotief, is geen zweem van poëzie; ook niet in het obscene lied van den heibaas, wiens polderjongens op de maat het blok doen nederbonzen op den schedel eener puntige juffer; ook niet in de bevelen van den ingenieur, die, met modderlaarzen aan, heen en weder loopt van den oever naar de keet, of zich in een schuitje, terwijl de wind met de panden van zijn halfsleetsch zomerjasje speelt, van den eenen kistdam naar den anderen laat roeijen. Doch laat de vrucht der inspanning van zoovele hoofden en handen; der vindingrijkheid van geslacht aan geslacht; der eeuwenheugende worsteling van mensch en natuur, – laat in een gegeven oogenblik, onder gunstige omstandigheden, die vrucht u in zijn vollen wasdom vertoond worden, – en gij looft onwillekeurig de menschelijke industrie, om het even of zij een koningrijk verovert, of eene godsdienst sticht, of een spoorweg bouwt. Zweet, bloed, verrukking van zinnen, – al het walgelijke en tegenstrijdige is uitgewischt, en voor een poos verkwikt men zich met volle teugen aan de bron der harmonie.




Zesde Hoofdstuk


De terugtocht naar Belvedere was een triomftogt voor den afwezigen André. Zijn vader, Emma's ouders, Emma-zelve, – allen dachten aan hem met welgevallen, en prezen hem in stilte of overluid, en zagen eene blijde toekomst zich voor hem openen. Intusschen zat hij, met zijne direktie en hare genoodigden, in de groote zaal van een hôtel, uren ver van Duinendaal verwijderd, aan een dier somptueuse maaltijden aan, die het midden houden tusschen een ontbijt en een diner en waaraan alle feestvierende spoorweg-compagnien zich eene indigestie plegen te eten. Er kwam een toast van den gouverneur der provincie aan den president der maatschappij, een andere van den eerstaanwezenden ingenieur van den waterstaat aan den burgemeester der plaats, en eindelijk, toen de rij der officiële dronken bijna gesloten was, eindelijk ook een toast aan André-zelven. Doch hij luisterde te nauwernood naar hetgeen van hem, en tot hem, gezegd werd. Zijn hart was te Duinendaal, en hij haakte naar het oogenblik dat trein en feestgenooten den terugtogt zouden aannemen. Laat in den avond kwam hij op Belvedere aanschellen.

Met dien avond eindigde voor hem een hoofdstuk uit zijn leven. In de stad aangekomen, liet hij zich in een open rijtuig naar buiten brengen, de frissche lucht en de halve duisternis verkwikte hem en gaven hem rust; hij nam plaats op de voorbank, naast den koetsier, en zat onopgemerkt te glimlagchen om de ingenomenheid waarmede die trouwhartige voerman over den schimmel sprak, die hen op een sukkeldrafje naar Duinendaal bragt, en over nog een half dozijn andere, even magere en even kreupele dieren, die op stal of in het land de terugkomst van dezen asthmatieken kameraad verbeidden. Er was humor in de verhalen van dien man. Geen zijner apokalyptische rossen, scheen het, zag er zoo onooglijk uit, of het had de bloem der dagen gekend en was het lievelingspaard geweest van een rijk heer of eene aanzienlijke dame, wier namen zij voortgingen te dragen. Andere sleperspaarden mogen Betzy of Mina, de bruin of de bles heeten; de stal van dezen sleper deed aan de oudadelijke abdij van Rijnsburg denken, waar graven van Wassenaar den avond kwamen doorbrengen in het gezelschap van gravinnen van Noordwijk. Vergelijkenderwijs was de merrieschimmel, die André naar buiten sleepte, een dier van lage afkomst: naar de schatrijke weduwe van een bankier, die voor hare kosten een geheel weeshuis had laten bouwen, doch in wier aderen nooit een druppel edel bloed gestroomd had, heette zij "mevrouw Tissot." Wanneer eene vigilante besteld werd, en de staljongen den sleper vroeg: "Baas, wie wil je er voor?" antwoordde de sleper met volkomen ernst: "Mevrouw Tissot dan maar." Somtijds, wanneer er haast bij het werk was, geraakte "mevrouw" tusschen de haverkist en den voerbak; en heette de schimmel, – hetgeen haar voormalige eigenares, indien zij het had kunnen hooren, gewis en teregt zeer oneerbiedig zou gevonden hebben, – kortweg "Tissot."

Zonder er een voorgevoel van te hebben, dat de idylle zijns levens ten einde spoedde, bleef de herinnering aan deze nietigheden, gelijk het geval pleegt te zijn wanneer iemands lotgevallen een keerpunt naderen, André nogtans bij. Gedurende de laatste maanden waren alleen de goede elementen in zijne natuur aan het licht gekomen; Emma's invloed had tot hiertoe uitsluitend weldadig op hem gewerkt; eervolle gedwongen arbeid had hem de gelegenheid niet gelaten om toe te geven aan welke verkeerde neigingen dan ook. Binnen een korter tijdsverloop dan hijzelf met de waarschijnlijkheid overeen zou kunnen brengen, zou men hem hooren beweren, – of zou althans op den bodem van zijne ziel geschreven staan, – dat aan Emma en aan zijn geluk iets ontbrak; niet iets bijkomstigs, niet eene zaak van ondergeschikt belang, maar iets wezenlijks, iets dat al het overige in de schaduw stelde, de aanvulling eener leegte en de voldoening van een wensch, in vergelijking waarvan zijn tegenwoordige rijkdom armoede scheen. Uit Emma's oogpunt gezien, zou dat meerdere, waarnaar hij haken zou, een bedriegelijk goed zijn en niet verkregen kunnen worden als door wreedheid en verraad. Hij daarentegen zou volhouden dat geen offer te zwaar is, wanneer het geldt zekere inspraak te volgen; dat de mensch het somtijds niet in zijne magt heeft, weerstand te bieden aan den aandrang, dien hij ondervindt, en sommige hartstogten tegelijk zoo krachtig en zoo natuurlijk zijn, dat men, indien het schuldig ware zich daaraan overtegeven, de natuur-zelve wreed en trouweloos zou moeten noemen. In dien strijd tusschen ja en neen zou alleen eene meer dan menschelijke magt uitspraak kunnen doen. Doch op dit oogenblik was de strijd zelfs nog niet aangevangen, en de toekomst moest nog leeren (want ook de dag van morgen maakt een deel der toekomst uit) of er al dan niet scheuring komen en, zoo ja, hoe wijd de kloof gapen zou. Slechts dit eene zou André in geen geval kunnen ontkennen, dat de soort van naïveteit, waaraan men teregt of ten onregte den naam geeft van onschuld of onbedorvenheid, hare eigenaardige bekoorlijkheid heeft, en geene herinneringen uit andere perioden van ons leven ons op onzen weg zoo getrouw vergezellen als deze. Die sleper met zijne rossinanten was komiek, en de aanzienlijke namen dier viervoetige martelaren van den ouderdom en den arbeid wekten een glimlach. Doch het is ieder niet gegeven aldus te kunnen glimlagchen, en het zal lang duren eer het menschdom afleert te gelooven dat het vermogen daartoe een van zijne goede eigenschappen is.

– "Daar is André!" riep Emma, toen zij een rijtuig hoorde stilhouden. Zij had zijne stem herkend, en tevens herkende zij aan den hartelijken toon waarop de sleper hem goeden avond wenschte, zijne edelmoedigheid. Gelijk al degenen die gewoon zijn in hun eigen onderhoud te voorzien en met de arbeidende klasse te verkeeren, was André mild met fooitjes geven.

Zij snelde naar voren en ontving hem in den gang met eene dier omhelzingen, waarvan hij voor zijne verloving met haar zich vaak had voorgesteld, dat zij hem tot den gelukkigsten van alle menschen zouden maken.

– "Dag Emma!" fluisterde hij haar in het oor, haar kussend op den mond en haar aan zijne borst drukkend. "Heb ik mij goed gehouden van ochtend? Zijt gij tevreden over mij geweest?"

– "En hebben uwe ooren niet getuit?" vroeg zij, haar arm in den zijnen leggend en hem met zich medetroonend naar de zitkamer. "Den geheelen dag hebben wij niets anders gedaan als uwen lof zingen. Wees niet eenkennig, maar kom en laat u feliciteren."

Een opwekkend gevoel doorstroomde geheel zijn wezen, toen hij met Emma aan zijne zijde de kamer binnentrad en zij hem schertsend aan hare ouders en aan zijn eigen vader voorstelde als een overwinnaar in de Olympische spelen van den nieuwen tijd. Allen stonden op, en kwamen hem te gemoet, en drukten hem de handen. Lydia en Emma boden hem vruchten aan, de oude heer Visscher een glas Bourgonje. Ofschoon hij dien dag reeds wijn genoeg gedronken had, smaakte die teug hem overheerlijk, en hij at een tweede perzik ten einde een overbodig argument te kunnen aanvoeren ten gunste van nog een glas.

– "Mijnheer Kortenaer," zeide de oude heer Visscher, zich in de volheid zijner vreugde tot André's vader wendend en André nogmaals de hand toestekend, "dit jonge mensch draagt zijnen naam met eere. Wij wenschen u en hem en onszelven daarmede geluk. Mijne vrouw en ik, wij bevelen u nogmaals onze dochter aan. Wij hebben haar innig lief, te lief om hare wenschen te wederstreven, en daarom zal onze droefheid, wanneer zij ons huis verlaten zal om André's vrouw te worden, niet bitter zijn. Voor de geheele wereld hebben wij hem heden aangenomen als onzen zoon, en wij zijn er trotsch op, hem aldus te mogen noemen. Dat gij voor Emma een liefhebbend vader zijn zult, daarvan, al kennen wij elkander eerst sedert gisteren van aangezigt, houden wij ons verzekerd. De dag van heden is voor ons allen een schoone en zoete dag. Laat ons zijne herinnering bewaren en hem in eere houden als een voorbode van veel goeds, veel blijdschap en groote stof tot dankbaarheid."

– "En is het waarlijk waar, mijnheer," vroeg Emma, zich insgelijks tot den ouden heer Kortenaer wendend, "dat André ons in den loop der volgende week voor een poos zal moeten verlaten?"

– "Heeft hij gezegd in den loop, lieve Emma? Dan heeft hij gejokt, en behoort gij hem daarover te bestraffen. Niet in den loop maar in het begin, zeer in het begin der volgende week moet hij zich te A. bevinden. Zijn oom wacht hem aanstaanden maandag-ochtend, aan het ontbijt, en zijn oom is een man van de klok."

– "Dus zal hij zondag-avond in de stad moeten zijn om met den laatsten trein te kunnen vertrekken?"

– "Dat zal hij, lief kind, maar daar het nu nog geen donderdag is, zult gij eerst nog vier volle dagen uw hart kunnen ophalen aan elkanders bijzijn. Mijn persoon, dat weet gij, zal u daarbij niet in den weg staan. Ik neem morgen-ochtend vroeg de terugreis weder aan."

– "Daar protesteren wij tegen, mijnheer Kortenaer," riep Lydia met een lach. "Gij weet hoe gaarne wij u nog eenigen tijd te Duinendaal zouden gehouden hebben; en indien ùwe tegenwoordigheid een hinderpaal voor het genoegen van onze jonge lieden moest heeten, waar zullen dan wij, mijn man en ik, ons gedurende die vier dagen bergen?"

– "En nu is het aan ons om te protesteren," riep André op zijne beurt en met vuur. "Niet waar, Emma? Neen, lieve mevrouw, al zoudt gij ons nog tienmaal erger plagen dan gij nu zes maanden achtereen dagelijks gedaan hebt, nimmer zult gij ons aan eenig gezelschap de voorkeur hooren geven boven dat van uzelve en van mijnheer Visscher. Mijn vader gaat veel te spoedig weder heen om u naar verdienste te kunnen schatten. Wilde hij slechts veertien dagen hier blijven, hij zou met mij getuigen, dat gij de aardigste, de gezelligste en de toegeeflijkste van alle aanstaande schoonmoeders zijt."

– "Zwijg, André," viel de oude heer Visscher hem met een vriendelijk bevel in de rede; "zwijg en maak geene slechte komplimenten. Toegeeflijkheid is niet meer dan eene halve deugd, en hoe korter men de jongelieden houdt, hoe beter dienst men hen bewijst. Zeg ons liever, hoe lang gij afwezig denkt te blijven, en laat mij uw adres, voor het geval dat gedurende uwe afwezigheid de nieuwe brug ineenstort."

– "Foei, lieve vader," zeide Emma, "hoe kunt gij het van u verkrijgen, met zulke dingen den spot te drijven? En gij zijt zelf de eerste geweest om te beweren, dat de brug minstens honderd jaar zal kunnen duren, al gaan er nog zoo veel treinen overheen!"

– "Juist, mijn kind, en daarom scherts ik met een goed geweten. Wanneer een gouvernement stevig in elkander zit, behoeft het niet bang te zijn voor de uitwerking eener onschuldige spotprent. Maar waarom, André, antwoordt gij niet op mijne vraag? Spreek, en indien gij met alle brave bruidegoms een afschuw hebt van den trouweloozen Theseus, noem dag en uur, en zeg ons tegen wanneer de kleine Ariadne, hier, hare traantjes zal kunnen droogen."

Emma lachte, omdat haar vader zoo goed geluimd was; beter geluimd dan in langen tijd met hem het geval was geweest.

– "Ik twijfel, mijnheer Visscher," zeide André, zijnen vader vragend aanziende, "of ik nu reeds zal kunnen bepalen, wanneer het mijn oom behagen zal mij weder los te laten. Doch gelooft gij wel, Emma, dat in mij een Theseus-aard schuilt? Neen, moet ik op een griekschen halfgod gelijken, dan op Herkules bij den tweesprong!"

– "Dat kunt gij laten!" schertste Emma. "Of zijt gij van plan, op reis verkeerde relaties aan te knoopen? Toch niet met de huishoudster van uw oom, hoop ik?"

– "Met die goede oude schommel, wier ziel sedert eene halve eeuw in een sleutelmandje zit? Neen Emma," zeide André, hartelijk lagchend, "wees daaromtrent gerust. Indien ik op Herkules zou willen gelijken, zou het zijn om bij elke wisseling tusschen verleiding en deugd het goede deel te kiezen."

– "Maar ik wil volstrekt niet hebben," ging Emma voort, "dat gij weifelen zult. Verbeeld u, dat ik het vaste voornemen aankondigde om gedurende uwe afwezigheid met niemand te koketteren? Dat ik u heilig beloofde, het voorbeeld te zullen volgen van alle Penelope's en alle Lucretia's van den ouden en nieuwen tijd? In uwe plaats zou ik dergelijke verbindtenissen bedenkelijk vinden. Lieve moeder," ging zij voort, zich tot Lydia wendend, "zeg André toch dat hij aan anderen niet doen mag hetgeen hij niet zou willen dat hem geschiedde."

– "André heeft die vermaning niet noodig, beste Emma," antwoordde Lydia, "en indien ik hem bepreekte, vrees ik dat hij mij op nieuw komplimenten zou gaan maken. Voor het kwaad, waarvan gij spreekt, is geen kruid gewassen. De wereld is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven."

– "Van welk kwaad spreekt Emma toch, lieve vrouw?" vroeg de oude heer Visscher. "Mij is daarvan niets ter oore gekomen."

– "Ik zal het u zeggen, mijnheer Visscher," haastte André zich in te vallen. "Emma heeft in een van hare boeken gelezen, dat de vrouwen dezelfde regten hebben als de mannen, en daaruit leidt zij af, dat wanneer een man iets verkeerds doet, zijne vrouw of zijn meisje daardoor vrijheid bekomt om insgelijks verkeerd te handelen."

– "Is het waar, Emma, wat André daar van u vertelt?"

– "Geloof hem niet, beste vader. Hij spelt u wat op den mouw."

– "Maar, Emma," begon André.

– "Maar, André," begon Emma.

– "Kinderen," viel de oude heer Kortenaer hen in de rede, "laat ons aan den avond van dezen veelbewogen dag, zooals de couranten zich uitdrukken, niet in bespiegelingen vervallen, die een onrustigen nacht zouden geven. André, het is voor ons meer dan tijd, naar uw logement terug te keeren. Sluit vrede met Emma, en ga met mij mede."

Aan dien wenk moest gehoorzaamd worden. De oude heer Kortenaer, die er op stond den volgenden ochtend vroeg weder te vertrekken, nam afscheid van de familie op Belvedere, en deed dit in de opgeruimde stemming van iemand die eene plaats, waar hij eenige gelukkige oogenblikken heeft doorgebragt, weldra terug hoopt te zien. Het tijdstip van André's huwelijk was dan ook niet ver meer verwijderd, en men scheidde van elkander in het vrolijk vooruitzicht, binnen weinige maanden de wederzijdsche kennismaking te hernieuwen.

– "Zijt gij daar, André?" vroeg de oude heer, toen zij buiten gekomen waren en het voetpad volgden dat door het bosch naar de dorpstraat voerde.

– "Ik ben vlak achter u, vader. Ga gerust door. Gij kunt hier onmogelijk dwalen."

– "Intusschen zie ik geen hand voor oogen. Het is stikdonker in dit laantje."

– "Dat komt, vader, omdat het zomer is. 's Winters, wanneer de boomen zonder bladen zijn, herkent men de voetpaden buiten veel gemakkelijker. Over een dag of wat hebben wij eerste kwartier: dan wandel ik naar het dorp in den maneschijn."

– "Ik hoop, André, dat de wassende maan u hier niet langer zal doen vertoeven dan met uwe en onze belangen overeen te brengen is. Uw oom is er zeer op gesteld u aanstaanden maandag-morgen bij zich te zien."

– "Zondag-avond, dat beloof ik u, vertrek ik van hier en ga met den laatsten trein naar A. De veeren in de Pays-Bas zouden al zeer zacht moeten zijn, indien ik maandag-ochtend niet present was op het appèl. Mag ik weten wat oom Timmermans mij te zeggen heeft?"

– "O ja wel. Het is over die kleine erfenis te M., die wij deelen moeten met onzen neef Dijk."

– "Heb ik daar persoonlijk iets mede te maken?"

– "Niet bepaald; maar het kan zijn, dat uw oom u verzoekt, in zijne plaats naar M. te gaan."

– "Waarom gaat oom daar niet zelf naar toe?"

– "Beste jongen, dat weet ik niet. Ik weet niet eens, of hij u opdragen zal, zijne plaats te vervangen. Welligt heeft hij geheel andere plannen."

– "Mag Emma weten, dat ik misschien naar M. zal moeten gaan?"

– "Ik zie niet in waarom niet; maar de vraag is, of het tot iets dienen zou. In uwe plaats wachtte ik liever totdat gij kennis zult dragen van hetgeen uw oom van u verlangt. Wil hij dat gij naar M. gaat, dan is het tijd genoeg, dunkt mij, Emma daarvan te verwittigen, en het zal ongetwijfeld haar minder grieven dat berigt te ontvangen in een brief, dan zoo gij haar nu reeds welligt noodeloos schrikbeelden voorspiegelt. Sedert ik Emma heb zien omgaan met hare ouders en hare ouders met haar, ben ik versterkt geworden in mijn gevoelen dat zij een buitengemeen zachtzinnig meisje is. Zulke teêre planten willen met omzigtigheid behandeld worden."

– "Dat is zoo, vader, maar gij maakt u niettemin eene verkeerde voorstelling van Emma. Zij is veel flinker dan men denken zou. Niet dat ik uw raad niet volgen wil, integendeel, maar ik houd mij overtuigd dat de voorzorg overbodig is. Of zoudt gij waarlijk meenen, dat het Emma benadeelen zou, indien ik haar ronduit zeide, dat mijne afwezigheid misschien langer duren zal dan zij vermoedt?"

– "Beste jongen, ik laat u volkomen vrij. Wat gij van Emma zegt, is waar: zij is niet alleen een gevoelig, maar ook een zeer verstandig meisje. Handel dus naar uw beste weten, en laat ons over dat punt niet meer woorden verspillen dan noodig is. Mij dunkt, die gloeijende spijker daar, is de lantaarn van ons logement. Is het niet zoo?"

– "Zoo is het, vader; ofschoon de kastelein het zeer kwalijk nemen zou, indien hij u op dien toon over de verlichting van zijn etablissement hoorde spreken. Daar zijn wij er. Goeden nacht, vader; morgen-ochtend vóór uw vertrek zie ik u nog."

– "Dat behoeft niet, mijn jongen. Gij hebt een vermoeijenden dag gehad, en ik geef u verlof om uit te slapen. Belast mij met uwe groeten naar huis, en beloof mij nogmaals dat gij niet verzuimen zult, aan den wensch van uw oom te voldoen; meer verlang ik niet. Goeden nacht, en tot wederziens."

Had men den ouden heer Kortenaer, toen hij zich geheel alleen in zijne kamer bevond, met aandrang afgevraagd, of hij zich over André's toekomst in het geheel niet ongerust maakte, misschien zou hij, na zich met de hand over het hooge voorhoofd te hebben gestreken, geantwoord hebben: "Ongerust? zeer zeker niet; doch nu gij het vraagt, ja toch, wel een omzien." Daar evenwel niemand hem dwong, zich op die wijze rekenschap te geven van zijne indrukken, ging het hem gelijk het ons allen gaat, wanneer wij er belang bij hebben ons heen te zetten over onze invallende gedachten. Het had hem daareven onaangenaam getroffen, indien gij wilt, dat André in het geheel geene bezorgdheid aan den dag had gelegd over hetgeen hijzelf ontberen zou, indien hij Emma voor eene poos verlaten moest; en misschien, zoo de vader zich aan die opmerking vastgehouden had, zou hij daaruit ten aanzien van het karakter van zijnen zoon sommige leerzame gevolgtrekkingen hebben afgeleid. Doch ook de besten en de fijngevoeligsten ontgeven zich zulke dingen, en eerst naderhand, wanneer de gebeurtenissen daarop hun licht of hunne schaduw zijn komen werpen, en het te laat is, wordt men gewaar dat zij eene beteekenis hadden.

Wat André betreft, hij dacht op dit oogenblik met zoo veel liefde aan Emma, dat zijn vaders bekommering, ingeval deze werkelijk bestaan en zich in woorden geuit had, door hem niet ernstig opgenomen, maar op rekening der zwaartillendheid van den ouderdom gesteld zou zijn. Nu is het waar dat geen uur van den dag een bruidegom zoo zeer tot teederheid stemt als het nachtelijk klokje van twaalven, en dat hij, door de eenzaamheid-zelve herinnerd aan de onvolledigheid van zijn bestaan, op dat uur en in die omstandigheden dubbel vervuld pleegt te zijn met de herinnering aan haar, die hem van zijne verlatenheid eerlang troosten zal. Doch André had die verzoenende gedachte vooralsnog niet noodig, of verbeeldde zich althans, haar te kunnen ontberen. Het was zoo, dat het vooruitzigt eener mogelijke scheiding, hoe kort die ook duren mogt, hem meer griefde om Emma's dan om zijnentwil; en zij, die zich te regt of ten onregte op hunne kennis van het menschelijk gemoed laten voorstaan, zullen op grond van dat verschijnsel beweren dat aan het register zijner liefde, met de mannen der muzikale kritiek gesproken, sommige toonen ontbraken. Dit moest evenwel nog uitkomen, en hij was zich van dat gebrek in 't minst niet bewust. Hij stak zijne lamp op en zette zich neder in den niet al te gemakkelijken vouwstoel, dien de kastelein van het Wapen van Duinendaal een voltaire noemde. Zijn hoofd stond er niet naar om een boek ter hand te nemen of zich te verdiepen in de teekeningen en tabellen waarmede zijne geïmproviseerde schrijftafel overdekt was. Doch terwijl hij daar nevens die tafel zat en zijne sigaar uitrookte, dacht hij met onberispelijk welgevallen aan de toekomst, en in al de voorstellingen, al de beelden, al de groepen, die zijnen geest voorbijtrokken, vervulde Emma eene voorname plaats. Een vol half uur bleef hij in die gepeinzen verdiept, achterover leunend in zijn stoel en rookwolkjes uitblazend; en nog toen hij zich ter rust begeven had, omzweefde hem Emma's beeld.

In den droom zag hij haar op den buitensten rand eener met vlaggen versierde tribune staan en de armen naar hem uitbreiden; hijzelf kwam aansnorren als bestuurder eener lokomotief, klemde zich in het voorbijrijden met de eene hand aan de balustrade vast, greep zijne bruid met de andere om het midden, drukte haar lagchend aan zijne borst, en stoof met haar een tooverland te gemoet, waar de toppen van blaauwe bergen zich in het azuur der lucht verloren en de poorten van tunnel aan tunnel een eindeloos vergezigt openden in lagchende dalen.




Zevende Hoofdstuk


Den dag van André's vertrek was Emma stiller dan gewoonlijk; niet omdat zij een voorgevoel had van rampen, die haar boven het hoofd hingen, maar alleen omdat zij hem gaarne bij zich zou gehouden hebben. Nu eens schenen de uren haar toe, eindeloos langzaam om te kruipen; een oogenblik later was het haar, alsof de tijd eensklaps een levend wezen geworden was en hij die zekere vleugelen had aangeschoten, wier bestaan men gewoon is, naar het rijk der mythologie en der allegorie te verbannen. De laatste indruk behield de overhand, en toen de avond begon te vallen zocht zij de zijde van André, ten einde van zijne tegenwoordigheid zoo lang en van zoo nabij mogelijk te genieten.

Hij had dien middag op Belvedere gegeten, was daarna in het logement zijn valies gaan pakken, en stond nu, naast Emma, voor het opengeslagen venster derzelfde bovenvoorkamer, waar hij haar voor het eerst van zijne liefde gesproken had. Alles in het vertrek had sedert dien winteravond hetzelfde voorkomen behouden; zelfs de vooruitspringende haard stond nog op zijne plaats, en indien er geene muggen gedanst hadden om de lamp, zou men in den waan hebben kunnen verkeeren, dat ook in het saizoen geene verandering gekomen was. Doch in plaats dat de oostenwind door de kale takken der boomen gierde, of de Maartsche sneeuw zich stapelde op het afdak der verandah, stroomde nu, tegelijk met de zoele avondlucht, de uit den tuin opstijgende geuren der bloembedden naar binnen. André, die naauwlijks meer een half uur te verliezen had, hield den linkerarm om Emma's middel geslagen; zij liet haren regter op zijnen schouder rusten en leunde met het hoofd aan zijne borst. Zonder hare gestalte te overschaduwen, maakte de zijne, wanneer men hen aldus nevens elkander zag staan, den indruk een steun voor haar te zijn.

Zij zag op naar de rijzende maan en wees hem eene ster, wier gouden vonk bijna den bovenrand der zilveren sikkel raakte. Zwijgend luisterden zij naar het zacht rumoer dat opsteeg van den weg. Daar hoorden zij, over de velden heen, de klok van den hoogen stadstoren met zware slagen het uur van negenen slaan, en op hetzelfde oogenblik drong de zachte klank van het stads-boomklokje tot hen door: een waarschuwend sein voor de schepen op het water en ditmaal ook voor den reiziger aan den wal.

In de 17de eeuw te onzent, toen voor de fijne schakeringen der menschelijke genegenheden zulke edele namen nog niet bestonden als tegenwoordig, noemde men eene stemming als die, waarin André den afscheidskus op Emma's lippen drukte en Emma hem dien kus teruggaf, kalverliefde. Misschien was de naam welgekozen en zou hij ook nu nog verdienen in zwang te zijn. Misschien is naar de meening van sommigen dat ruwe woord de ware term tot aanduiding en gisping van al hetgeen er in eene eerste liefde, misschien door wat zinnelijken lust ontsierd, doch voor het overige van alle wereldsche berekening zuiver, door geenerlei maatschappelijk belang ingegeven, aangemoedigd, of tot standvastigheid bewogen, – van al hetgeen daarin bevalligs en innemends, nu ja, maar ook hagchelijks, onvoorzigtigs en bovenal onnoozels is. Verga nogtans, zullen anderen beweren, verga de man, die, na de wieken zijner ziel in deze wateren gedoopt te hebben, voortaan hunne frischheid lastert, en moge de Hemel zich over de dochter Eva's ontfermen, die van betere idealen droomt! Doch dit is eene gemakkelijke verwensching, en schraal ware hier beneden de oogst des Duivels, ook al ging zij in vervulling. Men heeft ontgoochelde vrouwen van leeftijd ontmoet, die boven alle andere dingen in hemel en op aarde de voorkeur gaven aan eene hertoginnen-tabouret, of aan eene inschrijving op het Grootboek, of aan een rijken schoonzoon, of aan een spaaroven. Er zijn eerzuchtige mannen geweest, die ja wat niet al zouden hebben willen uitrigten of volbrengen? hunnen Vorst onttroonen en president eener Republiek worden, of zich een europeschen naam in de wetenschap maken, of in volksvergaderingen de schare zien hangen aan hunne lippen, of met vier paarden rijden, of na een moeitevol leven smalle coupons knippen van langgerekte oostenrijksche schuldbrieven. Doch al bezitten die mannen, op het oogenblik dat deze bladzijde onder hunne aandacht komt, eene buitenplaats en een eigen graf; al prijkt op de étagère dier vrouwen eene verzameling van oud-blaauw waarvoor een mandarijn den hoed zou afnemen, – geen van haar, geen van hen, die den dag of het uur vergeet, toen zij die hij Emma noemde hem aansprak met den naam van André, toen haar door hem dien zij het waagde André te heeten de naam van Emma toegefluisterd werd.




TWEEDE BOEK.

IN HET VUUR





Eerste Hoofdstuk


Aan het station G., het laatste van een der nieuwe vaderlandsche spoorwegen, was in den naar M. bestemden ochtendtrein een reiziger gestapt, wiens gewaad geen twijfel overliet omtrent zijne maatschappelijke betrekking. Zelfs verried het die zoo duidelijk, dat twee niet-katholieke burgerjufvrouwen van gevorderden leeftijd, gezeten in hetzelfde rijtuig der tweede klasse waarin hij plaats genomen had en waarin niet gerookt werd, de moeite hadden kunnen sparen elkander aan te stooten, als wilden zij zeggen: "Daar is er weêr een." Echter diene tot hare verontschuldiging dat de binnengetredene welligt de twintigste pastoor was, dien zij in het morgenuur op hare reis van A. naar M. aan verschillende tusschenstations hadden zien uitstijgen of instappen. Aan wie de schuld? Ook van pastoors kan men zeggen, even als van gekroonde hoofden, dat zij, om geducht te blijven, zich niet in te grooten getale, en niet te snel achter elkander, den volke vertoonen moeten.

Al had de nieuwe reisgenoot de mimiek der beide vrouwen opgemerkt of den zin daarvan begrepen, hij zou zich thans in geenerlei trant deswege op haar gewroken hebben. Doch hij was zich zoo min bewust, door zijne tegenwoordigheid voedsel gegeven te hebben aan hare hilariteit, als hij op dit oogenblik in eene stemming verkeerde om haar òf te kapittelen, òf haar op zijne beurt voor het lapje te houden. Men kon hem aanzien dat hij geheel en al met een of ander denkbeeld vervuld was; en naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, was die alles absorberende gedachte ver van vrolijk. Hij gaf dan ook weinig acht op hetgeen voorviel om hem henen. Een beleefde, maar verstrooide groet was de eenige vorm waaronder hij van de twee vrouwen (andere passagiers bevonden zich niet in den wagen) bij het instappen en uitstijgen notitie nam. Bij hare aankomst in de groote stad zagen zij, onder de schare der voetgangers en tusschen de rijtuigen voor haar uit, hem ras verdwijnen.

Niemand groette hem: waaruit moest worden opgemaakt dat M. zijne standplaats niet was; ofschoon zijn rustige gang in eene bepaalde rigting, grachten langs en pleinen over, bewees dat hij den weg kende en een doel had. Hij bereikte eene breede en lange straat, blijkbaar eene hoofdstraat; ontweek op het trottoir aan de linkerzijde de elkander op het middenpad kruisende omnibussen en vrachtwagens en handkarren, ging de straat half ten einde, stak over, en schelde toen, op de wijze van iemand die weet waar hij wezen moet, aan de deur van eene breede en deftige bovenwoning. Het onderhuis vormde een voornaam magazijn van lakens en stoffen, en een winkelbediende was bezig achter een der groote spiegelglazen vensters, in hardsteen en blinkend koper gevat, voor de duizendste maal in zijn leven eene piramide van fraaibewerkte vesten te bouwen. Er waren er van fluweel, van zijde, van cachemire, sommige met levendige, andere met stille kleuren; doch geen zoo zedig van tint, zoo gematigd edel van stof, of het schreeuwde met het gewaad van onzen reiziger, gelijk de wereld schreeuwt met de leer des kruises. Op de deur der bovenwoning stond met duidelijke letters, wit op donkerbruin of donkergroen, de naam van Dokter Ruardi te lezen.

De drager van dien naam was een jong weduwnaar; doch die, hetzij uit droefheid over het verlies eener aanvallige vrouw met wie hij naauwelijks een jaar gehuwd was geweest, hetzij om andere en minder aandoenlijke redenen, zijne huishouding opgebroken had en sedert geruimen tijd tot zijne voormalige levenswijze teruggekeerd was. Aan de voorname, doch wel wat doodsche gracht, waar hij, in de schaduw van breedgetakte iepenboomen, tien maanden lang voor het oog der wereld een gelukkig echtgenoot geweest was, had hij den rug toegewend en was zich komen vestigen op het kwartier hetwelk hij ook nu nog bewoonde, in het volkrijkst en vrolijkst gedeelte der stad. Met uitzondering van een reeds bejaard en min of meer geheimzinnig wezen, wier aangezigt men zelden of nooit aanschouwde en wier kleeding half naar die van eene schoonmaakster, half naar die van eene marketentster zweemde, hield de dokter geene vrouwelijke dienstboden na, maar wel, behalve een koetsier in groot tenu, die 's winters met eene beerenvacht om de schouders op den bok van zijn rijtuig zetelde en in alle jaargetijden zijn tweespan mende, een livereidragend huisknecht, die antwoordde op den naam van Jakob en speciaal belast was met het aandienen en uitlaten van bezoekers.

Het was tusschen negenen en tienen in den ochtend; een uur, waarmede dokter Ruardi niet mild plagt te zijn en dat hij in den regel òf geheel voor zich zelven hield, òf alleen afstond voor van te voren aangekondigde consulten. De periode toch, gedurende welke eerstbeginnende artsen in eene groote stad de lijders van hunne patiënten zijn, behoorde voor hem reeds tot de geschiedenis, en hij had het ver genoeg gebragt in de wereld om een eigen wil te mogen hebben. Dezen ochtend meende hij vrij te zullen blijven en rustig het oogenblik te zullen kunnen afwachten dat zijn rijtuig voorkomen zou. Niemand had belet doen vragen, en hij had aan niemand zijn woord gegeven. Het was dan ook niet met eene uitdrukking van christelijke lijdzaamheid of filanthropische welwillendheid op het gelaat, – het was veeleer met een kwalijk verkropt gevoel van ongeduld en onder het mompelen van eene dier kernspreuken waarvan men ten onregte het monopolie aan matrozen en militairen toeschrijft, dat hij, terwijl Jakob aanstalten maakte om af te dalen en de huisdeur te openen, zijn dagblad naast zich nederwierp op de sofa en opstond van zijn ontbijt.

Hij trad naar het venster en staarde (de aanwezigheid dier gefoeliede ruit, geen nederlandsche palm in het vierkant metend, was eene voorname reden waarom hij eene van zijne voorkamers voor ontbijtkamer gebruikte) in den kleinen half-horizontaal aangebragten spiegel, welks glas met verraderlijke getrouwheid het beeld weerkaatste van elk die beneden op de stoep vertoefde. Doch de nieuwsgierigheid overwon den wrevel, toen hij in den persoon, die de hand aan den schelknop gebragt had en nu met den rug naar de deur het oogenblik verbeidde dat hem opengedaan zou worden, een priester van het oude geloof herkende. Een hoed met breeden rand onderschepte, van boven naar beneden gezien, de gelaatstrekken des bezoekers; dokter Ruardi was evenwel een te goed anatoom om aan de plooijen van den langen, schier tot den grond afhangenden mantel niet aanstonds te bespeuren dat de drager van dat kleed een grijsaard noch een jongeling, maar een man van middelbaren leeftijd was. Ware hij den vreemdeling tegengekomen op de straat, hij zou aan de bijna vrouwelijke fijnheid zijner trekken, aan de purperkleurige kringen onder twee heldergrijze oogen, aan den onnatuurlijken blos op die blanke kaken, den teringlijder der eerste periode herkend hebben; en tevens zou het hem in dat geval niet hebben bevreemd, dat iemand, wiens voorkomen zoo onwillekeurig aan eene geknakte en verkleumde witte lelie herinnerde, reeds in dit saizoen, door het omslaan van een mantel, bescherming zocht tegen de ochtendkoelte. Thans ried hij alleen eene gestalte, even tenger als hoog; terwijl eene magere, doch fraaigevormde bloote hand, waarmede de almaviva van voren bijeengehouden werd, eene meer steedsche dan boersche afkomst scheen aan te duiden. Voorts stond het om twee redenen vast dat de bezoeker geen stadgenoot was: dokter Ruardi kende al de roomsche geestelijken te M. van aangezigt, en indien een hunner verlangd had hem te spreken, zou hij hem òf ontboden hebben in zijne kwaliteit, òf op eene andere wijze, welke dan ook, hem van zijnen wensch hebben verwittigd.

Er heerschte in 's dokters woning een onberispelijke toon, en Jakob had strikten last om, indien er gescheld werd, elk welgekleed persoon van het mannelijk geslacht, – hetgeen omtrent die van het vrouwelijke van zelf sprak, – te bejegenen met die voorkomendheid, welke een livereibediende van goeden huize voegt. Op zijne vraag, wien hij de eer zou hebben aan te dienen, ontving hij een visite-kaartje tot zwijgend antwoord, en met dat kaartje in de hand begaf hij zich, na den vreemdeling bovengelaten en de deur van een spreekvertrek voor hem geopend te hebben, naar de kamer zijns meesters.

Het ontbrak Jakob niet aan zekere algemeene beschaving, en hoewel hij zich in de dagen zijner jongelingschap nooit bezondigd had aan het bezoeken van herhalingscholen, stelde hij er eene eer in, leergierig gebleven te zijn. "Een beter naam," zeide hij bij zich zelven, op zijnen weg van de eene naar de andere kamer kennis nemend van het hem geopenbaard geheim, "een beter naam voor den uitvinder der lokomotiven en van de veiligheidslantarens, dan voor zoo'n kreeft van het oude licht." Op het gesteendrukt kaartje, dat Jakob gelegenheid schonk tot het maken van deze opmerking en dat voor het overige niet dikker of dunner, niet gladder of stroever was dan alle andere toonbare visite-kaartjes der 19de eeuw, stond te lezen Ed. Stephenson, Priester.

– "Stephenson? Stephenson?" herhaalde dokter Ruardi binnen'smonds, op het hem door Jakob aangeboden kaartje turend; en voor zijne verbeelding daagden herinneringen op van twintig jaren her, toen hij jong student was en een boezemvriend had die Stephenson heette. Eduard Stephenson, de uitgelaten Stephenson dier dagen, kandidaat in de regten, doch ruim zoo nadrukkelijk aan de dienst van Dionysos en Afrodite als aan die van Themis verbonden, was indertijd spoorloos verdwenen van de akademie. Hij was roomsch geworden, zeide men; had zich in een katholiek seminarie laten plakken, en was, na volbragten studietijd, als vikaris geplaatst in den eenen of anderen uithoek des lands. De geheele wereld hield hem voor dood en begraven. Enkele malen, bij het ontmoeten van andere akademie-kennissen en onder het ophalen van den ouden tijd, had Ruardi, de inspraak volgend van eene weinig hoofdbreken kostende belangstelling, hen gevraagd of iemand hunner iets van Stephenson wist, doch geen der vrienden had hem ooit kunnen zeggen, waar Stephenson gevlogen was, en hij was geëindigd met ook dit onderzoek te laten rusten. Over het algemeen was de lust tot onderzoeken er bij hem uitgegaan. Doch hetgeen hij tallooze malen beweerd had, dat afwachten en zien komen wijzer is dan opsporen of najagen, scheen zich ook thans te bevestigen. De Stephenson, die zich bij hem aanmeldde, was ongetwijfeld de lang en vruchteloos gezochte Stephenson van voorheen. De naam, de voornaam, de kwaliteit, alles kwam uit. In den roomsch-katholieken priester zou hij den ontrouw geworden zoon der jurisprudentie, den levenslustigen broeder van Flanor wederzien. Het kon niet anders; een luid sprekend voorgevoel leerde het hem.

– "Verzoek mijnheer Stephenson hier te komen," zeide hij in het eind tot Jakob, een veel gewigtiger toon aannemend, dan hij gewoon was. "Doch wat drommel," voer hij voort, toen Jakob zich verwijderd had en hij aan zijne verwondering den vrijen loop laten kon, "wat drommel kan Stephenson mij te zeggen of van mij te halen hebben?"




Tweede Hoofdstuk


Lezers die bij zichzelven zekere aanvechting mochten gevoelen om op dit pas met dokter Ruardi een loopje en dien priester van Aesculapius niet au sérieux te nemen, worden verzocht geen al te groot vertrouwen te stellen in dien eersten indruk. Dokter Ruardi was namelijk in het minst geen belagchelijk persoon, en om het regt te hebben halfschertsend en met getemperde hoogachting over hem te spreken, zooals daareven herhaaldelijk gedaan is, moest men hem kennen gelijk de gelegenheid daartoe allen aangeboden wordt door een boek. In de schatting zijner medemenschen, – waarmede zij bedoeld worden met wie hij voor het oog der wereld dagelijks verkeerde, – gold hij naar hart en verstand voor hetgeen zijn voorkomen teekende; en dat voorkomen was gunstig. Zelfs kon het schijnen dat de natuur, toen zij hem in het aanzijn riep, het er op toegelegd had, in alles de gulden middelmaat in acht te nemen en in geen enkel opzigt de eischen der evenredigheid te schenden. Hij was niet lang van gestalte, niet mager of schraal, niet barsch van uitzigt; nogtans zou niemand op den inval gekomen zijn, hem kort of gezet te noemen, of te beweren dat in zijn ligchaamsbouw of zijne gelaatstrekken iets lag dat naar verwijfdheid zweemde. Even zoo ging hij, hoewel steeds onberispelijk gekleed, bij niemand door voor een modeplaatje; en al droeg hij in het knoopsgat het lint eener buitenlandsche orde (hij was lid geweest van een internationaal gezondheids-kongres en had te Konstantinopel, of elders, met kracht van redenen betoogd dat buikloop niet met zich spotten laat), geen sterveling hield hem voor ijdel. Zijne appartementen en zijn tweespan, zijn knecht en zijn koetsier, alles was voor het uitwendige in overeenstemming met zijne onmiskenbare wellevendheid en schranderheid. En schrander was hij in hooge mate. Misschien deugde hij niet voor de studeerkamer of voor het hooger-onderwijs; doch des te beter was hij op zijne plaats in den ruimen en populair-wetenschappelijken kring die zich in groote steden voor de werkzaamheid van den praktischen geneesheer opent. Daarbij bezat hij die zekere vaardigheid in het antwoorden, waardoor lachlust en onbescheidenheid op een eerbiedigen afstand plegen gehouden te worden, en ofschoon hij in den regel de goedhartigheid-zelve bleek, was meer dan één voorbeeld bekend van lieden die beproefd hadden hem in het ootje te nemen en er kwalijk afgekomen waren.

Inderdaad, door ligtvaardig te denken of te spreken over iemand met zulke gelukkige gaven en in de schatting der wereld zoo eervol aangeschreven, zou men zichzelven potsierlijk maken in plaats van hem, ware het niet… dat diezelfde wereld, indien zij tijd en gelegenheid had gehad om hem te doorgronden, hem uitgemaakt zou hebben voor een toonbeeld van immoraliteit.

Een man toch die aan de vrouwen verslaafd is; die een boekdeel zou kunnen vullen met de geschiedenis van zijne minnarijen; een Nederlander met de hebbelijkheden van een Sultan, – zulk een man noemt de wereld onzedelijk. En dokter Ruardi was zulk een man. 's Lands wijs gedoogde niet dat hij een harem nahield, doch het surrogaat daarvan was in zijne woning te vinden. Zijne stemmige voorkamers, waar elk meubelstuk en elk sieraad uitsluitend aan de behoeften en gewoonten van mannelijk comfort herinnerden, waren, met uitzondering welligt van een kabinet, slechts de voorhof van een allerheilige, welks bestaan, buiten hem, alleen aan zijnen adjudant Jacob en aan de dubbelzinnige vivandière bekend was. Door een breeden gang van die kamers gescheiden, bevond zich een drietal ineenloopende vertrekken, die geene westersche Odaliske, tenzij zij buitensporig vele noten op haren zang had, zich geschaamd zou hebben te bewonen. Aan het eene uiteinde van den gang, links, eene met kunstig stuc bekleede badkamer, waarin een wit marmeren kuip met zinnebeeldige bas-reliefs; aan het andere uiteinde een boudoir en alkoof, zoo frisch als had de lente het getooid met hare seringen en jasmijnen; in het midden een groot vertrek, tevens eetkamer en salon, waar ebbenhouten meubelen voordeelig uitkwamen bij den gloed van amarantroode overgordijnen, en de vergulde lijsten van spiegels en schilderijen leven schonken aan een behangsel van gebruineerd trijpt. Drie hooge ramen tot aan den grond vormden een middel van gemeenschap tusschen dit vertrek en eene tamelijk uitgestrekte esplanade, met glas overdekt en ingerigt als wintertuin.

De schare van haar die honderd redenen voor ééne hadden om het bestaan van dit palladium aan niemand te verklappen, was zamengesteld uit (laat ons zeggen) drie verschillende elementen. Voor een gedeelte, doch slechts een gering, waren het jonge vrouwen uit den hoogeren en den hoogsten stand; mishuwden, die hier eene schadeloosstelling of een vergeetboek zochten, en waanden te vinden, voor de geheime ellende van hare eigen binnenkamers. Talrijker, opgeruimder in den aanvang, meer geneigd tot blijven, waren zij die hier somwijlen in alle stilte als vrouwen van den huize fungeerden: binnen- en buitenlandsche schoonheden, wier klimopleven bestond in van den eenen op den anderen Bassa te teren; trekvogels, die niets liever zouden gezien hebben dan dat de dokter om harentwil zijne reputatie er aan gegeven had; internationale Aspasia's, wie het kluizenaarsleven, hoe weelderig ook, toch in den regel hier ten laatste te bang werd. Talrijkst van al waren de min of meer ouderlooze burgermeisjes vertegenwoordigd; zusters van schreeuwende broertjes, wier kielen versteld of wier kousen gestopt moesten worden; jonge deernen, die pas het diakoniehuis verlaten of pas hare belijdenis gedaan hadden, en nieuwsgierig waren te weten hoe het er uitzag in de wereld; winkeldochters inzonderheid, moede van het uitmeten van zijden kleedjes voor anderen en meer bevoorregten, en wie het niet onverschillig kon zijn ook zelven voor een keer zulk een kleedje te dragen, of een horloge te bezitten, of bij hare vriendinnen te kunnen verschijnen met eene echte marabout op een hoedje van italiaansch stroo.

Deernis met eene twintigjarige van de laatste kategorie, die in eene naburige stad, dezelfde waar Stephenson thans werkzaam was, hare schande was gaan verbergen en daar in de bitterste armoede naar voedsel hunkerde voor haarzelve en voor een pasgeboren kind, had den kapelaan, – hij was inderdaad slechts kapelaan, – zich naar M. doen begeven en hem zich doen aanmelden bij Ruardi. In de schamelste woning eener achterbuurt had hij, bij het verrigten van pastorale bezoeken, de boeteling harer ijdelheid aangetroffen en uit haren mond eene oude, steeds onbehagelijke geschiedenis vernomen. Op staalgravures zien dergelijke zondaressen, vooral indien zij tevens een kindermoord op het geweten hebben en dien ten gevolge van staatswege in verzekerde bewaring genomen zijn, er somtijds aantrekkelijk genoeg uit. Zij liggen dan, met het aangezigt naar den toeschouwer gekeerd en met de zaamgevouwen handen onder het hoofd, uitgestrekt op eene met teekenachtig stroo gevulde krib: uit haar halfgeopende mond en hare starende oogen spreekt poëtische wanhoop, en de breede lichtstraal, die door het getralied venster der sombere gevangeniscel naar binnen dringt, is eene aanleiding tot rembrandtieke effekten geworden.





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/busken-huet-conrad/lidewyde/) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



notes



1


Zij wordt aangetroffen in eene fantasie over Jacob Cats, geschreven in September 1863. Een tweede druk van dat opstel, en van nog een tien- of twaalftal andere, tot denzelfden cyclus behoorende, is bij den uitgever dezes [den heer Thieme] ter perse.



Как скачать книгу - "Lidewyde" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Lidewyde" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Lidewyde", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Lidewyde»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Lidewyde" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Рекомендуем

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *