Книга - Wijsheid en schoonheid uit Indië

a
A

Wijsheid en schoonheid uit Indië
Henri Borel






Wijsheid en schoonheid uit Indië





VOORWOORD


De belangstelling voor Indië is thans grooter dan in 1905, toen dit boek „Wijsheid en Schoonheid uit Indië” verscheen; dit heuchelijke feit deed uitgevers en mij besluiten, daar het geheel uitverkocht was geraakt, het te doen herdrukken.

Er is mij indertijd van meer dan ééne zijde de vraag gedaan, waarom ik dezen bundel denzelfden titel gaf als een gelijkluidend werk over China, en ik kan hierop slechts antwoorden: omdat het van denzelfden geest doortrokken is.

De gevoelige lezer, die overal in de in het boek voorkomende aanschouwing van de natuur hetzelfde sentiment gewaar wordt van mijn fantazie „Wu Wei” in „Wijsheid en Schoonheid uit China” zou deze vraag zeker niet hebben gesteld.

Naar aanleiding van de schets „Een Bezoek bij den Sultan van Lingga” zij nog als curiositeit vermeld, dat de Regeering van Ned. Indië het noodig vond, mij wegens het publiceeren hiervan, in de lente van 1904, van Tandjong Pinang (Riouw) naar Makasser over te plaatsen (eene overplaatsing, waaraan ik ontkwam door verlof naar Europa buiten bezwaar van den Lande te verzoeken). De reden hiervan was „dat eene goede verstandhouding met den sultan onmogelijk was geworden”. Als men weet dat ik, als ambtenaar voor chineesche zaken nooit ambtelijk iets met dezen maleischen vorst te maken had, zal men het gewicht hiervan naar waarde kunnen schatten.

Eenige jaren daarna echter werd de sultan, voor wiens gevoeligheid de Ned. Ind. Regeering blijkbaar zoo bevreesd was in 1904, door haar zelve afgezet, daar men hem terecht van politieke kuiperijen tegen ons gezag verdacht, en hij werd, met ontzegging van verblijf in al onze koloniën, naar Singapore gezonden! Sedert bestaat het sultanaat van Lingga niet meer.

Ten slotte merk ik nog op, dat nu hier te lande door de vereeniging „Langen Dryo”, van Javaansche studenten, meermalen uitvoeringen van gamelanmuziek, dans en tooneel zijn gegeven, de lezer niet meer zoo vreemd zal staan als vroeger tegenover schetsen uit dezen bundel als b.v. „Een Feest in de Preanger” en „Wajang Gollèk”.



    HENRI BOREL.

Scheveningen, 25 April 1919.




SINGAPORE




    Aan Victor Zimmermann.

Het bootje „Emilie” heeft geroepen met zijn schor, laag fluit-geluid over ’t eiland Tandjong-Pinang,[1 - De hoofdplaats der residentie Riouw.] en ik haast mij van mijn witte huis op de boekit[2 - De heuvel.] bij de benteng[3 - Het fort.] naar beneden, in den laaienden brand van de zengende zon. De lucht is heet om mij heen, de bladeren der hooge manga-boomen in mijn tuin druipen van vet licht, en alles staat stil geslagen van loome broeiïng. Alleen de ranke, slanke tjemara’s langs den weg vóór mijn huis bewegen éven de fijn-gepluimde toppen, onder een zachte koelte in de hoogere lucht. Veilig onder mijn breeden, gelen Panama, los-gemakkelijk in een wit linnen Singapore-jasje, met witte schoenen aan, alles van wit, waar de zon op afkaatst, loop ik, als een heel lichte figuur, het smalle paadje af naar de pier, onder van zonlicht druipende boomen.

O, dat wonen op zoo’n indisch buitenpost-eiland, met altijd dezelfde, weinige wegen, altijd dezelfde menschen, hoe benauwt het me al lang, hoe eigenlijk ’t zelfde is het als een ballingschap, vèr van ’t groote Leven! Alleen ’s middags, om vier of vijf uur, als ’t chineesche bootje fluit, dat komt van Singapore, dan schrik je op, met een schok, dan komt er als een bode uit dat groote Leven, dan kunnen er brieven zijn en couranten uit Europa, en ’t voornaamste, dan voel je éven de zekerheid, dat je tóch nog wèg zou kunnen als het moest, dat je maar éven op zoo’n boot behoeft te stappen, ’s ochtends om elf uur om terug te gaan naar de beschaving, naar ’t Leven, dat, vijf uur stoomens van je af, een groot station heeft in zijn machtigen gang om de wereld. Dat weten van Singapore zoo dicht bij is een troostende sterkte in je trage, monotone, indische leven, en ’s avonds, in de schemering, zit je dikwijls te staren, ver over de zee, aan ’t uiterste einde der pier, en droom je je weg naar de horizonnen van rozen gloed, waarachter het groote Leven gaat.

En die vuile bootjes van den kapitein-chinees, de „Resident Schiff Bahroe” en de „Emilie”, schamele stoomschuitjes van even vijftig ton, wrakke, drijvende doodkisten, waar géén ervaren zeeman zijn leven op zou wagen, ze zijn enorm gewichtige dingen in je leven op Riouw, je hoort geregeld iederen dag hun schor gefluit, ’s ochtends als de een wegstoomt, ’s avonds als de ander binnenkomt, en telkens voel je dan, met een schok, een zekerheid, dat je nog in gemeenschap bent met het groote Leven, dat je zaak niet hopeloos staat zoolang er nog verbinding is.

En nu, toen de benauwing te eng werd, het matte, drukkende gevoel te zwaar over me, had ik, onder voorwendsel van wat chineesche zaken met een opiumpachter daar, een paar dagen verlof gevraagd naar Singapore, om éven boven te komen in ’t Leven, om éven adem te halen, andere dingen te zien, en andere menschen, dan die dag in dag uit hier òm me waren, met tergende gelijkmatigheid.

Vlug en vroolijk, ondanks de hitte, loop ik het dalende pad af, zacht op mijn linnen schoenen. Ah Tong, mijn oude chineesche „boy”, kan mij nauwelijks bijhouden met mijn langen luierstoel, mijn hengselmand vol provisie en mijn valies. Ik roep hem aan, wat vlugger te loopen, blij met het hooren van mijn zingend chineesch, gelukkig, dat ik het oude accent niet verloren heb in de lange jaren in Europa, dat er nog altijd iets bestaat van verwantschap tusschen mij en dat vreemde, wondere volk, dat in de twintigste eeuw nog diep in de verre oer-oudheid leeft.

De zee is blinkend van licht in dit helle uur van den morgen, en aan de pier zie ik haar als een eindeloos blauw-goud gespiegel, waarop vonken springen. De palmen, héél ver aan den overkant, op Penjingat, staan roerloos gebogen te groeten, de witte torens van de missigit blanken fel op, en, verder nog, achter in zee, liggen groene eilandjes te drijven, als boeketten. Een naakte sampan-roeier, gloeiend brons in de zon, roept al luid-lachend: „laî lah! laï lah! tah goá! tah goá!”[4 - „Kom! kom! huur mij! huur mij!”] met dat hoog chineesch geschreeuw, dat niet hinderlijk is, en onweerstaanbaar. Het ranke bootje ligt als een groote bruine visch op het water, met oogen geschilderd aan den steven, daar het anders den weg niet weten zou. De roeier kent mij al, den „toewan djoerabahasa”[5 - „Tolk”.], den „taî-dzîn”[6 - Lett. „groot mensch” titel voor hoogere mandarijnen.], die een mooie pet met goud galon mag dragen, en dus een groot mandarijn is in zijn oogen. Hij helpt mij beleefdelijk van het glibberige steenen trapje in zijn sampan, mijn „barang”[7 - Bagage.] wordt ingeheschen, en Ah Tong, mijn boy, gaat hurken op ’t uiterste puntje van den achtersteven, in een wonder van evenwicht, en blijft daar roerloos zitten als een boeddhabeeld, zijn kaal geschoren schedel blakende in de zon.

Het grauwe bootje „Emilie” ligt rookend te wachten, galmt nog even een donkeren roep, weêrkaatst door de heuvelen in den omtrek. Het heeft al stoom op, en wacht nog éven maar op late passagiers. Ik ruik, als de sampan aan zij komt, de duffe, wee-zoete atmosfeer van olie en opium, knoflook en doerian[8 - Een zeer sappige, smakelijke vrucht, die zeer leelijk riekt.] al van verre, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Waar oosterlingen uit het volk zijn is wèl pracht van kleur en lijn en gebaren, maar onvermijdelijk stank en vuilheid en benauwing.

Het bootje ligt vól met deklading, alles zóó maar, voor ’t gemak, op ’t dek gestapeld, zonder eenig idee van gevaar, en éven denk ik om de waarschuwing van een oud-kapitein in Singapore, dat hij zijn leven er niet graag op zou wagen. Maar de lucht is zonder wolken blauw, de zee is vlak als een spiegel, en mijn oostersche fataliteits-idee komt boven, dat er niets met me gebeuren zal als ’t niet moet.

Ik hijsch mij op aan de vette, glibberige valreep en klim het trapje op naar de zonnetent op de brug. Op vierkante banken in het rond zitten vuile, superbe gekleurde Aziaten, donkere Arabieren in paarsch en geel, inlandsche vrouwen uit Penjingat, in gevlamde sarongs, met kinderen in gele zij op den arm, deftige chineezen in witte kabaai met diamanten knoopjes en juweelen ringen aan spitsgenagelde hand. Op een tafel, waar manden met groente en met kippen staan, zit een jonge hadji, met een wild, fanatiek gezicht, in lange, witte kaftan, een bloedrooden doek om ’t hoofd. Er hangt een duffe, oostersche lucht van menschen, ofschoon de wind er vrijuit waait, een lucht, niet zóó fétide, maar toch als van de kleine roofdieren in een dierentuin. De schitterende oogen van den hadji zien mij doordringend aan. Ik voel den rassenhaat, den godsdiensthaat in zijn blik. Ik kom onder al die oosterlingen als een vreemde, als een gedulde, tegen wien ze beleefd zullen doen als ’t noodig is, en die nu eenmaal tot de brute macht behoort, die hen overwonnen heeft, maar in hun hart verachten zij mij diep, en hun binnenste verbergt zich voor mij als een schat te heilig voor mijn oogen. Ik heb altijd dat gevoel van vreemdheid, van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te zijn.

Mijn „boy” sleept mijn langen rottan-stoel naar boven, en schijnbaar eerbiedig wordt er ruimte gemaakt, zóó dat ik vrijuit liggen kan, met mijn valies naast mij. Ik groet die Aziaten en zij groeten zéér gracelijk terug, maar de geringschatting voel ik toch schrijnen achter hun fijn gebaar.

Wat zit daar een prachtig maleisch kindje in gele zij op den schoot van die oude, grijze nènèh, op de bank daar, naast mij! Zijn huid is van ’t superbe donker geel van „koelit langsep”, zijn oogjes zijn vonken donker vuur en lange, zwarte wimpers werpen schaduw op zijn fijn, zacht vel. Ik wil er iets liefs en vriendelijks tegen doen, ik lach en knik er lokkend tegen, maar doodsverschrikt wendt het zich af van den bleeken, onverwanten Westerling en verbergt het hoofdje, waar een veerend haarpluimpje op wiegelt, aan de borst van de oude.

Tandjong Pinang ligt nu rustig en tevreden, van het brugdek af gezien. De hooge tjemara’s voor de residentiehuizen wuiven en wuiven, voorzichtig en zacht. Rechts ligt het poovere dorpje Singkawang, rieten hutten op palen, en verder palmen, eindelooze bosschen van palmen, zoo vèr ik zie. Achter mij, midden in zee, een klein eilandje, Bojan, als een groen boeket zóó op ’t water. Penjingat, vóór de boeg, ligt ook al in palmengroen verscholen, met de witte torens óprankend van de moskee. In de verte blinken helle horizonnen van lucht en licht, met telkens eilandjes er tusschen, en bergen nu en dan, en vaag schemerende landen. Hier en daar kijken heuvelen vreemd op in de verte. Mijn sampan-roeier, terugroeiend naar de pier, is een donkere silhouet, en over het water weerklinkt zijn zingen door de zuivere lucht.

De machine begint nu dof te stampen, en er komt een geruisch van golfjes voor de boeg. Ratelend rolt de ankerketting op.

Van ’t achterschip komt een klagende, neuriënde melodie. Een jonge, naakte koeliechinees zit eenzaam op de railing, als een boeddha-beeld gehurkt, in zee te turen en speelt maar op een kleine bamboe-fluit, en speelt en speelt… de melancholie misschien wel van zijn eigen ziel, die hij zelf niet weet.

Langzaam begint de boot te draaien, en wij stoomen al dat opene, dat ruime, dat lichte vóór ons tegemoet, op de blinkende, schitterende horizonnen aan, waarachter het groote Leven ligt van de rustelooze wereldbeweging, die ruischende over de stille aarde gaat.

De witte gebouwen, de lage huizen van Tandjong-Pinang worden al kleiner en kleiner, en alles trekt weg, als door een langzaam uitgeschoven verrekijker, omgekeerd gehouden.

Hoog op de boekit van de benteng, waar mijn witte huis ligt, staat een rij zéér ranke en teedere tjemaras, nu door den afstand nóg gevoeliger in de lichte lucht, en het plechtige wuiven van hun pluimen toppen is als een hoog geheven afscheid.

De lucht is heet van zon, het bootje schommelt zachtjes, en in die warme, luchtige wieging lig ik hier in mijn langen stoel uitgestrekt, met dat loome, dommelige gevoel dat je alleen zóó geniet in het Oosten, om stil de oogen te sluiten, van niets meer te weten, en in een vage doezeling, zonder slaap, weg te soezen, met alle geluiden heel ver weg, als door een gaas gehoord. Van beneden komt een weeë, zoetige lucht van opium, daar liggen in de vuile kajuit koelies lodderig te schuiven, en die geur komt telkens met vlaagjes naar boven. Ook de Aziaten om mij rieken pénétrant, en ik weet dat ik die lucht nog òm mij hebben zal als ik na een bad in mijn kamer zit van het hôtel in Singapore. Ik steek een sigaar op, om het wat te verdrijven, doe een paar trekjes en probeer wakker te blijven en mij te verzetten tegen het lamme, loome gevoel. Maar de fluit op ’t achterdek blijft zoo droomerig klagen, zacht voel ik mijn oogen dichtgaan en mijn bewustzijn vervagen, zóó laat ik mij voortwiegelen zonder wil…

Dit duurt zoo een paar uren. Nu en dan soes ik op, hoor even een lach, van héél ver, ’t schreien van een kindje, het klagen van de fluit, maar alle geluiden een donzen verdooving, alsof er iets tusschen de werkelijkheid is geschoven en mijn droomen, zóó als je in ééne kamer in een kamer daarnaast iets vaag hoort. Dàn lig ik lang te droomelen, zachtjes bevende in mijn stoel onder de donkere dreuning van de machine, tot een schor angstgeschreeuw mij terugschokt in het waken. Het is de stoomfluit van de „Emilie”, die de voorbijvarende zusterboot groet, de „Resident Schiff Bahroe”, die van Singapore naar Riouw terugkeert. Ik schrik op en weet weer op eens waar ik ben. De inlanders en chineezen om mij heen zitten nog precies eender, of ik een paar seconden slechts geslapen heb, maar op mijn horloge staat het twee uur, ik moet dus bijna drie uur gedommeld hebben. En al dien tijd hebben die donkere figuren in wit daar roerloos gehurkt gezeten, zóó, als alleen oosterlingen dat kunnen, de oogen wijd open, als standbeelden, zwijgend alsof zij hun leven wat laten ophouden, als een uurwerk, dat even stil staat. Een Aziaat kan zóó uren gehurkt zitten als een kalm Boeddha-beeld, zonder zijn leven te weten, de oogen open, waar de werkelijkheid geen beelden meer in kaatst, diep in zijn onbewust zieleleven verzonken, als een boom, die roerloos in de lucht staat, als een stille bloem, die géén winde-adem beweegt. Ik zie in de donkere, sombere oogen van den hadji vóór mij, waar geen gemeenschap met mijn leven in straalt. Even schitteren zij als ik hem aanzie, schitteren van ingehouden haat en verachting, als van een heilige, die het onreine ziet en de zonde. Het geel-zijden kindje ligt zacht te slapen op de donkergevlekte tijgerkleur-sarong van de oude nènèh, die daar zit als een rimpelige tooverheks uit een oostersche legende, en de zon vlamt er goud-tintelend over heen, of ’t een gulden afgodsbeeldje was. De lucht òm mij, nog heeter door ’t broeiend uitstralen van de stoompijp, trilt zachtjes in bevende wriemelingen, als de lucht wel doet boven een gloeiend fornuis. Ik zie nu eerst, dat op een vuile groene tafel tegen het kompas aan waar de djoerágan[9 - De stuurman.] zit, een japansche mousmé languit ligt te slapen, in een blauwe kimono met rood-en-gouden vogels en bloemen. Daarzóó was zij er nog niet, zij moet hier boven gekomen zijn toen ik sliep. Nu ligt zij daar als een bonte, oostersche vogel, neêrgestreken op het dek, als een wondere, kleurige kapel, de vleugels wijd uitgeplooid in zijn val.

Het riekt hier kwalijk van weeë, zoete geuren, ik ben hier op eene vuile, griezelige boot, maar tóch lijkt het hier een tafereel uit een oud, indisch sprookje in richesse van prachtig décor, die Arabieren in paarsch en geel, dat gouden kindje, die vrouwen in gevlamde sarongs als koningstijger-huiden, die bronzen, gloeiende gezichten, met oogen broeiend van verborgen vuur, in die van goudstof wemelende lucht, die trilt en beeft van hitte.

Waar zijn wij nu?.. ik richt mij moeilijk op van mijn stoel en kijk in ’t rond. Wij varen nu juist het eiland Batam voorbij, waar schamele bamboe-hutten staan in schaduw van palmen. Overal palmen, palmen, palmen, die pralende boomen van pracht, met hun heilige bogen als gothiek van kalme cathedralen, wij varen ze voorbij als een eindeloos groen paleis, waar goddelijke wijsheid woont. Dán open zee weer door, en dán weer kleine eilanden vol groen, die eilanden van de Riouw-zeeën, die als drijvende boeketten zijn in ’t wijde, zonlicht-spiegelende water, de boot vaart door een groenen tuin in zee, tot eindelijk, bij Poeloe Samba, het groote, onbegrensde uitdeint van de open Chineesche zee.

En ’t is als een belofte, die plotseling eindelijk in vervulling komt, dat wijde, wijde water, waar nu witte golf-koppen schuimen; je ziel voelt iets wonderbaarlijks groots, dat op je afkomt van de verre verten, waar horizonnen wijken naar oneindigheid van heilig licht en lucht.

Toen stoomde de kleine boot vrij en onvervaard de open Chineesche zee in, waar je blikken wegvliegen voor altijd, als vogels, die niet weeromme komen, waar je ziel zich wijde uitdeint, en nimmer einde vindt…

Dit is voor mij het gróótste, dat mijn leven heeft gevoeld: in eindelooze zee zijn, waar géén grens de horizonnen breekt, waar géén achter is en vóór, want alles is hetzelfde, en alles toch weer anders, of verleden toekomst was en toekomst ook verleden, en de ziel voelt in de zee van haar eigen oneindigheid het schoone beeld.

Ik sta het roerloos aan te zien, over de railing geleund, ik zie de horizonnen wijken, ik voel mijn ziel die zich uitdeint over de zee. En het oude, groote verlangen heimweet hoog in mij op, ik hoor het roepen, het zwijgende, maar zéér duidelijke roepen van verre, ik zie het wenken van wijd en zijd, met roerloos gebaar, en ik wil komen, ik wil nu eindelijk, eindelijk komen, mijn ziel kan het nu niet langer meer bestaan, en hijgt als een moede, zachte vogel tegen de harde wanden van den schoonen schijn van werkelijkheid, die haar in dit leven houdt gevangen. Dáár is het verre, open vrije, dat geen droeve grenzen kent, dáár wenken de horizonnen, waar ’t eindelooze roept, ik voel, dat nu nog slechts een vaag en broos omhulsel de Liefste van mijn ziel van mij verwijderd houdt, den adem voel ik stokken in mijn keel, mijn slapen bonzend kloppen, ik word nu bang als één die in een eindeloozen afgrond diep bedolven ligt en bóven ziet hij schitteren het gouden licht van den dag, en ik wil schreeuwen, huilen, gillen om vrij te zijn, als een kind, dat zijn vader ziet voorbijgaan in de verte, en staat verlaten en alleen op wijde, wijde heide…

Één oogenblik, één eeuwigheid misschien, één ademing in ’t eindelooze, die ik sidderend door mijn moede ziel voel gaan, en dán sta ik weer hard in ’t leven terug, op een vuile, schamele boot, ik zie de menschen om mij heen, als een die terug is van een verre reis, en niet begrijpt dat hij ooit henen is geweest.

Nu maar even praten wat, heel gewoon, met den djoerágan, over ’t weêr, met mijn boy, over de kosten voor zijn logies in Singapore, en straks nog wat kijken naar de koelies, die aan ’t dobbelen zijn en „tsapdzi-ki” spelen in de kajuit, bij de opiumschuivers. Ik beweeg mij onder die vreemde menschen als een eenzaam kind, weg van huis, die toch weet dat, ergens héél ver, zijn’ goede Vader woont…

Nog een groot uur varen wij zoo door, dán, over de verschansing starend, zie ik de horizonnen breken, en lijnen van verre bergen doemen op, wijl in ’t verschiet vóór mij een groote witte vlek aan ’t opplekken is, En kijk, dáár, zijn dat dunne, ranke stammetjes van boomen?.. neen, ’t zijn masten, masten van schepen moeten ’t zijn… hoe vaag en ijl nog weifelen ze daar vèr… dat moet de haven zijn, de goede haven, Singapore is in ’t zicht!

Al dichter en dichter komt ’t nu naderbij, de witte vlek wordt grooter en donkere, zwarte vlekken plekken op ’t water, dáár liggen groote booten gehavend, dáár staat de witte en gele huizen-stad in de late zon. De rompen van booten worden nu zichtbaar, de dingen beginnen te verduidelijken in de verte, nu teekent ieder apart zich af, of een kijker langzaam, langzaam openschuift, ik zie al groene boomen in lange rij, de boomen van de Esplanade, ik zie ’t leemen geel van een kerk, en een paarschen band om de zwarte stoompijp van een grijs schip. – Achter de massa booten op ’t water vóór ons, ligt het breede panorama van de wit-en-gele stad, hoog op een heuvel waaien roode vlaggen van een seinpost, die de komende booten signaleert.

In den blauwen hemel drijven blanke wolkenstoeten boven de zee, en varen langzaam weg naar het opene, ruime. Zoo zachtjes is hun statiglijk bewegen, o! die blinkende dingen van schoonheid daar boven mijn hoofd, zij weten niet waarheen zij droomen, rustig onbewust, glanzende vol zaligheid in ’t licht van de zon…

Wij varen nu op een groot, grijs schip aan, dat het dichtst bij de zee ligt, het vèrst van de stad. Een oorlogsschip is het, een grauwe, grimmige kruiser. – Dreigend rekken twee lange vuurmonden uit een barbette vóór op het dek. Nog meer kanonnen steken van ter zijde uit, als gereed voor onheil, spits punten de loopen van revolver-kanonnen uit de gevechtstorens hoog in de mast. – Ik richt mijn kijker op den boeg, waar de naam moet staan, het is de „Eclipse”, een engelsche man-of-war. Er is iets van dreiging en verderf om dat grimmige, groote vecht-ding, daar op het water.

Nu komen andere, grijze schepen, als lompe, ijzeren bakken, zacht deinend op het water. Mannetjes loopen er heen en weer, klein en popperig. Het lijken wel insecten op een log, groot beest. Wij varen nu tusschen veel schepen door, vreemde, ongeweten dingen, met een paar bekende er onder, zooals je ook bekende menschen tegenkomt onder vreemden, een paar zwarte booten van de Paketvaart, met de gele stoompijp, sierlijker en vriendelijker dan de zware, grauwe cargo-boats in ’t rond. Bont ligt het saamgekomen volk van booten daar te samen in de haven, met een vage onrust er omheen, van wèl even nu rustig liggen, maar toch weer weg moeten straks, naar verre landen. Er is iets van die vreemde landen en onbekende dingen om hen, dat prettig aan doet na het eentonig bestaan in een kleine uithoekpost, het zelfde zéér belangrijke en onbestemde, dat ook aan vreemde menschen is, die je ziet loopen in je land.

De kade langs de Esplanade ligt nu al duidelijk vóór ons en rijtuigen zie ik stemmig rijden onder de groene laan van boomen. – Een zachte rust ligt over die dingen van het land. Het is als thuiskomen na een verre wandeling, onder veilig dak. Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, die groene allée met af en aan rijdende equipages, en dáár, dat ruime grasveld, waar ik, heel klein, nu menschen heen en weer zie loopen, op een terrein van sport. Hoe vreemd, dat stille, stemmige daar nu opeens van een Europeesche stad…

Ratelend rolt het anker af, de boot begint te wiegelen op ’t water, en opeens komt een eskadertje sampans op ons af, in wild dooreen-gewoel, met heesch gillende, naakte chineezen, die om hun vrachtje schreeuwen. Met schokken stooten de ranke schuitjes tegen de ijzeren boot, en blijven botsend schommelen, terwijl de roeiers als katten opklauteren, de railing over.

Mijn boy helpt mij in een sampan, en dáár wiegel ik deinend de zee over, naar den kaaimuur, waar een hoofd met steenen trapjes is. Het gaat zoo wonderlijk snel alles, ik voel mij de trappen opklimmen, ik weet mij stappend in een gharry[10 - Klein indisch rijtuigje met geschilderd houten stores.], ik hoor mij den klingaleeschen syce[11 - Koetsier.] zeggen dat ik naar ’t „roemah makan”[12 - Hotel.] „Europe” moet, dán rijd ik ietwat verschrikt van al ’t leven ineens, door véél rijtuig- en menschenlawaai, en ik sta in de „office” van een engelsch hôtel, waar ik om een kamer vraag. Nu gauw een bad nemen, heerlijk koel, ’t koude water neêrkletsend op mijn heete, naakte lijf, doorzengd van zon, een schoon wit pak aandoen, alles frisch en nieuw en zuiver aanvoelen, en dan dadelijk naar buiten, om nog wat te genieten van den schemerenden avond, het uur van zessen, als Singapore op zijn mooist is, en de rijke rijtuigen in pralende parade door de breede allée rijden langs de zee…

De groene Esplanade ligt langzaam te verinnigen in de fijn neêrwemerende schemering van den avond. Stil staan de boomen rond het groote, groene grasveld, waarvan de kleur vreemd staat te verinnigen in de al teêrder en teêrder brekende atmosfeer. De lucht daarboven is van een broos blauw, waar vaag een luchtige neveling doorheen droomt, het nergens anders geziene, aandoenlijke Singapore-blauw, wazig van zachte damp-essences doorzeefd, door het langzaam vervliegende losse stof van de straten. Het is ’t teêre blauw van April, waar droevig herfstblauw van October doorheen wademt, en een vreemde ontroering gaat er van over je ziel, alsof je in zachte, droeve meisjesoogen zag. Klein, als witte, draaiende vlekken, bewegen in dat groote, groene grasvlak de figuren van tennissende Europeanen, met hier en daar het opkleuren van een rose, een blauwe blouse. Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, dit lijkt een stemmig sport-tafereel uit een verre, Engelsche stad.

Aan de overzijde van waar ik dit twijfelend sta aan te zien, zie ik de licht leem-gele anglikaansche kerk uitkomen achter de rij groene boomen langs den rijweg, en de witte gebouwen van ’t Hôtel de l’Europe. Hoe intiem, hoe westersch vertrouwd lijkt dit alles, dit kán het Oosten niet zijn, dit groene grasveld, waar tennis-ballen vliegen, die witte, wemelende sportmannen, die teêre lucht van April, die oude kerk van christelijk geloof, waar ik nu plechtig het uur van zessen uit hoor slaan, dit is te lief-intiem, te home-like om het vreemde Oosten te kunnen wezen…

Achter mij hoor ik het trappel-draven van rijtuigen, die geruischloos voortglijden op gummibanden over het asfalt van den rijweg, en overal, langs het grasveld, op den breeden boulevard, tusschen de boomen zie ik de schitterende équipages gaan, als in ’t Hyde-Park in Londen, als in ’t Bois-de-Boulogne in Parijs, waar ’t groote Europeesche wereldleven pralend voorbij trekt met gala van livereien en pracht van fortuin.

Maar als ik mij nu omwend en ’t aandachtig aanzie, kom ik weer tot ’t bewustzijn, dat ik in ’t Oosten ben, en midden in ’t oostersche leven sta. Dáár, in die van lakvernis blinkende landauers, getrokken door hooge, statige Sydney-paarden, wier harnachement van goud en zilver schittert, zitten, lui in de blauwe zijde van gecapitonneerde kussens geleund, de dikke chineesche parvenu’s, de logge geldkoningen van den handel, verachtelijk neêrziende op de voetgangers en het volk. Hoe zit die vette baba[13 - In Indië geboren rijke chinees.] daar prat, de knieën over elkaar, in die westersche équipage, hoe bête-voldaan is de domme glimlach van zijn zinnelijken mond, hij zit daar als een modern, van vleesch puilend boeddha-beeld van Poei-Lik[14 - Maitreya. In de populaire, grove voorstelling zwelgt deze in materieel welzijn.], den komenden Boeddha, die nù in zinnelijk zalig-zijn van eten en drinken zwelgt. En daar, die gele dogcart, met dat glanzende, zwarte paard; fief zit daar die jonge, chineesche roué te mennen, bewust van zijn millioenen, de cigarette los tusschen de lippen, de blauwzijden pochet coquet uit de vestzak van zijn zwarte jasje gestoken. Dit is het pratte, chineesche parvenu-dom van Singapore, dit zijn de puissante geld-potentaten van den oosterschen handel, die Singapore regeeren met hun millioenen, en waar alles voor buigt, ook de blanke Europeanen, die hun naar de oogen zien.

Zij zitten superb en almachtig in hun geverniste, lak-en-zijden equipages, de zelfvoldaanheid glanst op hun slimme, gele Mongolen-gezicht, en zij hebben hun grove parvenu-dom ten toon gesteld in ’t overladen goud-en-zilverwerk van hun attelages, in de dik gouden huzaren-uniformen van hun bengaalsche syces[15 - Inlandsche koetsiers.], die als gala-koetsiers zijn van een prinselijk hongaarschen magnaat. Al maar door, ál maar door zie ik de staatsiekoetsen van die chineesche geldkoningen aan mij voorbijgaan, die deze stad vol zwoegende koelie-slaven regeeren, als oostersche potentaten uit de Duizend en Één Nacht. Voor hen trekken de duizenden ossenkarren met naakte, glimmende Singhaleezen door de straten, voor hen sjouwen de duizenden zweetende koelies met zware lasten van de werven den langen, zon-doorbranden weg op naar de stad, voor hen varen de groote, grijze booten uit China en Siam af en aan, van hen is de rijst, opgestapeld in reuzenmagazijnen, van hen zijn de koelie-depôts van jammer en misère, waar zij in menschenslaven handelen met den christelijken Europeaan, die koloniseert. Zij weten zich de koningen van deze immenze stad van slaven en prostituées, zij weten zich de meesters van al de geldjagende, snorkende, blanke kooplui, die hun handjes geven en glimlachend smeeken om hun gunst. Zij hebben hun bungalows en chineesche paleizen vol vrouwen en schandknapen en slaven, waar zij regeeren als een oostersch tyran, en, zeker van hun bezit onder de Engelsche wet, waar ze in China zouden sidderen voor hun plunderende autoriteiten, verachten zij ze diep in hun innerlijke, mongoolsche hart, de blanke barbaren, wier overheid hen beschermt, maar die hun tóch onderdanig naar de oogen zien, om den veilen dollar.

Hun schitterende équipages vullen den zijweg geheel, waar nu en dan ook een Europeesche bespanning doorheen gaat, met deftige, Engelsche heeren en bleeke, kwijnende ladies. In een blauwe victoria zie ik een frêle Engelsch meisje van veertien jaar, denk ik, in licht blauwe blouse, een wit strooien hoedje op, en rijke, goudblonde haren los over rug en schouders. Dit blonde, kinderlijke van broos, blank maagd-meisje is opeens als een sprookjes-verschijning tusschen al de bronzen oostersche mongolen-gezichten der donkere Aziaten. Ik zie haar starend na, een teeder ding van schoonheid, dat mij éven voorbij gaat, éven een zachte ontroering wekt in mijn aangedane ziel, en dán weer heen zal zijn, voor goed.

Nu volgen weer landauers met chineezen, weêr een, en weêr een, en dan, opeens, een mirakel van kleur, een rieten panier, met een klein Delisch paardje, waarin een Klingalees in purperen zijde, een klein kindje op den schoot, in een mantel van blinkende goudstof. Het lijkt wel een gouden beeldje uit een oosterschen tempel, door een priester gedragen. Liefderijk houdt de purperen vader het gouden kind omvat, dat met zijn naakt, geschoren kruintje, waar één lokje uit op staat, tegen hem aanleunt, het zwartbruine gezichtje oud en wijs, als van een Boeddha-kindje. Fél licht het even op, het purper en het goud, en is dán weer voorbij, als een àl te hel flikkerbeeld uit een droom, dat opeens weer weg is.

Tusschen de blinkende équipages rijden rickshas, met bruine koeli-beesten er voor, er zitten Canton-vrouwen in, met zwart bombazijnen jakken, en popperige japansche demi-mondaines in lichtkleurige, kimonos, het prachtige haar in hooge coiffures gekapt, die een creatie van kunst zijn, waar roode bloemen in glanzen. Zij zijn liefelijk om te zien, als bonte vlinders, haar lichamen zijn kinderlijk als van kleine meisjes, en zij lijken meer groote, prachtige poppen in rijke kleuren, in poppenwagens gereden, dan vrouwen, die op prostitutie uit zijn, en lokken voor den avond. Chineezen, in Europeesche fantasiepakjes, met wit vest en hooge boorden, witten stroohoed op en gele schoenen, staan hier en daar, den arm op het portier geleund, voor even stilstaande rijtuigen te praten met hun vrienden, en paradeeren en loopen te flaneeren, als swells in Hyde-Park doen.

Zóó gaat de avond-parade van de Esplanade druk woelend voor mijn oogen voorbij. De schemering daalt nu langzaam zwaarder over de dingen, en als ’t wat donkerder wordt en de lantaren-lichtjes beginnen te pinken langs het duister wordende grasveld, worden de rijtuigen schaarscher, en gaat het leven allengskens uit. Dán wordt de atmosfeer nog inniger, het groene gras krijgt een vreemde, sombere kleur, de boomen staan duidelijker en gevoeliger tegen de lucht, en de hemel doezelt zacht, in doffe tinten brekend, weg.

Ik wandel nu langzaam den rijweg over langs de Esplanade en loop naar het smalle paadje langs den steilen graniet-wal van de kade. Het groene grasveld, de stille boomen, de enkele, nog laat rijdende équipages, zijn nu achter mij, en vóór mij ligt de zee, de zee, die zacht is en egaal, in blauwe neveling van schemer. Dáár liggen de moede, eindelijk aangekomen booten, rustig geankerd. De groote, grijze vrachtbooten van verre, de kleine, witte passagiers-stoomers van nabije streken, alle dooreen, te zamen veilig in de goede haven, in een sfeer van tevredenheid en kalmte. Grimmig ligt, het verst van allen, een groote, grauwe kruiser. Dat moet de „Eclipse” zijn, die wij vanmiddag passeerden. Links, ver af, een vloot van chineesche jonken, de fijne masten ijl in de lucht, als een bosch van heel dunne stammetjes, gevoelig en teer. Zacht wiegen vóór mij de donkere rompen van de booten op een vage, loome deining. Een sampan gaat langzaam onder mij voorbij, de roeier neuriet onbewust een klagend chineesch wijsje. Groote, logge wrikbooten met lading drijven piepend aan, de gele koelies wrikken zwoegend aan het roer. In de verre verte komt met een fijne rookwolk in de lucht een grijze stoomboot aan. Daar achter is het ruime, het wijde, het opene…

Die eindelooze zee daar vóór mij te weten is een zaligheid die ik ken van vroeger, toen ik woonde in China, bij de baai van Amoy. Alles wordt klaarder, bewuster, van-zelve in je. Dat veilige gehavend zijn, dat zacht-gelaten wachten van die groote booten vóór je, die van zoo verre moeizaam zijn gekomen, geeft je geloovigheid en rust. Zóó zal alles eindelijk terecht komen, gerust in veilige haven…

Het duister begint nu zwaarder heen te doezelen door het nevelige blauw. Op den grooten, grauwen kruiser in de verte gaat een rood lichtje omhoog, dán nog een, en dán blinkt er langs boord een rij electrische lichten plotseling op, als een illuminatie. Langzaam, een voor een, beginnen ook seinlichten te pinken op de andere booten. Altijd meer komen ze op, als sterren. Een koele wind waait langs me uit de zee, zóó zacht op teederen adem, dat een ontroering door mij heengaat, of mij iets zéér vriendelijks werd gedaan. Ik zie ’t opeens alles van een wonderlijke innigheid overtogen. Ieder schip draagt nu zijn lichtje, hoog in de mast, en somtijds schommelen ze even. De zachte, langzaam-wiegende deining van die booten is aandoenlijk als het rythme van een heel teedere muziek. Opeens gaat een donkere, roodachtige schijn over de zee, mystiek, van waar gekomen? Een vaag heimwee weent in mij op, naar wiè, naar wàt, naar dat verre, oneindige daar vóór mij, waar iets luidloos roept en wenkt en wacht uit de zee…

O! Komt het nu weer terug, van vanmiddag, dit eenzaam zijn en terug willen naar het oneindig, ongeweten Thuis, dat mijn ziel vóórgevoelt als ik daar staar over de zee? Dit is de verschrikkelijke verlatenheid, het hongerende heimwee, als het eindelooze horizont voor mijn ziel. Nu niet zoo diep ellendig worden ineens, nu teruggaan, waar menschen zijn in véél licht en leven, want mijn zwakke lijf kan dit niet dragen, dit trillen en beven van mijn ziel, die de eindeloosheid voelt wenken over de groote, groote zee…

Ik keer mij om en wandel terug naar het hôtel. De Esplanade is nog niet heel en al duister geworden, de dag verlangt nog, en hongert nog wat in hoeken rond. De boomen-kruinen en de hooge heesters in den tuin van het Hôtel de l’Europe zijn nu donkere boeketten. De lantaarns langs ’t grasveld pinken vriendelijk licht, en ik lijk nu wel weer op straat in Holland, wandelend langs een groene Maliebaan in laten schemer, als de lantaarns opgestoken zijn. Daar gaat een kar met twee ossen mij voorbij, die langzaam neenschudden, heen en weer, gebogen onder het nek-juk. Een zwarte Singhalees, naakt, met een purperen lendedoek en een purperen hoofddoek, staat rechtop in de kar. Een naakte, zwoegende drijver, maar hoe fier en majestueus staat hij daar met zijn zwart-bronzen lichaam, het purper vlammend om zijn donker hoofd; hij lijkt eer een keizer, een sombere god, tronende op zijn zegewagen. Wat een pracht nu opeens weer, hoe statig gaat dit mij voorbij, ’t is een simpele vrachtkar met ossen, maar ’t is van een majesteit als een statig tooneel op een oud-egyptisch relief! O! Het wondere, wondere Oosten, hoe lief heb ik het weer opeens! Dán ratelt een ricksha mij weer achterop, en rijdt naast mij wat langzaam, met twee galante mousmé’s, twee poppen in bonte kleur. Zij kijken naar me met haar scheeve amandel-oogen, en lachen, en waaieren zich koket. O neen! mijn kleine kinder-vrouwtjes, hier ben je niet terecht, maar aanbiddelijk lief zijn jullie toch in je popperige gratie, jullie meisjes van Japan…

Zóó komt het ééne beeld hier plots na het andere, in deze stad van wonderen, en ’t heimwee van daar straks, aan zee, wijkt angstig weg en blijft weer diep in mij zwijgen, nu ik word afgeleid door prachtige kleur en bewegen…

In de open Bar van het Hôtel de l’Europe ga ik zitten, onder allerlei vreemde, luidruchtige menschen, die gezellig om tafeltjes zijn gezeten, rookend en drinkend. Nu is het plotseling weer gansch Europeesch, een heel gewoon, druk café, ergens buiten, ’s zomers, in Holland. Maar toch, neen, de bedienden zijn stille, gele Chineezen in wit, de lange staarten op den rug, en glijden geruischloos voort op hun vilten pantoffel-schoenen. En binnen, in de zaal, zie ik den donkeren Klingalees met zijn bazaar, een tulband van gouddraad op het hoofd. Hoe roezemoest het praten hier van al die drinkende Europeanen! Ik hoor Duitsch, ik hoor Engelsch, ik hoor ook Hollandsch. Hier zitten alle natiën van ’t Westen door elkaar, van heel verre saâmgekomen, met vele booten, in deze vreemde stad.

Ik lees een Engelsche courant, de „Straits Times”, ik drink de ijskoude whiskey-soda, en zit zacht te genieten van weer eens in ’t groote wereld-leven te zijn.

Dán hoor ik de bel luiden voor het diner, en door den tuin, waar roode spatodea-bloemen mystiek te glanzen hangen in ’t licht, dat uitstraalt uit de eetzaal, kom ik in de „dining-room” van het hôtel.

Je moet zelf gewoond hebben op een afgelegen, Indische buitenpost, waar de groote wereldbeweging niet doordringt, om te beseffen het uitbundige genot, opeens weer in het internationale Leven te zijn, en te voelen, dat je er weer in wordt opgenomen, dat het zich om je sluit. Alleen het enkele zitten in je eentje, in de buitengalerij van de Bar van dit „Hôtel de l’Europe” is al zoo opwekkend, al die vreemde gezichten om je heen te zien, menschen te zien binnenloopen van een aangekomen mailboot, die weer iets van het Europeesche leven meêbrengen, en waardoor je als ’t ware weêr aangehaakt wordt aan het groote Leven, als ze dichter bij je komen te zitten.

En nu, in de eetzaal, waar al de witte, gedekte tafeltjes staan, en geruischloos de chineesche „boys” loopen op hun vilten schoenzolen, zit je knusjes in je eentje te eten, blij dat al die menschen om je heen je nu eens niet kennen, die tóch vertrouwder aanvoelen dan de, altijd dezelfde, tergend weerkomende gezichten uit het pas ontvloden indische uithoek-gat. Vooral de menschen, die pas van groote mailbooten af zijn gekomen, vindt je bizonder interessant. Je hoort het aan hun gesprekken, en onwillekeurig luister je, wat ze zeggen. Ze spreken hier Engelsch, Duitsch, Fransch en Spaansch, ze zijn van alle kanten gekomen en gaan naar alle zijden heen, en zitten hier nu enkel even in een Singapore’sch hôtel, omdat de boot een dag ligt te laden. Er is iets ruims aan die menschen, iets van verre luchten en horizonnen, ze brengen je iets mee van het groote Wereld-Leven, dat je als een adem om hen voelt.

Zóó zit je in je zalige eentje te genieten, terwijl de langzaam-bewegende punkah-vleugel zachtjes wuifwaait boven je hoofd, en de chineesche boys geruischloos om je heen bewegen, de lange staarten op den rug. Nu en dan komt een donkere Bengalees, een prachtreus van een kerel, in khaki, met een rooden tulband op, en schuift zwijgend uit kristallen bokaal een klompje ijs in je glas. Buiten glanzen de roode bloemen aan de spatodea-boomen met vreemd-mystieken gloed in het uitstralend licht van de zaal. En de geur van de fijne curry uit Madras maakt je vaag droomerig, met een, zacht, oostersch charme, lichtelijk sensueel.

Ik zie met bewondering naar een paar Engelsche vrouwen, die in vol avondtoilet aan tafel zijn gekomen, gekapt en gedécolteerd. Er is iets bleeks en kwijnends aan die frêle figuren, die het langoureus, teringachtig teint krijgen dat je enkel ziet van blanke vrouwen in de tropen, maar iets zeer gedistingueerds ook, als van transparante bloemen, die wègkwijnen in te veel licht.

Één lange, slanke lady doet mij vreemd aan, met haar fonkelende, roode haar en haar hals en schouders, wit als matte lelies, die aan ’t kwijnen gaan. Dit zacht wegteerende, lichtelijke zieke en fijnbleeke van westersche vrouw, hier in die gloeiende heet-oostersche omgeving… Er is iets mats en tegelijk iets pénétrant-innigs in haar lichtblauwe, vage vergeet-mij-niet oogen, dat mij troubleert, als zij wel eens toevallig mijn kant opkijkt. De zachtstreelende wuiving van dien grooten, witten punkah-vleugel boven mijn hoofd, de zoetige geur van indische curry en kruiden, en ’t charmeerende mooi van die bleeke, matte vrouw met dat rood-goudene haar, de vreemd-mystieke gloeiing der roode spatodea-bloemen buiten, en de oostersche nacht, die daarachter broeiend geheimt, dat alles maakt lichtelijk duizelig, om de oogen dicht te doen en van verre, vaag-belovende dingen te droomen. Nu, na het diner, de fijne Havanah nog, bij de sterke, zwarte koffie, de blauwe rookwolkjes warm om je hoofd doen gaan, dra weer weggewuifd door de waaiende, witte punkah, en een sensatie van zacht bien-être komt over je, de oogen, zwaar en loom, nu en dan knippende in het licht. Hoe heerlijk, nu weer midden in ’t groote Leven te zijn, die verschrikkelijke benauwenis van Riouw ontvlucht, onder al die vreemde menschen, die van zéér verre zijn gekomen, en iets met zich meê gebracht hebben van ruime horizonnen en luchten! En die mooie, kwijnende vrouw daar, met haar matte, witte borst, een frêle ding van schoon, van wáár is zij gekomen, om nu éven wat liefelijks in mijn leven te doen schijnen, en straks weer ongemerkt heen te gaan, waarheen?.. om nooit weer terug te komen. Zóó kwamen al véél lichte verschijningen van schoon in mijn leven, die éven vaag troebleerden, en dra weêr henendroomden naar horizonnen ver…

In de verte fluit lang en heesch een boot, met dof geroep, van over de zee. Dat is één van die groote, donkere schepen, die ik een uur geleden op de Esplanade zag liggen wachten in de haven. Die zal nu aanstonds wegstoomen uit de veilige, vertrouwde haven, en zoeken de eindelooze zee… En ik voel een onweerstaanbaar, heimweeënd verlangen om óók weer op zoo’n boot te zijn, om weg te varen, ver, o ver van al ’t lieve, maar altijd zelfde van mijn huis, naar ’t Noorden, de Chineesche Zee in, om terug te zien de golvende bergen van China, en de grijze rotsen, en de heilige tempels, waar de Boeddha’s wonen, en Kwan Yin…

O! dat vage, verre verlangen van mijn rustelooze ziel, om altijd verder over de groote zeeën te gaan, en te zwerven, te zwerven, en ’t nieuwe schoon te vinden en lief te hebben, om ’t dra weer te verliezen, en onbevredigd weer heen te gaan, om ál maar nieuw weer droomend te zoeken, over de horizonnen van de zee, en weêr te zoeken, en nooit te vinden…

Hoe vèr, hoe vèr heb ik nu niet gezocht! Over heiden en duinen van lief Holland, in somber Londen, in lichtst Parijs, in de eenzame Caracallen van Rome, in dood Pompeji, in Capri’s liefelijk paradijs, in donkere kratermeren van Java, in China, ver over de zee, en nu zit ik hier weer eenzaam in Singapore te droomen, en altijd roept het vreemd verlangen mij verder, naar wat, naar wie, ik weet het zelve niet wat nu nog komen kan…

Om al die menschen in deze zaal hier is iets van dat verre, dat zwervende; zij kwamen van die booten, die maar éven veilig rusten in de havens, en dán weer verder stoomen naar altijd nieuwe horizonnen en luchten. Dat maakt iets vaag verwants aan hen, het vreemde aan hen trekt mij aan, en ik voel een ongeweten sympathie tusschen hen en mij geheimen.

Langzaam slurpend aan mijn koffie, droomerig uitblazend den geurigen rook van mijn sigaar, blijf ik nog lang stil na-genieten in ’t gezellige, home-like restaurant-intérieur van al die witte tafeltjes, waar al die goed gekleeden Europeesche menschen zitten van het groote Leven, dat ik maanden lang ben kwijt geweest in mijn eentonig ballingbestaan op dat indische eiland.

Om acht uur ben ik pas weer terug in de Bar, niet wetend wat te doen. Wat shoppen in de High-street hiernaast, wat neuzen in al die leuke klingaleesche, chineesche en japansche toko’s, alles uithalend, en pingelend, en taxeerend? Of nog wat soezen eerst, in die lange luierstoelen in den hoek daar, van Thonet, en dán wat ronddolen in de chineesche avond-stad? Ik weet de vreemde charme hier nog van, nu tien jaar geleden. Ik weet het schrikkelijk fantastische nog wel van donkerrossigen leemgrond en kobalt blauwe, chineesche huizen, van overal goud en vlammen en vuur, van duizenden duivelen schreeuwend en huilend dooreen, die vreten en drinken als beesten, van lichte bloemenpaviljoens en theehuizen met vreemd beschilderde chineesche vrouwen, van de japansche wijken met bonte, lokkende mousmés, waar de kleuren wuiven in bonte pracht, en weeëlijk-wellustig tokkelt de tinkelende samisèn-muziek… Of is het alles een droom, en geen herinnering van verre jaren? Of leefde hier niet ééne, in wie een eeuwigheid zich mij ééns openbaarde, die wondere, weemoedige vrouw uit Japan, die als een láátste incarnatie was, wier ziel mij huiveren deed van heiligen eerbied, en voor de mijne straalde in zoo verblindenden glans? O, zachte, peinzende Ohanasan, wier oogen droomden in ’t oneindige, wier klagelijk lijf de láátste zondeboete dóór moest branden, eer uw ziel verlost werd van ’t droeve leven, voor goed…[16 - Zie mijn „De laatste Incarnatie”.]

Neen, nu niet daaraan denken, dit zachtjes wegduwen, achter in mijn ziel, dit is te teêr en te broos om mee te nemen straks in het harde, lawaaiende leven van Singapore bij avond. Dit draag je, héél voorzichtig bewaard in je binnenste, diepste geheimenis, vèr achter je harde gezicht en je schuwe oogen…

Beneden op straat, onder de houten balustrade, liggen de ricksha-koelies lui in hun wagentjes geleund, en schreeuwen luid hun schetterende, muzikale taal. Arme duivels toch, in hun naakte, donker-kaneelen body, die niets dan een bamboe-hoed hebben en een doek om de lenden, die hollen als aangehitste beesten, het zweet druipend van de glimmende huid! En tóch lachen ze ál maar door, als ze niet ruziën onder elkaar, en hebben den bruten levenslust van dieren, en somtijds hoorde ik er wel eens een neuriën, zacht in zijn eentje, als hij verlaten bij een hoek stond te wachten, een klagelijk, lief liedje van schoonheid, opgesprongen uit het donkere van zijn ziel…

Als ik nu niets zeg, en zóó maar in een wagentje ga zitten, rijdt de koelie mij onvermijdelijk naar Malay-street, de wijk van de galante mousmés. Zóó diep en vast is bij die ricksha-pullers het idee ingeworteld, dat een Europeaan ’s avonds nu eenmaal „naar Japan” gaat, zooals dat hier heet, dat zij een vrachtje, dat niets zegt bij ’t instappen, vanzelf naar de mousmés rijden. Dát is het hooggeroemde prestige van den blanke in ’t Oosten, aan wien iedere Chinees de whiskey-soda en de prostitutie nu eenmaal onafscheidelijk ziet verbonden!





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/henri-borel/wijsheid-en-schoonheid-uit-indie/) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



notes



1


De hoofdplaats der residentie Riouw.




2


De heuvel.




3


Het fort.




4


„Kom! kom! huur mij! huur mij!”




5


„Tolk”.




6


Lett. „groot mensch” titel voor hoogere mandarijnen.




7


Bagage.




8


Een zeer sappige, smakelijke vrucht, die zeer leelijk riekt.




9


De stuurman.




10


Klein indisch rijtuigje met geschilderd houten stores.




11


Koetsier.




12


Hotel.




13


In Indië geboren rijke chinees.




14


Maitreya. In de populaire, grove voorstelling zwelgt deze in materieel welzijn.




15


Inlandsche koetsiers.




16


Zie mijn „De laatste Incarnatie”.



Как скачать книгу - "Wijsheid en schoonheid uit Indië" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Wijsheid en schoonheid uit Indië" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Wijsheid en schoonheid uit Indië", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Wijsheid en schoonheid uit Indië»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Wijsheid en schoonheid uit Indië" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Рекомендуем

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *