Книга - Karolingsche Verhalen

a
A

Karolingsche Verhalen
Josephus Alberdingk Thijm






Karolingsche Verhalen





VOORREDE VAN DE TWEEDE UITGAVE


Van Kampens uitgave mijner Kaarlingen was sinds lang opgeruimd. Onderscheidene leeraren aan onze "Hoogere Burgerscholen" namen het exemplaar van mij te leen, dat ik voor een mogelijken herdruk bestemd hield. Vele bezigheden hebben mij verhinderd vroeger den bundel gereed te maken, dien ik den landgenoot hierbij aanbied. De kapitale misslag, door Dr. J.C. Matthes begaan, met den plompen nadruk van het hollandsche volksboek van 1600, verhaast thans mijne nieuwe uitgave, en moet haar in de oogen van ieder die Hollandsch verstaat en eenig denkbeeld van smaak en takt heeft, rechtvaardigen. Was er geen haast bij de verschijning, dan ontzeide ik mij het genoegen niet aan dezen druk toe te voegen eene nadere behandeling van de geschiedenis der kaarlingsche zage, voor zoo ver die mijne vier verhalen bezielt. Maar daar is geen tijd voor. Ik wensch, hoe eerder, hoe liever, ook bij dreigend gevaar van gelijke natuur, maar van andere zijde, en hoe luider hoe beter te roepen: "Neen, Heeren! dat wenschen wij niet: dat gij uw oordeel over alle middeneeuwsche zaken op éene leest schoeyen zult; dat gij uw hè-s en hà-s, uw oogen, vonkelend, en uw wangen, glimmend van welgevallen, zult wijden aan de gebrekkelijkste voortbrengselen der XIIIe, XIVe en XVe Eeuw! Wij zijn volstrekt zoo onervaren niet, ook zoo blind niet, noch zoo dom om te gelooven, dat in de Middeleeuwen alle hout timmerhout was en alle ambachtslieden groote kunstenaars waren. Wij walgen van de onvoorwaardelijke bewondering, die dwaze ijveraars ten koste leggen aan alles wat oud is, en wij gaan slechts van de éene zeeziekte in de andere, als wij, onder uwe handen van daan komende, uit uwe verzamelingen te-rugvluchtend in de frissche lucht en de altoos nieuwe en jonge Natuur, aanlanden bij die andere kunstrechters, die meenen het heel goed met de Middeleeuwen te maken, als ze maar braaf roepen over de naïeviteit en den geest van vroomheid, die in de middeleeuwsche scheppingen uitkomt. Wij begeeren, voor het oordeel over de XIIe Eeuw en hare onsterfelijke Grootheid, noch de enthuziasten, die het axioma verkondigen oud = schoon, noch de eklektici, die het grootsche der middeleeuwsche volksopenbaringen voorbijzien en altijd roepen over het naïeve (= het onnoozele) der oude artiesten en over de duurzaamheid der verwen, naar hunne recepten bereid."

Het is nu twintig jaar geleden, dat ik de Heemskinderen uitgaf.

Ik vlei mij – behalve in verknochtheid aan mijne hoofdbeginselen – nog in andere opzichten eenige schreden voorwaards gedaan te hebben: maar waarin mijn oordeel moog gewijzigd zijn, – niet in waardeering van het meest populaire der nederlandsche heldendichten: ik zeg nederlandsche heldendichten, zonder te willen onderzoeken, welk aandeel het nederlandsche volk heeft in de schepping der zagen, welke de hoofddeelen van de Historie der 4 Heemskinderen uitmaken: de historie behoort aan Nederland reeds hierdoor, dat wij ze zoo lang en onvoorwaardelijk bemind hebben. Niet wat ik, met minder of meer bewustheid schep, maar wat ik bemin is het mijne. Er gaat van de dingen, die ik terecht en rechtschapen liefheb, eene stem uit, die ons toefluistert: "U behoor ik: kunt gij mij niet in al mijn omvang bezitten, beschikt een ander stoffelijk en naar tijdelijke rechten over mij, – u behoor ik: want gij neemt mij op in uwe ziel, gij voelt u aan mij verwant, wij zijn van éenen adel: daar kan geen Koning iets aan veranderen." Zoo is het met de Heemskinderen in Nederland; en nog altijd wordt in mijne schatting die groote geliefdheid van het gedicht door zijn schoonheid volkomen gerechtvaardigd. Daar is hier meer dan naïeviteit, meer dan een objektief te waardeeren godsdienstig gevoel: daar is hier grootheid, verhevenheid, diepte, zinrijkheid. En daarom is het mij onduldbaar, dat de Heer Matthes de schoone lijnen van dit kunstig gebeiteld middeleeuwsch beeld in het schitterend lappenpak der Renaissance verborgen voor ons opvoert en blijkt niet wijzer te zijn dan de vereerders van dwaaslijk toegetakelde Heiligenbeelden. Niet wijzer? – Veel dommer. Want dien eenvoudigen geloovigen is het om de schoonheid van het al of niet gekleede beeld niet te doen, maar om de heiligheid van hem of haar, die zij als zijn model vereeren.

Tot mijn leedwezen heb ik verzuimd, bij mijn bewerking der Heemskinderen, gebruik te maken van het fragment van den roman, dat het eerst door mijn geachten vriend Dr. W. Bisschop is uitgegeven: want ofschoon ik den inhoud van het XXIe Kap. in het nederl. volksboek deels een vertragend hors-d'oeuvre, deels een smakeloze beschimping van den Koning acht, die in strijd is met de oekonomie van het gedicht, heeft de vergelijking van mijn text met Dr Bisschops, v. 6 – 21 mij geleerd, dat ik op mijne 161e bladz. in den 2e reg. v.o. niet "schaâ", maar schande, had moeten zeggen; terwijl ik, 3 regels lager, Ogier niet in den mond had moeten leggen: "Nu wil ik zwijgen," maar: "Grave Roelant, nu maakt gij u boos." Dat Dr Matthes de lezing van het volksboek behouden heeft, is geen wonder: hij laat Ritsaert wel in het woud te Bordeaux op Beyaert rijden en Roelant zijn toom in de hand nemen (bl. 138); terwijl Reinout-zelf een oogenblik later gezegd wordt Beyaert "met sporen" te slaan en Roelant te achterhalen. Bij Dr Bisschop is er natuurlijk geen sprake van, dat Ritsaert op Beyaert gezeten zoû hebben (v. 62 – 66):

"Die coene entie starke Roelant
… ghemoete saen Ritsaert;
Biden togle hine aneprant."

Eenige stukken van den roman, die ik, in mijn eerste uitgave, onderdrukt had, heb ik thans hersteld. Het XXIIe kapittel (bij mij) in dezen druk, het XXIe, heeft de smaakvolle vertaler van den Madelgijs[1 - Verschenen bij den uitgever C.L. v. Langenstein, Amsterdam, in 1861.], de Heer J.C.A. Hezenmans, mij daarvoor bijgezet.

Bij mijn bewerking van Floris en Blancefloer had ik beschrijvingen, die mij te lang en niet schilderachtig voorkwamen, redeneeringen, die door geen vonkjen gevoel bezield werden, uitgeworpen. Enkele plaatsen (waar het snoeimes wat te diep was doorgedrongen) heb ik hersteld.

Dr Jonckbloet heeft mij den belangrijken dienst bewezen de proeven van Carel en Elegast en Floris en Blancefloer met mij na te zien, en mij menige verbetering in de pen gegeven. Daarvoor betuig ik dien geachten hoofdman der middel-ned. historiesch-litterarische beweging, mijn hartelijken dank.

Hij en vooral Dr De Vries drongen er op aan, dat ik Karolingische in Karolingsche(met den hoofdklemtoon op Ka) veranderen zou: "die i", zegt De Vries, "is stellig uit het Hoogd. overgenomen, evenals de dwaze meervoudsuitgang Karolingers, Merovingers, Saksers, enz. Karoling staat in vorming met Jongeling, vreemdeling enz. gelijk. 't Is een echt Nederlandsche vorm. Den uitgang -isch kennen wij alleen bij vreemde woorden en namen, als Aziatisch, historisch, mythologisch enz. Maar van zijdeling maken wij zijdelingsch, van Harling(en) en Vlissingen: Harlingsche, Vlissingsche. Dus ook Karolingsche. Kaarlingsche zou, ja, eigenlijk beter zijn, maar niet verstaan worden, omdat wij nu eenmaal aan Karolingen gewend zijn. Mij dunkt, het wordt tijd, dat wij ons van een ingeworteld germanisme ontdoen, alleen ontstaan door 't lezen van Duitsche boeken over die onderwerpen."

Ik heb mij aan dat gezach onderworpen, ofschoon, zoo lang koetsier geen koetser wordt, en woorden als vriendin, martelares enz. bestaan blijven, zoo lang aziatiesch zich handhaaft, —karolingische mij zoo geheel verwerpelijk niet voorkomt en eene romaansche accentuatie van sommige woorden onzen nederlandschen stijl niet ontciert.

A.Th.

Amsterdam, 3 Juni 1873.

Deze vijfde uitgaaf werd ongewijzigd naar den derden druk gezet. Wij meenden dat ook aan de spelling niets veranderd mocht worden.

De Uitgevers.




CAREL EN ELEGAST.

AAN Dr. V.H. DELECOURT. (1851.)


Eene schoone en tevens geheel ware geschiedenis kan ik u vertellen: luistert met aandacht!

Op zekeren avond lag Carel in zijn eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe.

Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bij. 't Volk, daar te Ingelem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme.

"Staat op, edele man!" zeide de Engel, "doet haastelijk uw kleederen aan, wapent u, en gaat naar buiten, om te rooven en te stelen. God, de Heere des Hemelrijks, beval mij – u dit, op verbeurte van lijf en eere, te gelasten. Gaat gij deze nacht niet uit rooven, zoo zal u iets kwaads overkomen; gij zult er om sterven en het leven verliezen, eer dit hof nog scheiden zal. Zoo dan, wacht u daarvoor, en vaart uit stelen. Haast u, verliest geen tijd, wapent u, neemt uw speer en uw schild, en stijgt te paard."

De Koning hoorde dit, en het dacht hem vreemd wat dat roepen beduiden moest; want hij zag niemant. Hij meende 't in zijn slaap gehoord te hebben, en stoorde er zich verder niet aan. Maar de Engel, die van God gezonden was, sprak nu tot den Koning: "Staat op, en vaart uit stelen! God gelast mij het u te gebieden en zegt 't u van te voren aan. Luistert gij niet, dan hebt gij uw leven verbeurd." Met deze woorden zweeg hij, en de Koning riep als een die zeer bevreesd was: "Wee mij! wat heeft dit wonder te beduiden? Is het een elfsgedrocht, een spooksel, dat mij kwelt en deze vreemde zaak mededeelt? Ai, Heere des Hemels, wat reden zoû ik hebben uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk, dat er niemant in heel het aardrijk is, noch Koning noch Graaf, hoe rijk aan goederen, of hij moet mij onderdanig zijn en dienst doen. Mijn land is zoo groot, dat het nergends zijn weergade heeft. Al het grondgebied behoort mij toe: van Keulen op den Rijn tot Rome; 't is alles des Keizers. Ik ben Heer, en mijn gade is Vrouwe, van den Donau ten Oosten af, tot aan de wilde Zee ten Westen. Bovendien bezit ik nog veel andere goederen: Gallicië en 't land van Spanje, dat ik met eigen hand veroverd heb en waar ik de Heidenen uit heb verdreven, zoo dat het land mij-alleen verbleef.[2 - De plaats hier omschreven (… van den Donau ten Oosten af, … Gallicië en het land van Spanje…) houdt Dr. Jonckbloet voor ingeschoven.] Wat behoef ik dan te stelen, als of ik een arm man ware! Waarom zendt God mij deze boodschap? Ongaarne brak ik zijn gebod, wiste ik, dat Hij 't mij opleîde: maar-ik zoû niet licht kunnen gelooven, dat God, ter mijner schande, mij zoû gunnen, dat ik begon te stelen."

Terwijl hij aldus in zijne gepeinzen heen- en weêrgevoerd, ginds en derwaarts geslingerd werd, beving hem de slaap weêr een weinig, zoo dat hij de oogen sloot. Toen sprak de Engel op nieuw: "Zult gij Gods gebod in den wind slaan. Koning, zoo zijt gij verloren. Het zal u op uw leven staan, Koning," vervolgde de Hemelbode: "Doet als de wijzen – vaart uit stelen; wordt heden dief, dat is Gode welgevallig." Met deze toespraak voer hij heen, en Carel zeide, een kruis makend, om het wonder, dat hij gehoord had: "Ik wil Gods gebod en zijne woorden niet onvolbracht laten. Ik zal een dief zijn – al is het schande; al zoude ik bij de keel gehangen worden. En toch – ik had oneindig liever, dat God mij alles ontnam wat ik van hem te leen houde, beide, burcht en land – mijn riddersrusting uitgezonderd – dat ik mij met den schilde en met den spere den kost moest winnen, als een die niets bezit en leeft op avontuur: – dit, ja, dit zoû ik nog eerder willen, dan dus in het net te zijn gevangen, en nu uit stelen te moeten gaan; zoo, zonder eenig uitstel, bij de duistere nacht te moeten stelen of Gods gunst te verbeuren! Moge Hij mij sterken, in die zwarigheid!..

"Ik wilde wel, dat ik zonder veel geruchts en opspraak uit het slot was, al moest ik er zeven sterke steenen burchten op den Rijn om prijs geven! Wat zal ik zeggen aan de Ridders en hooge Heeren, die hier liggen op het slot? Hoe zal ik het hun verklaren, dat ik in deze donkre nacht alleen, zonder dat iemant mij geweld deed, in een land ga ronddolen, dat mij vreemd en onbekend is?"

Zoo sprekende maakte Carel, de Koning, zich gereed, en besloten zijnde te gaan stelen, trok hij zijne kostelijke wapenrusting aan. Het was een gebruik bij hem, dat men altoos zijne wapenen naast zijne legerstede zett'e; ze waren de schoonste, die ooit iemand zag.

Toen hij dan gewapend was, ging hij door het paleis. Daar was geen slot, noch deur zoo sterk, daar was geen poorte, die hem tegenhield, maar ze waren geopend voor zijne schreden. Hij kon gaan, waar hij wilde. Niemand zag hem – want allen lagen in vasten slaap, door de beschikking Gods, die in alles hulpe verleende ter liefde van den Koning.

Zonder langer uitstel ging de Koning de slotbrug over, en sloop behendig naar den stal, waar hij wist dat zijn paard en zadeltuig was. Toen hij zijn hoog te prijzen ros gezadeld had, steeg hij er op.

Hij reed naar de poort en zag den wachter en den portier, die luttel gisten, dat hun Heer met zijn schild zoo dicht in hunne nabijheid was. Zij lagen, door Gods wil, in een vasten slaap gezonken. De Koning steeg af en opende de poort, die gesloten was; hij leidde zijn ros zonder gerucht noch geluid naar buiten.

Toen steeg Koning Carel weder te paard, en zeide: "God! zoo waarlijk als gij in t' aardrijk kwaamt en zoon en vader werdt om Adams nakroost, al wat hij in 't verderf gebracht had, te verlossen – zoo waarlijk gij u aan het kruis liet slaan, toen u de Joden gevangen hadden – zoo waarlijk zij u met een speer hebben gestoken, en u sloegen en, naar uw begeerte, u de dood gaven, die gij, om onze nood, Heere, gaarne ontvingt, en daarna de Hel hebt geopend: zoo waarlijk als dit heeft plaats gehad, en gij, Heere, Lazarus, waar hij in zijne kluize lag, van der dood hebt opgewekt, en van de steenen brood maaktet en van het water wijn – zoo zeker moget gij ter dezer duistere nacht mij uw geleide geven en uwe kracht aan mij openbaren. Genadig God en Vader, tot u keer ik mij, op u verlaat ik mij geheel!"

Hij was in vele gedachten, waar hij het best heen zoû rijden, om het stelen te beginnen. Hij reed een bosch in, dat niet verre daar van daan stond; de maan scheen zeer helder, de sterren glansten aan den hemel; het weêr was klaar en schoon. Dit waren de gepeinzen van den Koning: 'Ik placht immer, voor alle dingen, de dieven waar ik ze ook vond te haten, die den lieden met listen en lagen hun goed stelen en rooven: nu wordt het tijd, dat ik ze prijze, die op avontuur leven. Zij weten wel, dat zij lijf en goed verliezen, als men ze vangt; men hangt ze op, slaat hun het hoofd af, of doet ze nog erger dood ondergaan. Hun gevaar is dikwijls groot. Nimmer gebeurt het mij meer, in al mijn leven, dat ik iemant om een weinig geld doe sterven.

'Ik heb Elegast om een kleine zaak, uit zijn land verdreven; ik denk, dat hij, die om den buit, waarvan hij leeft, zijn leven vaak in de waagschaal stelt, dikwijls in groote bekommering zit; want hij heeft land noch leen noch anderen toeverlaat, dan wat hij door stelen kan meester worden: daarvan moet hij zich onderhouden. Ik heb hem het land ontnomen, daar hij Heer over was: beide burcht en land: dat mag mij nu wel rouwen. Ik ben wreed daarin geweest: want hij had een goed getal Ridders en Knapen in zijn dienst, die ik nu geheel onterfd heb van land en goed. Nu volgen zij hem, alle, in armoede. Ik laat ze nergends rust. Die ze huisvesting schonk – ik zoû hem beide burcht en leen doen verbeuren. Hij heeft geen toevlucht; hij moet zich steeds onthouden in bosschen en wildernissen, en weten te bejagen, waar zij, alle, van leven moeten. En dit is toch waar, dat hij nooit een arme besteelt, die van den arbeid leeft. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat hij hem in vrede gebruiken; maar anders laat hij niemant met rust. Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en Priesters – waar hij ze betrappen kan, of waar zij in zijn weg komen, daar ontneemt hij hun muildieren en paarden en stoot ze uit den zadel, dat ze ter aarde storten. Met geweld neemt hij hun af, al wat ze meêgebracht hebben: zilver, kleederen, en vercierselen. Zoo zorgt hij voor zijn onderhoud, waar hij rijke lieden kan vinden. Hij ontdoet hen, op staande voet, van hun klinkende munt – beide zilver en goud. Allerlei listen verzint hij; niemant kan hem vangen, en toch heeft er zich menigeen toe beijverd. Ik woû wel, dat ik, ter dezer nacht, zijn gezel mocht zijn. "Ai Heere God, helpt mij daartoe!"'

Zoo sprekende toog de Koning verder, maar hoorde op eens hoe een ruiter kwam aangereden, met een uitzicht als van iemant, die niet bekend wilde zijn, met wapenen zwart als een kool. Zwart was de helm en het schild, dat hem aan den hals hing. Zijn maliënkolder verdiende hoogen lof; zwart was de wapenrok, dien hij er over droeg; zwart het paard dat hij bereed. Langs een afgelegen pad, kwam hij dwars door het woud rijden. Toen hem de Koning ontmoeten zoude, maakte deze een kruis, in het angstig vermoeden, dat het de Duivel ware – om dat hij overal zoo zwart was. Hij beval zich den machtigen God, en dacht bij zich-zelven: 'Overkomt mij kwaad of goed: ik zal voor dezen te nacht het veld niet ruimen, maar het avontuur wagen. Nochtans – ik weet het van te voren – 't is de Duivel en niemant anders. Kwame hij van Gods wege – hij zoû zoo zwart niet zijn. 't Is alles wat ik er aan zie, alles even zwart, paard en man.'

"Ik ducht, dat mij leed genaakt. Ik bid Gode te waken, dat deze mij geen kwaad of oneer doe!" Toen de zwarte Ridder naderkwam, zag hij dat de Koning hem te gemoet reed, en dacht bij zich-zelven: 'Dat is iemant, die in dit bosch verdwaald is en van den weg geraakt. Ik kan hem dat wel aanzien. Het zal hem zijn wapenen kosten; het zijn blijkbaar de beste, die ik in zeven jaar gezien heb; van edelsteenen en goud stralen zij als de dag. Waarom kwam hij in het woud? Nooit droeg een arme man zulke wapenen nog zat op een paard zoo sterk en schoon van leden.'

Toen zij elkander voorbijkwamen, reden zij dóór zonder groeten. De eene nam den andere op van top tot teen – maar anders deden zij niet. Toen de ruiter van het zwarte paard nog eenige stappen méér gedaan had, hield hij stil en dacht: 'Wie die andere toch wezen mag? Waarom rijdt hij dus voorbij en vermijdt te spreken? … Groeten deed hij mij niet, toen ik hem tegenkwam; hij vroeg naar niets!.. Ik houd het er voor, dat hij iets kwaads beoogt: ware ik zeker, dat hij kwam als verspieder en mij of de mijnen leed wilde bewerken bij den Koning, dien ik vrees, hij trok van nacht niet ongehinderd heen. Wat nood zoû hem jagen hier in het bosch en door het kreupelhout, zoo hij mij niet zocht?

'Bij God, die mij schiep! hij ontkomt mij niet dezen nacht, of ik zal zijn kracht op de proef gesteld hebben. Ik wil hem spreken en kennen: licht is hij iemant wien ik zijn paard en rusting kan afwinnen, en met schande laten thuiskeeren. Hij is niet slim geweest met hier te komen.'

Met-een wierp hij zijn paard om, en volgde den Koning na. Toen hij hem achterhaald had, riep hij luide:

"Staat, Ridder! – waartoe zijt gij uitgereden? Eer ge mij van hier ontrijdt, wil ik weten wat gij hier zoekt, wat ge jaagt, wat ge begeert! Al waart gij ook nog zoo fier, ook nog zoo karig op uw woorden: zeg het mij – dan doet gij wel! Ik wil weten, wie gij zijt; waar gij, op dit uur, heentrekt; en hoe uw vader heette. Ik mag u dat niet kwijtschelden."

– "Gij vraagt mij zoo vele dingen," antwoordde de Koning, "dat ik omtrent geen u berichten wil. Liever zullen we vechten – dan dat ik mij tot antwoord dwingen liet. 'k Hadde veel te lang geleefd, zoo ik mij door iemant ter waereld zoû laten noodzaken tot iets, dat ik niet zeggen zou, 't en ware 't mij vlijde. Laat er mij goed of kwaad van komen – wij zullen dezen strijd tusschen ons beiden beslechten, en het kort maken!"

Het schild des Konings was bedekt; om het wapenteeken, dat er op stond, voerde hij 'et niet ontbloot: want hij wilde niet bekend maken, dat hij de Koning was.

Met dit onderhoud wendden zij dan hunne forsche en snelle kleppers om.

Beiden waren wél gewapend. Sterk waren beider speren. Zij renden, in een open plaats van het woud, met zulk een felheid op elkander toe, dat de paarden met de boven-achterbeenen bijna de aarde raakten. Dorstig naar den strijd, grepen beiden naar het zwaard. Zij vochten zoó lang, dat men een mijl in dien tijd had kunnen afleggen.

De zwarte was sterk en vlug. Zijne strijdslagen waren hevig. De Koning vreesde, en meende, dat het de Duivel was. Hij sloeg den zwarte echter op het schild (waar hij zich koen meê beschutt'e) dat het in stukken vloog als een lindenblad.

De zwarte sloeg, op zijne beurt, den Koning.

De zwaarden gingen op en neder, op de helmen, op de maliën, dat er menige losborst. Geen halsberg was zoo hecht, of het roode bloed vloeide uit de huid door de maliën heen. Groot gedruisch was er van slagen en wederslagen. De spaanders vlogen van de schilden. De helmen bogen hun op het hoofd, vol schaarden en spleten – zoo scherp was de snede der zwaarden.

'Wel is hij sterk op de wapens,' dacht de Koning; 'hij brengt me in zulke nood, dat ik er het leven bij inschiet, tenzij God mij helpe. Zou ik mijn naam bekend maken – eeuwig zoude ik het mij schamen; nooit meer verwierve ik eere!'

Toen sloeg hij een zoo vreeslijken slag op den zwarte, tegenover hem, dat hij hem bijna neervelde en aftuimelen deed van zijn ros.

Daar was kleine vrede tusschen hen. De zwarte sloeg op den Koning, en bracht een slag aan den helm toe, dat hij inboog en het zwaard in twee stukken vloog: zoo vreeslijk was de slag.

Op dit gezicht – dat zijn zwaard hem begeven had, riep de zwarte: "Foei, dat ik ooit geboren ben! Waartoe dient mij het leven? Nooit had ik geluk, noch zal het nimmer meer hebben. Waar zal ik mij meê verdedigen? Ik schat mijn lijf geen twee peren meer: lediger hande sta ik vóór hem!"

Maar den Koning dacht het onedel te slaan op eenen die ongewapend voor hem stond op het veld, met zijn zwaard in tweeën gebroken: 'Hij zoû niet ongestraft blijven,' dacht hij, 'die slaat of deert, wie zich niet kan verweeren.'

Dus hielden zij stil daar in het woud. Nog dachten zij telkens weerzijds, wie ze toch wezen mochten.

"Bij den Heer, die mij schiep!" sprak Carel, de Koning: "tenzij ge mij bekent hoe gij heet, en wie ge zijt, Heer Ridder – zoo hebt gij uw laatste dagen beleefd. Maken wij een eind aan dezen strijd: mag ik met eere doorgaan, den naam wetende van wien ik bevocht – ik zal u heen laten rijden."

De zwarte sprak: "Ik ben bereid – mids gij begint, met mij kond te doen van hetgeen gij hier te nacht kwaamt uitrichten en wiens leed gij zoekt."

Toen zeide Carel, de edele: "Spreekt eerst tot mij – dan zal ik u zeggen, wat ik hier zoek en jage; ik durf bij dag niet rijden. 't Is niet zonder noodzaak, dat ge mij dus gewapend ziet. Ik zal er u de reden van verklaren; mids ge mij uw naam noemt. Verlaat u daar veilig op."

– "Heer, ik heet Elegast!" antwoordde de ridder haastig; "'t is mij niet ten beste vergaan. Het goed en land, dat ik vroeger bezat, heb ik bij ongeval, als het menigeen gaat, verloren. Zoude ik u verhalen, hoe het met mijne zaken aldus vergaan is: eer ik aan het eind ware, zoû het u veel te lang vallen. Mijn geluk is zoo krank!"

Toen de Koning dit verstond, was hij blijder in zijn harte dan of al het goed hem behoord hadde, dat over den Rijn wordt vervoerd: "Ridder," zeide hij, "gij hebt uw naam mij bekend gemaakt: zegt me nu, zoo 't u gelieft, hoe gij in uw onderhoud voorziet. Bij al wat Gode waard is en bij Hem-zelven het eerst – van mij staat u geen leed te wachten! en ook ik, mids ge mij kond doet, zal het u van mijnen kant zeggen indien ge 't mij vraagt, zonder strijd en zonder wrevel." – "Welnu dan, Heere," antwoordde Elegast, "ontvangt de getuigenis van wat ik u niet langer verbergen wil: waar ik van leef moet ik stelen. Fijn dat ik ooit geboren was! Sints ik het goed verloren had, daar ik van behoorde te leven, en mij Koning Carel uit mijn land verdreven had, heb ik mij opgehouden (en ik zal het u, al is het tot mijne schande, bekennen) in bosschen en wildernissen. Daar mijne twaalf gezellen van leven, moet door de rijken worden opgebracht. Maar dit is toch waar, dat ik geen arme, die van zijn arbeid leeft, besteel. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat ik hem in vrede gebruiken: maar buiten deze laat ik niemant met rust: Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en rijke Priesters – kunnen hun knapen niet helpen. Ik maak mij behendig meester van hun goed. Daar is geen kist zoo vast, of als ik weet, dat ze goed bevat, neem ik het in bezit en breng het onder mijn gezellen. Wat zoû ik er meer van zeggen? Mijn listen zijn menigvuldig. Thands zijn mijne gezellen in het woud, en ik voer op avonturen uit; ik heb er een bitter slécht gevonden: want ik héb mijn zwaard verloren. Geen goed ter waereld koze ik er voor – kon ik mijn zwaard in zijn geheel te-rug-bekomen! Daarenboven werden mij meerder slagen toegebracht, dan ik ooit op éenen dag van éenen man had door te staan. – Nu zegt mij, Ridder, hoe gij heet, en noemt mij den gene, met wien gij in veete zijt. Is hij van zulke machte, dat gij de nacht tot rijden moet kiezen? Kunt gij ze niet ten-onder-brengen, die u haten? Gij zijt zoo goed ten wapene."

En de Koning dacht bij zich-zelven:

'God heeft mijn bede verhoord; nu zal Hij mij verder bijstaan! Dit is de man, dien ik liever dan iemant op aarde bij mij had, om deze nacht mee rond te rijden. God heeft op de juiste tijd hem tot mij gevoerd. Nu, om der nood wil, moet ik een leugen zeggen.' "Bij den Heer, die mij ten leven riep!" sprak de Koning: "gij zult een goed geleide aan mij hebben, Heer Elegast! standvastige vriendschap en vrede. Ik zal u mijn levenswijs verklaren. Wat nut het een vriend iets te zwijgen? Ik heb zoo veel goeds gestolen, dat, als ik met de helft gevangen werd, men mij niet ontkomen liet, al gaf ik mijn eigen gewicht aan rood goud, tot losgeld. De nood heeft mij er toe gedwongen; nood slist allen strijd."

– "Zegt mij nu, Ridder, wie zijt gij?"

– "Ik zal u, als gij het wilt en het u gerieven kan, mijnen naam zeggen," sprak de Koning; "ik ben geheeten Adelbrecht; ik plege te stelen – in kerken en in kluizen en ook in gestichten. Ik steel van alles, ik laat niemant met rust – den rijke noch den arme. Ik let op hun kermen niet. Daar is voor mij geen man ter waereld, van wien ik nog iets te nemen weet, of ik ontzett'e hem veel liever van het zijne, dan ik hem gave van het mijne. Zoo heb ik geleefd, en nu weer enge lagen gelegd om een schat, dien ik in 't oog heb. Had ik een goeden helper er toe – eer de morgen daagt zoû er mij zoo veel ter beschikking van staan als ik begeeren zoû en mijn paard kon dragen. De schat is oneerlijk gewonnen. God zoû het ons niet misduiden – hadden we er een deel van. De schat ligt in een slot, waar het oord mij bekend is. Al hadden wij er vijf-honderd pond van – 't zoû hem, wien hij toebehoort, in 't minst niet hinderen; bovendien is hij op oneerlijke wijze verkregen. Ziet, Elegast, wat er u van behaagt. Willen wij er moeite voor doen en deze nacht gezellen zijn? Wat wij te zamen opdoen, van nu tot het dag wordt, dat zal ik deelen – en gij zult kiezen. Die daar geen vrede mee heeft, is een dwaas."

Elegast zeide: "Waar ligt de schat, lieve vriend? Deelt mij dat mede. Het mag op zoodanige plaats zijn, dat ik mee trek; maar ik wil het weten, eer ik u een enkelen voetstap volg."

Daarop zeide Carel, de edele man: "Ik zal 't u dan zeggen. Het is de Koning, die zoo groote schatten liggen heeft, dat het hem niet zóo veel zoû kunnen deren of benadeelen, al hadden wij er onze paarden mee vol geladen."

Toen de Koning aldus sprak, dat hij zich-zelven bestelen wilde, kon Elegast zich niet bedwingen, en zeide: "Dat moge God verhoeden! Daar is niemant, die er mij toe bewegen zoû, dat ik den Koning schade dede. Al heeft hij mij door kwaden raad mijn land ontnomen en mij gebannen, ik zal hem des niet-te-min mijn leven lang goed vriend zijn, zoo veel ik vermag. Ik zal hem heden nacht niet schaden: want Hij is mijn rechte Heer. Dede ik hem iets anders dan eere – ik zoû het mij voor God moeten schamen; men zoû mij zoo iets niet moeten raden!"

Als de Koning dit hoorde, verblijdde hij zich in zijn harte, dat Elegast, de roover, hem goed gunde en liefhad. Hij dacht bij zich-zelven – 'kon ik, met behoud mijner eere, thuiskomen, ik zoû hem zoo veel goed geven, dat hij zonder stelen of rooven al zijn dagen leven kon. Dat mag men wel van mijn gelooven!'

Na deze overweging vraagde hij aan Elegast – 'of deze hem ergends anders wilde heenleiden, daar zij die nacht te zamen buit mochten opdoen; hij zoû daar van zijn kant, zoo Elegast hem meê woû laten gaan, gaarne zijn kracht en behendigheid aan wijden. Elegast zeide: "Wat mij betreft – gaarne: maar ik ben niet geheel zeker, of gij soms den spot niet met mij drijft. Bij Eggheric van Egghermonde, die des Konings zuster tot vrouw heeft, daar kunnen wij stelen, zonder ons te bezondigen. 't Is schande en jammer, dat hij leeft. Menig heeft hij verraden en in groot onheil gebracht. Zelfs den Koning, zijnen Heer, zoû hij aan het leven en de eere staan – ging alles naar zijn wensch: dat kan ik u getuigen. En echter heeft hij land en zand en menig ding – burcht en leen – aan den Koning te danken. Al had hij geen andere toevlucht – het zoû hem luttel schaden, dat wij van het zijne teerden. Daarheen – zoo ge wilt – zullen wij optrekken." Toen overlegde de Koning bij zich-zelven, dat het daar, gelijk het geschapen stond, goed stelen ware: hij was toch wel zeker, dat al zoû hij bij zijne zuster in boeyen raken, zij hem ongaarne zoû laten hangen. Eindelijk kwamen zij overeen daar gezamendlijk heen te rijden, om Eggherics grooten schat te stelen. De Koning vergat zijn rol geen oogenblik.

Zij kwamen huns weegs, op hunne paarden, door een veld gereden, daar zij een ploeg vonden staan. De Koning steeg aanstonds af, en Elegast reed vooruit op den weg, dien hij had aangewezen. De Koning nam het ploegijzer in de hand, en dacht bij zich-zelven: 'Dit is goed voor ons werk. Die in burchten naar schatten wil graven, behoort zich van alles te voorzien, dat hem te pas kan komen.' Toen zat hij aanstonds weder op, gaf zijn ros de sporen, en volgde Elegast na, die hem een weinig vooruit was geraakt.

Luistert goed: nu zult ge wat wonders hooren!

Toen ze voor de burcht gekomen waren, de schoonste en beste die aan den Rijn stond, sprak Elegast: "Hier zal het zijn. Ziet nu eens, Adelbrecht," zeide hij, "wat dunkt u dat thands gedaan moet worden? Ik zal handelen naar uwen raad. Het zoû mij toch leed doen, indien u eenig ongeval overkwam en men zeide dan naderhand – 'dat is alles te wijten aan Elegast'!"

Op dit zeggen antwoordde de Koning aldus:

"Ik ben nooit in zaal noch hof van deze burcht geweest – zoo ver ik weet. Het zoû mij kwalijk afgaan, er u thands den weg te wijzen. Alles moet op u aankomen."

Elegast hernam: "'t Is mij ook wel – zoo gij een behendig dief zijt: dat zal ik spoedig weten. Laat ons zonder verwijl een gat in den muur maken, om door te kruipen." Dit werd weerzijds goedgevonden. Zij bonden hunne vlugge paarden vast en slopen stil naar den muur. Elegast trok een ijzer, waar hij den muur meê zoû stuk slaan. Toen haalde ook de Koning het ploegijzer voor den dag. Elegast begon te lachen en vroeg: "waar hij dat schoone stuk had doen vervaardigen"; "wist ik het huis van den maker," zeide hij – "dan bestelde ik er hem óok zoo éen voor mij. Een dusdanig zag ik tot zulke dingen, als het boren door een muur, nimmer gebruiken." – "Dat kan wel zijn," sprak de Koning; "drie dagen zijn verstreken sints ik om buit den Rijn kwam langsgereden; bij die gelegenheid heb ik mijn ijzer in den loop moeten laten, het ontviel mij op den weg. Men achtervolgde hij, en uit vrees voor schade en schande, dorst ik niet te-rug-keeren. Zoo ben ik mijn ijzer kwijtgeraakt. Dit andere raapte ik bij 't maanlicht op, waar ik het vond aan een ploeg." – "Nu, 't is goed genoeg," zeide Elegast, "als wij er meê binnenraken. Later bestelt gij u een ander."

Zij hielden op met spreken; het gat werd gemaakt: deze taak paste den geoefenden leden van Elegast beter, dan dien van Koning Carel. Al was hij groot en sterk – op zulken arbeid verstond hij zich niet.

Toen zij het gat in den muur geheel doorgeboord hadden, en zij er in zouden gaan, zeide Elegast: "Nu zult gij hier buiten in ontvang nemen, wat ik u brengen zal." Hij woû niet toelaten, dat de Koning ook naarbinnen zoude gaan; zoo zeer vreesde hij voor eenig nadeel; hij hield hem namelijk niet voor een behendigen dief. Nochtans wilde hij wel en wee en heel zijn winst met hem deelen. Kortom – Carel bleef buiten, en Elegast kroop naar binnen.

Elegast was in allerlei kunstgrepen ervaren, die hij op menige plaats te werk had gesteld. Hij plukte een kruid uit een aarden vat dat daar juist van pas bij de hand was, en nam het in den mond. Die zulk een kruid had, verstond de hanen als zij kraayen en de honden als zij blaffen. Hij hoorde dan op het zelfde oogenblik een hond en eenen haan zeggen in hun Latijn 'dat de Koning daar buiten den hof stond.'

"Wat!" riep Elegast: "hoe kan dat zijn! – zoû de Koning daar buiten zijn? – Ik ben bang, dat mij leed dreigt! Ik ben, 'k geloof' 'et zeker, verraden – of een elfenspook misleidt mij."

Elegast ging te-rug naar de plaats waar hij den Koning verliet, en verhaalde hem, wat hij – of hij moest zich geweldig bedrogen hebben! – gehoord had zoowel van een haan als van een hond, die in hunne taal verteld hadden, dat de Koning daar in de nabijheid was – alleen wisten zij niet hoe dicht.

Toen zeide Carel, de edele man: "Wie heeft het u dan gezegd? – Wat zoû de Koning hier uitrichten? – Zoudt gij een hoen gelooven of wat een hond blaffen mag? – Zoo rust uw geloof op geenen vasten grond! 't Komt mij voor, dat ge mij sprookjes verhaalt. Wat hebt ge noodig mij te verontrusten? Uw geloof is gants zonder grond."

– "Nu luistert dan zelf!" zeide Elegast. En daarom stak hij den Koning van het kruid in den mond, dat daar groeide, en zeide: "Nu kunt gij hooren, wat ook ik gehoord heb." Opnieuw kraaide de haan zoo als hij te voren deed, dat de Koning in de nabijheid was – maar dat hij niet wist hoe dicht.'

"Gezelle," zeide Elegast, "ik moog den strop krijgen, als de Koning niet in den omtrek is!"

– "Foei, gezel!" zeide Carel, "zijt gij vervaard? Ik dacht u koener. Doet, wat wij afgesproken hebben: gaan wij voort – al wierden wij beiden ook gevangen." – "'t Is wel," zeide Elegast, "ik zal voortgaan. Maar laci, wat zult gij er bij winnen! Indien het gebeurde, dat men ons ving, ik zoû 't wel zoo goed als gij ontspringen." Elegast eischt daarop zijn kruid te-rug. De Koning zocht 'et op en neêr heen en weêr in zijn mond; maar hij had het verloren; hij kon 'et niet vinden.

"Wat is er met mij gebeurd?" sprak hij; "mij dunkt, ik ben het kruid kwijt, dat ik zooeven tusschen mijne tanden gesloten hield. Bij mijn geloof! dat doet mij leed!" Daarop zeide Elegast lachende: "Zijt gij iemant, die uit stelen gaat? – Hoe komt 'et dan toch, dat gij niet telkens gevat wordt? Dat gij nog leeft en niet al lang dood zijt, is waarlijk een groot wonder. Gezel," vervolgde hij, zonder omweten, "ik heb uw kruid wechgepakt. Gij hebt geen haar verstand van stelen!"

De Koning dacht: "Dat is een waar woord!"

Daarmeê lieten zij het gesprek varen. Elegast beval zich aan God, dat Hij hem behoeden mocht! hij was niet onbezorgd – maar kon geheime kunsten, waarmee hij allen in slaap bracht, die op de burcht waren, en al de sloten, klein en groot, opende, die men anders alleen opendeed met sleutels; hij ging toen ter plaatse waar de schat lag, zonder dat iemant hem zag of hoorde, en haalde en bracht zoo veel hem geviel.

Toen wilde Carel henenrijden – maar Elegast beval hem nog te toeven: hij wilde om een zadel gaan, dat in de kamer stond, waar Eggheric en zijn vrouw lagen – een zadel, het schoonste dat men ooit gezien had. De man leeft niet, die u de heerlijkheid van het gantsche zadeltuig zoû kunnen beschrijven; alleen aan den voorboog[3 - La bâte de devant qui forme hourd avec garde-cuisses verticaux. Viollet-le-Duc, Dict. du Mob., II, 372.] is prijzensstof genoeg. Daar hangen honderd schellen aan, die alle van rood goud zijn, en klinken als Eggheric rijdt. "Gezel, doet wijs en wacht! Ik zal hem zijn zadel stelen – al zoû ik bij de keel gehangen worden!"

Dit beviel den Koning kwalijk. Hij had liever het gewin van het zadel ontbeerd, dan dat Elegast weêr naar binnen ging. Toen Elegast bij het zadel kwam, waar ik zoo even van sprak, en dat hij van daar wilde wechnemen, gaven de schellen, die er aan hingen, zulk een klank, dat Eggheric er door opsprong uit zijnen slaap en riep: "Wie is daar aan mijn zadel?" Hij zoû zijn zwaard getrokken hebben, hadde de vrouwe 't niet verhinderd, die een kruis maakte en hem vroeg "wat het was dat hem zoo onrustig deed zijn? Of elven hem kwaad wilden doen?" Zij nam het zwaard en de scheê en zeide: "Er kan niemant ter wereld binnen zijn gekomen. 't Is iets anders dat u deert." Zij verzocht en bezwoer hem haar te zeggen, 'wat toch de reden mocht zijn, dat hij, naar zij had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch in drie dagen gegeten.' Aldus begon zij hem te ondervragen. Vrouwen-list is menigvuldig – ze mogen jong of oud zijn. Zoo lang hield ze bij hem aan, dat hij haar begon te verhalen, hoe hij 's Konings dood had gezworen, en hoe zij, die uitgelezen waren om de daad te volbrengen, op het punt stonden van te komen. Hij noemde haar met namen hoe ze heetten, wie ze waren, die den Koning zouden treffen.

Dit alles hoorde Elegast, en hield 'et vast in zijn hart. Hij dacht bij zich-zelven, hij zoû de wandaad, het verraderlijk stuk, aan het licht brengen.

Zij, de vrouwe, antwoordde: "Mij ware 't véél liever dat men u ophing bij de keel, dan ik gedoogen zoû, dat de Koning aldus zonder dat hij gewaarschuwd werd zijn leven zoû verliezen." Op dat woord sloeg Eggheric de vrouwe zoo driftig in het aangezicht, dat haar het bloed terstond uitbrak uit neus en mond. Zij richtte zich op en stak het hoofd buiten de legerstede. Elegast, die dit alles had gaâ-geslagen, kroop er zachtkens heen. In zijn rechter handschoe ving hij 'et bloed op van de vrouwe, om dat hij 't wilde laten zien aan wie 't den Koning als een teeken brengen mocht, dat hij zich wachten zoû voor het gedreigde leed. Toen zeide Elegast een gebed, waarmee hij Eggheric en de vrouwe deed inslapen; vast sliepen zij in, met zoo veel goed geloof had hij zijn woord gesproken. Toen ontstal Elegast hem het zadel en het zwaard, dat hem lief was, en repte zich buiten burcht en hof weêr naar zijn paard en tot den Koning, die zich zeer verontrustte, om het goed, dat Elegast had aangebracht.

Had 'et naar zijn wensch gegaan, hij zoû er niet langer getoefd hebben: zoo beangst was hij. Hij vroeg aan Elegast, "waar hij zoo lang gemard had?" – "Ik kon er niet aan doen," was het antwoord. "Bij al wat door God leeft, als nu mijn hart niet breekt van het leed, dat ik gevoel, zoo zal het van geen rouwe noch leed ter waereld meer breken – daar ben ik reeds te voren zeker van. Mijn hart heeft zoo groote droefheid. Gezel!" ging hij voort, "ziet hier het zadel, waar ik u zoo even van verhaald heb. Neemt het! ik ga – om Eggheric het hoofd af te slaan of hem met een dolk te doorsteken, ginds waar hij ligt bij zijn vrouwe. Dat liet ik niet, om al het goud, dat de waereld bevat. Ik kom spoedig te-rug."

Toen bezwoer de Koning hem plechtig, dat hij hem zeggen zoude om welke reden hij zoo mismoedig was; "hij was er immers heelhuids afgekomen, en bezat nu wel duizend pond goud; en nog bovendien het zadel, waar hij om was gegaan."

"Ai mij! 't is iets geheel anders, dat mijn harte ontstelt en mijn droeven zin verteert: Ik heb mijnen Heer verloren! Vroeger had ik uitzicht tot mijn goed te-rug en mijne armoê te boven te komen. Ik leefde in goede hoop, nu ben ik dat alles kwijt. Mijn Heer moet sterven, morgen vroeg. Ik zal u zeggen hoe. Eggheric heeft zijn dood gezworen!"

Nu zag Carel in, dat God hem aangezegd had uit stelen te gaan, om hem voor de dood te beschutten. Oodmoedig dankte hij des den Heer des Hemels.

Toen sprak hij tot Elegast: "En hoe zult gij 't ontkomen? Als gij hem doorstaakt met den dolk, waar hij te slapen ligt, zoû heel het hof in opschudding raken; zoo gij althans niet meer dan goed geluk hadt, zoudt gij 't ras met de dood bekocht en uw leven aan een einde geholpen hebben. Zoudt gij u in dit gevaar werpen? Sterft de Koning – welnu, dan is hij dood! Wat zoû men daar méér van zeggen? Van uw droefheid zoudt ge wel genezen."

Dit zeide hij uit loosheid, deels om Elegast te beproeven, maar deels ook met een ander doel: hij wilde gaarne daar van daan zijn; 't lange vertoeven was hem onaangenaam.

"Bij al dat God leven liet!" riep Elegast fluks; "waart ge niet mijn makker – het bleve dees nacht niet ongewroken, dat gij met uw woorden te nà kwaamt den Koning Carel, mijnen Heer, die aller eere waardig is! Gij God, die mij schiep! Ik zal mijn voornemen doorzetten en mijn verdriet zal ik wreken aan die 's Konings dood heeft gezworen – eer ik deze burg verlaat: 't moge mij goed of kwalijk vergaan."

De Koning dacht: "Deze is mijn vriend! al heb ik mij des weinig waard gemaakt. Ik zal het goedmaken, indien ik het leven behoude. Hij zal al zijn wederspoed te boven komen." "Gezelle!" zeide hij daarop: "Ik zal u beter wijzen, hoe gij hem in het net zult brengen – dien Eggheric van Egghermonde. Rijdt in den morgenstond tot den Koning, waar gij hem vinden zult; verhaalt en verklaart hem dan de wandaad – het verraderlijk opzet. Als hij uw woord hooren zal, zult ge met hem verzoend zijn, en uw loon zal niet gering wezen:

"Al uw dagen, zoo lang God u spaart, zult gij, als waart gij des Konings broeder, zonder iemants wederzeggen, aan zijn zijde rijden."

– "Neen," zegt Elegast, "wat mij weêrvare – voor den Koning kome ik niet. De Koning is te zeer op mij verstoord, om dat ik hem eens twee zware paarden-vrachten schats ontroofd heb. Ik kome bij dag noch bij nacht onder zijne oogen. Al wat gij moogt aanvoeren, is verloren moeite."

– "Wil ik u zeggen wat gij doet," sprak Carel, de edele man, "rijdt wech naar het woud, waar gij uw gezellen liet, en luistert nu: voert onzen buit met u meê, tot morgen op den dag; dan deelen wij in veiligheid. Ik zal bode der tijding zijn bij den Koning, waar ik hem weet: want werd hij doodgeslagen – het zoû mij grieven."

Met deze woorden scheidden zij; Elegast keerde naar zijne makkers, waar hij ze in het woud had achtergelaten, en Carel, de edele man, reed naar Ingelhem in zijn kasteel. Alle vreugd was uit zijn hart geweken: want hij, die hem, zoo het naar rechte ging, behoorde bij te staan, wilde hem verraden!

De poort stond nog open en al zijne lieden lagen nog in den slaap. Hij bond zijn paard vast op den stal, en ging naar zijne slaapkamer, eer 't iemant hoorde of zag. Hij had zijne wapenen nauwelijks afgelegd, toen de wachter op de hooge tinnen stond met zijn hoorn, en den dag blies, dien men heerlijk te voorschijn zag komen. Daarop ontwaakte menig man, over wien God den slaap had gezonden, toen de Koning uit stelen toog: hetgeen tot goed geluk voor hem was uitgekomen.

Toen zond Carel, de Koning, éen zijner Kamerlingen om zijn geheimen Raad. Hier zeide hij, in welken toestand hij zich bevond, "hem was ten volle bekend, dat zijn dood was gezworen door Eggheric van Egghermonde, die welhaast op zal dagen met al de macht des Lands om hem schandelijk van het leven te berooven. Nu mochten zij hem goeden raad schaffen, dat hij zijn eere mocht behouden, en zij daarenboven hunnen rechtmatigen Heer!"

Toen zeide de Hertog van Bayvier[4 - Beieren.]: "Laat hen komen – hier zullen zij ons vinden. Menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad te schaffen. Daar zijn forsche fransche knechten hier; menig ridder en strijdbare man, die uit Frankrijk en Baloys[5 - Valois.], met u herwaarts kwamen: zij zullen zich alle wapenen en trekken in de hooge zaal, en gij-zelf, Heer Koning, zult gewapend in den kring staan. Die u daar deren, het zal hem kwalijk vergaan: – tot op zijn sporen zal hem het bloed neêrvloeyen: en Eggheric het eerst!"

Deze raad dacht hem goed – en allen, die het met hem eens waren, wapenden zich haastig; allen, klein en groot, al wat maar wapenen dragen kon. Zij duchtten een zwaren aanval. Eggheric was zeer machtig, en al die de Rijnoevers op en af beheerschten wilden hem hulp bieden.

Ter poorte stelde men sestig man, welgewapend en geharnast.

Toen Eggherics volk met groote scharen 's Konings hove binnentoog, zett'e men de poorten wijd open en liet ze alle binnentrekken: maar toen zij in den hof waren, trok men hun de kleederen uit en vond op hun lijf blanke rustingen, scherpe dolken. De misdaad was blijkbaar. Men leidde ze gevangen wech, naar mate dat zij kwamen, tot dat men ze alle gáder had. Eggheric, die den geheelen aanslag beraamd had, reed binnen, met den laatsten troep. Toen hij van zijn paard gestapt was en in de hofzaal wilde gaan, sloot men geheel en al de poorten; men nam hem gevangen, zoo als men de anderen gedaan had; men vond zijne leden beter gewapend dan van een der aanwezigen. Toen leidde men hem binnen, voor den Koning, zijnen Heere. Daar mocht hij wel beschaamd zijn! De Koning verweet hem véél: hij wilde er niet naar luisteren; hij loochende al zijne misdaden en zeide: "Heer Koning, beraadt u beter! Deedt gij mij, onverdiend, schande – gij zoudt menigen goeden vriend verliezen. Noch zoudt ook gij, noch geen uwer Baroenen de stoutheid hebben van mij te durven aantijgen, dat ik u verried! Ware daar iemant, die des begeerte had – ik zoû 't hem doen loochenen met den zwaarde of met de punt van mijn speer. Dat hij nu vooruittrede, die daar lust in heeft!"

Dit hoorende, was de Koning in zijn hart verheugd. Hij zond om Elegast – boden op boden – waar hij zich onthield in het woud; en zeide hem aan: "dat hij haastig komen zoude, dat alle misdaad hem vergeven was, indien hij den kamp besta tegen Eggheric. Rijk zal hij hem maken." De boden toefden niet; zij volbrachten 's Konings last. Zij togen voort, tot waar zij Elegast vonden. Zij zeiden alles, wat de Koning hun opgedragen had, aan Elegast, die zich verheugde op die woorden. Toen hij de tijding vernam, liet hij zijn paard zadelen met het zadel dat hij Eggheric ontstolen had, en beval dat men hem zonder uitstel tot Carel leiden zoude. Hij wilde Eggherics boosheid bekend maken en zwoer, "zoo waar hij een Christen was, dat, indien God hem ééne bede kon inwilligen, hij geen ander goed begeerde dan den kamp te mogen strijden voor zijn rechtmatigen Heer en voor het behoud zijner eere." Met spoed reden zij wech.

Elegast, de goede Ridder, kwam in des Konings zale: hoort nu hoe hij sprak. Hij zeide: "God behoede deze burchtzaten – den Koning en wie ik hier vinde! – maar Eggheric – hém groet ik niet! God, die zich om onzentwille liet kruicigen, en die alles vermag, moge, met Maria, de zoete Maagd, op dezen dag doen zien, dat men ter prooi van de winden moet hangen – Eggheric van Egghermonde! Kon God ooit zondigen – zoo heeft Hij zonde gedaan; dat Eggheric tot heden de galg ontkomen is; want – mijns Heeren dood heeft hij gezworen, zonder dat hij daartoe uit noodweer gedwongen was."

Toen Elegast dit gezegd had, zoû Eggheric het gaarne gewroken hebben: maar hij had er de macht niet toe: menig die hem vroeger voorstond, liet hem nu over aan zijn lot. De Koning antwoordde daarop: "Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al datgene, wat goede mannen hun plicht achten, dat gij ons meldt en bekend maakt de wandaad en den moordaanslag van Eggheric, die hier tegen u overstaat. Laat niet na, ter liefde van wie het ook zij, de waarheid en enkel de waarheid te zeggen van de toedracht der zaak."

– "Gaarne, Heer!" zeide Elegast; "ik mag het niet achterlaten. Ik ben er vooraf wel zeker van, dat Eggheric uw dood gezworen heeft. Ik hoorde 't hem zeggen, toen hij te bedde lag, en zijne vrouwe sloeg, wijl zij het durfde wraken – dat haar het bloed uitbrak uit tanden, neus en mond. Zij richtte zich op, en stak het hoofd buiten de legerstede. Ik was daar en had het gadegeslagen, en kroop er zachtkens heen. In mijn rechter handschoe ving ik het bloed op der vrouwe." Met toonde hij het den Koning en allen, die het zien wilden. "Durf Eggheric dit loochenen – ik doe hem onder ons-beiden de wandaad belijden vóór zonne-ondergang, of ik zal mijn leven verliezen."

Hierop antwoordde Eggheric: "Die schande zal mij niet gebeuren, en 't zoû ook niemant welkom zijn, dat ik mijn hals zoû wagen tegen een verbannen dief. Beter zoû hij met boerenlummels kampen dan met mij." Elegast antwoordde snel: "Wel zoo, ben ik geen hertog even als gij? Al was ik een tijd verbannen en nam mij de Koning, omdat hij op mij vertoornd was, mijn goed: verraad en moord heb ik niet gepleegd. Ik heb den rijken lieden veel van hun goed genomen, uit nood en armoede. Maar gij, die een moorder zijt, moogt kamp noch strijd ontzeggen aan wie ook, die de schuld aan u wil tijgen."

Daarna andwoordde de Koning: "Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid! Zoû ik naar recht met hem leven, ik deed hem door éen mijner knechten wechsleepen en hangen bij de keel."

Toen werd het ernst voor Eggheric tot het uiterste, en bij zich-zelven dacht hij, naar 'et met hem geschapen stond: "Beter gevochten dan gehangen!" In het hof was er niemant, die ter zijner gunste spreken dorst. Dus werd het strijdgeding aanvaard.

Weinig tijds na de noen[6 - Het 9e uur na zonsopgang.] deed de Koning zijnen Baroenen aanzeggen, dat zij gewapend te velde moesten verschijnen. Het was zijn wil, dat de kamp zoû plaats hebben. Hij beval het strijdperk gereed te maken en bad God, dat hij den kamp beslissen zoû naar recht en rede. (En God verhoorde zijn gebed.)

De Koning sprak Elegast moed in, en zeide, "liep de strijd gelukkig af en behield hij het leven, dan zoude hij hem zijne zuster ter vrouwe schenken, die nu aan Eggheric, den belager des Konings, gehuwd was."

Men spande koorden op het veld, waar menig man gewapend post vatt'e, kort voor verspertijd. Elegast reed het eerst in 't strijdperk, om dat hij aanlegger was van den kamp. Hij steeg af; knielde in het gras ter nader, bad, en zeide: "God! bij uw goedertierenheid kom ik u heden vergiffenis smeeken voor al wat ik ter waereld jegens u misdreven heb. Maar al te wel ken ik mijne misdaden, Genadige God, die alles vermoogt! ai, wreekt op dezen dag mijne zonden niet aan mij! Bij uwe heilige vijf wonden, die gij ontvingt om onze ongerechtigheden, nemet mij heden in uwe hoede, zoodat ik niet sterve noch den kamp verlieze! Indien het mijn zonden niet zijn, die mij verslaan zullen – dan, voorwaar, meen ik wel behouden van hier te komen. Heilige God! van uwe barmhartigheid bid ik, dat ge mij sterkt. En gij, Maria, Lieve Vrouwe! met rechte trouw wil ik u dienen; nimmermeer word ik voortaan dief noch roover in wouden en wildernissen – mag ik het leven hier afbrengen!"

Toen hij zijn gebed had gedaan, zegende hij al zijne leden, en met zijne rechter hand zegende hij naar behooren zijn riddersrusting, en zegende zijn paard, dat vóór hem stond, en smeekte van Gods genade, 'dat het ros hem met eere dragen, en behouden uit den kamp te-rug-brengen mocht.'

Met die bede steeg hij in den zadel. (Nu zult gij hooren van een grooten strijd!)

Elegast hing het schild ter linker zijde; hij nam de speer in de hand. Ook Eggheric kwam, wel gewapend, met grooten strijdlust naar de kampplaats gereden. Zijn hart was in gramschap ontstoken. Hij maakte geen kruis noch sprak eenig Gebed tot God; hij gaf zijn paard heftig de sporen en reed op Elegast in; en Elegast met zulke kracht op hém, dat hij Eggheric door den lederen kolder heenstak, zoo dat hij neêrviel op het veld, van het ros ter aarde. Eggheric sprong op en greep naar het zwaard, dat hij uit de scheede trok, en riep: "Nu zal ik u beide dooden, U, Elegast, en uw paard; tenzij gij aanstonds afstijgt op den grond – zoo mag uw ros het leven behouden: het is zoo sterk en zoo groot – 't ware jammer, zoo ik het neervelde: menig zoû 't beklagen! Kunt gij er dan al zélf het leven niet afbrengen, zoo redt gij voor 't minst uw paard."

– "Waart ge niet te voet," riep Elegast driftig, "ik zoû dezen strijd kort maken. Ik wil u te voet niet verslaan, ik wil eer aan u behalen – al kwame er mij het ergste van. Stijg weder op: laat ons als Ridders vechten. Al zoude ik blijven in den kamp, ik heb liever, dat men mij prijze, dan dat ik van uw ongeval gebruik zoû maken om u te verslaan."

Koning Carel was het leed, dat Elegast zoo lange draalde, en zijn vijand spaarde. Eggheric ving zijn paard aanstonds op, toen Elegast had gesproken, en steeg in den zadel.

Toen begon daar een hevige kamp, die tot lang na vespertijd aanhield. Nooit zag iemant ergens op èenen dag zoo feilen strijd. Vreeselijk waren hun slagen. Hunne helmen brandden als vuur, van de vonken die er uit vlogen. Zij waren, beide, Hertogen, die daar den strijd streden, want zoo Elegast al de smaad overkwam, dat hem zijn land ontnomen werd, hij bleef toch even goed een Hertog.

Toen zeide de Koning van het Frankenrijk: "God! zoo waarlijk gij hier almachtig zijt, moget gij dezen kamp en dit lange gevecht ten einde brengen, naar recht, en naar rede!"

Elegast had een zwaard, dat, voor ieder die in nood was, zijn volle gewicht aan bewerkt rood goud zoû waard zijn geweest: de Koning had 'et hem geschonken.

Elegast heeft het opgeheven, en sloeg, door de Hulpe onzes Heeren, en de bede, die Koning Carel over Elegast deed, een zoo vreeslijken slag, dat hij Eggheric het grootste deel van den schedel kloofde, en hem dood uit den zadel deed storten.

Dit zag de Koning, en zeide: "Waarachtige God, Gij, die in den Hemel zijt! met recht mag ik u loven, die mij zoo menige gunst betoont. Wijs zijn zij, die u dienen. Gij kunt helpen en verzorgen die genade bij u zoeken."

Nu wil ik aan deze geschiedenis een einde maken.

Men sleepte Eggheric voort en hing hem – en alle verraders tevens: daar hielp noch losgeld, noch bede.

Elegast bleef in eere. Daar dankte hij God voor. De Koning gaf hem Eggherics vrouw. Al hun leven waren zij te zamen.

Zoo moge God al onze zaken vóór onze dood ten goede brengen!




DE VIER HEEMSKINDEREN.

AAN HENDRIK CONSCIENCE. (1851.)

HIER BEGINT DE HISTORIE VAN DE VROME VIER HAYMIJNSKINDEREN





HET EERSTE CAPITTEL


In de oude geschiedenissen vinden wij beschreven, alzoo gij zult hooren, hoe de Keizeren, en de Koningen en andere groote Heeren eene gewoonte hadden, dat zij eens des jaars Feest hielden met groote triumphe en vrolijkheid.

Deze zelfde gewoonte had de edele Koning van Vrankrijk, dat hij alle jaren met groote glorie feest placht te houden binnen de stad van Parijs. En daar wierden ontboden en genood alle de Edelste van de waereld, van Vrankrijk en van alle Koninkrijken; en elk wierd daar ontvangen na zijner waerde. Om nu te komen tot ons verhaal, zoo was Koning Carel houdende een zeer rijkelijk Hof, na ouder gewoonte, ter gedenkenisse, dat hij gekozen en gekroond was Koning van Vrankrijk; zoo dat er gekomen waren, tot zijner eere en waerdigheid, en om zijne glorie te vermeeren, de Edelste der uitgenomenste van het Keizerrijk – Geestelijk en Waereldlijk.

Daar waren: onze aardsche Vader – de Paus van Rome, de Patriarch van Jerusalem, de Cardinalen, Bisschoppen, Legaten en andere hooge Kerkvoogden, en 12 gekroonde Koningen, 22 Hertogen, 33 Graven, 1000 Ridders, 5000 Schildknapen en Jonkers, welgeboren, vroom[7 - vroom– moedig.] ter wapen in oorloge en tornooyen; daar waren vele schoone Vrouwen ende Jonkvrouwen, alle van Adelijken geslachte, die zeer kostelijk en sierlijk toegereed waren; en voords van anderen volke was daar eene menigte zonder getal: want deze Feest was des Dinsdaags na Pinxter, in het schoonste en geneuchlijkste van den jare.

En al wat men ter Feeste behoeven mocht, was daar overvloedig, meer dan men kon denken; daar ontbrak niet wat tot vermaak en verkwikking konde strekken. Elk was ter tafel gezeten na zijner waerde. Er tusschen twee Ridders zat een schoone Jonkvrouwe: zoodat er vreugde lag op aller aangezicht en blijdschap was aan den disch. En diende ter tafele menig Edelman, en diende zeer naerstig met groote hoffelijkheid: dat er niet ontbreken en zoude van spijze en drank.

Dus zat Koning Carel, Keizer van Rome, met zijner kroone, in zegepralende fierheid; bezijden hem zat zijne Vrouwe de Keizerinne, en in de zale zat tot een der tafelen Heere Haymijn, Grave van Ardennen, en Aymerijn van Nerboen; daar was ook Heer Huyge van Ardennen, een zusters zone van Haymijn, en was een schoon jonkman, met blonde haren, en zeer wel ter sprake. Deze Heer Huyge stond op van de tafel daar hij zat, en ging voor Koning Carels tafel, waar deze troonde, naast zijne Keizerinne, in groote luister en glorie.

En als hij voor de tafel stond, heeft hij zich ter aarde gebogen, en groette den Koning en zijner Vrouwe, en alle de Baroenen en Edelingen die daar gezeten waren, en zeide tot Koning Carel met bitterzoete woorden: "Heer Koning, u is wel kundig, dat hier thands mede in der zale zijn mijn beide oomen: Grave Haymijn, een Ridder goed en stout; en de tweede, Heer Aymerijn van Nerboen: zij hebben u trouwelijk gediend in Turkije, als goede Capiteinen hunnen Heere schuldig zijn te dienen, en hebben menig Heiden verslagen, en in menig doodsgevaar om uwent wille geweest; dat zij willig en gaerne gedaan hebben. En echter, Edel Heer Koning, wel zijt gij des bewust, dat gij hun nooit zoo veel gegeven hebt, om zich een paar sporen er van te kunnen koopen. Dus, Edel Heer Koning, hebben zij mij tot u gezonden, begeerende vriendelijk dat gij ze begiften wilt, dat zij eerlijk hunnen staat mogen ophouden."

Als Koning Carel deze vrije woorden hadde gehoord, sprak hij tot Heer Huygen op strengen toon, en zeide: "Gij eischtet te vergeefs voor hen-lieden: want zij hebben 't zelve mij menig keer geëischt, en ik hebbe hun nooit iet willen geven noch en zal hun noch niet geven: zij doen daartoe dat zij mogen!"

En Heer Huyge, toen hij den Koning dit besluit hoorde uitspreken, werd zeer ontzet van binnen en antwoordde met hovaerdige tale, zeggende: "Heer Koning, en wilt gij mijn oomen niet begiften, die u zoo langen tijd eerlijk en ridderlijk gediend hebben – men zal groote schande van u spreken in andere Heeren-Hoven, en uw groote name en fame, die gij hebt, zal daarin óndergaan en uitgedaan worden; en smaadheid wordt uw deel." Pas had Koning Carel deze overmoedige woorden gehoord van Heer Huygen, of hij werd zeer met toorne ontstoken, toog met haaste zijn zwaard uit, en sloeg Heer Huyge, dat hij dood ter aarde viel voor Koning Carels tafel, dat de vloer van der zale nat werd van zijnen bloede. En daar wierd een groot gerucht en geschrei onder de Edelen en Jonkvrouwen vernomen.




HET TWEEDE KAPITTEL



Hoe Heer Huygens dood gewroken wierd van beide zijn ooms en hun helpers, en hoe ze Koning Carel in den Rijksban deed

Heer Huyge, aldus deerlijk verslagen zijnde, zoo verkeerde de blijdschap, die daar was, in groote bittere rouwe. Haymijn van Ardennen en Aymerijn van Nerboen, en alle Heer Huygens vrienden sprongen verbolgen op, als brieschende leeuwen en wierpen de tafels om verre, dat de gouden schotels en krystallen vaten onder de voet raakten. Bedroefd en vergramd om de dood van hun neve, zeiden zij met woedende blikken: "Wij willen den val van onzen neve wreken, dat men daaraf spreken zal, zoo lang als de waereld staat – al zouden wij alle dood blijven!"

Haymijn wapende hem en zijn volk, en had tot zijn hulp 1000 Ridders, uitgelezen van al zijn land. Koning Carel wapende hem met al zijn magen en vrienden; hij had spoedig zijn batalië in orde gesteld en had ontwonden zijn standaart, daar hij onder had 10000 mannen, wel gewapend en van harnas voorzien. Daar kwamen van Lauwen[8 - Lauiven– Loan, in Picardië.] Koning Carel veel te hulpe. Die van Rome en Milanen kwamen ook met eene geduchte macht van volk, want zij stonden onder de grootdadige heerschappije van Koning Carel; hij hadde tot zijner hulpe Vlamingen, Brabanders, Allemanniërs en Vriezen, zoodat Koning Carel een strijdbaar leger op de been bracht uit verscheidene oorden – meer dan ik schrijven kan.

Toen toog Koning Carel op, met heel deze menigte van mannen, om Haymijn en zijne vrienden[9 - vrienden– zoowel bevriende vreemden als bloedverwanten.] te dooden en te verslaan, hun land te verbranden en te niet te maken.

En Haymijn hadde in zijn hulpe, met al dat hij vergaderen mocht, 30000 mannen, onder welke vele groote Heeren, als Hertogen, Graven en Ridders, edel van geboorte; en zij reden met ontwonden banieren ter poorte uit, met luid geblaas van hoornen en trompetten. Daar was het geroep groot 'Nerboen! Nerboen!'

Als Haymijn met zijn volk kwamen, daar Koning Carel zijn krijgsmacht in orde gezet had, zoo vielen de twee scharen met groote felheid samen uit, zoo dat in 'et vergaderen menige spere gebroken, en menige Ridder van den paerde ter aarde gedragen wierd.

Haymijn riep met luider stemme, en zeide: "Edele Baroenen en vrome mannen! helpt mij wreken de dood van Heer Huygen, mijne neve; ik en vrage daar niet na, of ik het met mijn eigen bloed bekoopen zal." Aymerijn zeide: "Dat zal ik doen, mijn lijf en goed zal ik daarvoor op het spel en in gevaar stellen."

Toen renden de Edelen op elkander aan, en vochten zoo lange, dat hun zwaerden en geweer ontbrak; zoo dat zij ten laatste sloegen met den appel van de zwaerden. En Haymijns volk weerden hen zeer vromelijk[10 - vromelijk– dapper.], tot uitputtens toe, maar sloegen Koning Carel talrijke mannen af, en velden ze met grooter kracht ter aarde: alzoo dat over beide zijden groote slachting geschiedde van Ridders en knechten. Daar was menig man bedekt met bloede, en hadde liever gerust, dan langer gevochten: men zag daar de paerden, met twintig of dertig teffens, zonder Heer: want de strijd was hevig en fel.

Die van Ardennen verweerden zich en vochten alle met eenen stouten moed, alsof Haymijn hun vader ware geweest; zij streden tot dat het donkere nacht werd, alzoo dat zij uit nood scheiden moesten. Koning Carel verloor toen veel van de zijnen, want hij hadde op die tijd de meeste schade, zoo dat hij verloren had van zijn volk, binnen dien dage, duizend mans ofte meer, en aan Grave Haymijns zijde bleven maar weinige mannen.

Nu moeste Haymijn wijken, overmids de donkere nacht. Heer Huygens dood had menig Edelman 'et lijf gekost en schier alleen door den overmoed van Koning Carel en Haymijn: menig schoon kasteel en sterke muur werd daarom geveld en verbrand – om de dood van Heer Huygen.

Toen sprak Koning Carel met grammen moede: "Ik beloof 'et: God en zijne kracht heeft ons te dezer nacht gescheiden – maar ik duld ze hier niet langer: uit den lande wil ze ik verdrijven, en bannen ze met hun vrienden uit mijn Rijk, en nemen hun al hunne goederen." Toen riep Koning Carel zijn hoogste Baroenen en Raadsheeren te zame – zoo Koningen, Hertogen, als Graven; en dede ze zitten ter vierschare, elk na zijner waerde. Daar dingde Koning Carel, en maakten Maymijns geslachte balling over al zijn Rijk. Dit gedaan wezende, vernam Haymijn en zijne vrienden met hun helpers, dat zij door een vonnis der hooger vierschare het land moesten ruimen, hetwelk zij met grooter haaste gedaan hebben.

Grave Haymijn hadde met hem 800 Ridders, die alle vrome en uitgelezen mannen waren ter wapen; en zij namen ieder mede van hun goed dat zij bergen mochten, want zij wisten wel, dat zij des Keizers en Konings macht niet wederstaan en konden. De Koning nam het goed, dat zij gelaten hadden, en begiftigde die 't hem beliefde. Dat was Grave Haymijns volk verdrietelijk te lijden, want Haymijn en allen, die met hem verdreven waren, moesten zich des daags onthouden in het dichtste der woestijnen.

Nu zult gij hooren van 's Graven Haymijns verder bedrijf. Des nachts ging hij met zijn volk branden en rooven al dat hij buiten vaste mure besloten wist of konde vinden; alzoo dat hij niet en spaarde Geestelijk nog Waereldlijk, waar hij ze mocht berijden ofte begaan. Veel kloosteren en kerken verwoestte hij, en sloeg veel geestelijke lieden – Monniken, Priesters, Klerken, Nonnen – ook leeke-lieden, en roofde en vernielde tót onder de muren van Parijs. Hij hadde bij hem zijns vaders broeder, Madelgijs geheeten, een stout Ridder, was geleerd in de kunsten van Nigromantie[11 - Nigromantie– zwarte kunst, tooverij. (Verbasterd uit Νεκρωμαντεια], daar hij groote schade meê dede. En het goud, dat zij roofden in de kerken, dat sloegen zij den paerden onder de voeten. Deze oorlog duurde zestien jaar.[12 - Genoten– het kollegie der XII Pairs, die met Karei te recht zaten; zijn staf in den oorlog.]




HET DERDE CAPITTEL



Hoe Koning Carel Ambassaten zond tot Haymijn van Ardennen, om peis met hem te maken

De oorlog aldus zeer lang durende, viel ten leste den Genoten van Vrankrijk zwaar te voeren en verdrietelijk; want als Haymijn wilde, moesten ze ten strijde. Zij gingen des te rade met malkander, en kwamen over-een, dat zij den Koning bidden zouden dat hij vrede maakte met Haymijn en zijn volk.

Als zij dus gezamendlijk besloten hadden, zijn ze gekomen daar zij Koning Carel vonden, en hebben hem oodmoedig gegroet; en als zij hem eere hadden gedaan, zeiden zij: "Heer Koning, u is bekend, hoe dat de oorlog lang gestaan heeft tusschen u en Haymijn van Ardennen; wij bidden u zeer, dat gij doch vrede met hem wilt maken, want 'et land daarvan beschadigd en geschonden wordt." Koning Carel, deze woorden en begeerten van zijn Heeren hoorende, was des niet gunstig gezind: nochtans bij hem-zelven overwegende dat de Genoten alle hem baden, zoo stemde hij toe in wat hun goed docht.

Daar bespraken de Genoten en stelden Koning Carel voor, dat hij schrijven zoû een minnelijke groete en een brief aan Haymijn en zijn magen, dat hij beteren wilde, wat hij tegen hem en zijn vrienden misdaan had.

Hierop zond Koning Carel Ambassaten met een brief tot Haymijn die tot Piërlepont lag, inhoudende dat hij hem Huyge, zijnen neve, den doode, opwegen zoude met gouden negen werf, opdat hij daarmede zijnen peis mocht krijgen. Als Haymijn dezen brief gelezen had, verachtte hij dien, en zeide met toornigen moede tot de drie Ambassaten: "Zegt Carel den Koning, dat ik de oorloge nog hadde liever te houden, dan ik zulken zoen aanname over mijn neve!"

Deze drie Ambassaten zijn wederom gekeerd, en hebben deze woorden den Koning gezeid. Toen zond ze Koning Carel wederom met eenen brief tot Heymijn, inhoudende: 'ware het, dat hij hem de dood kwijtschold van zijn neve, dat hij hem geven wilde zijn zuster, Vrouw Aye, tot gemalinne; en al het goed, dat hij hem ofte zijn vrienden genomen had, dat zoude hij hem vrij wedergeven, zoo dat zij 't van niemant te leen hielden, zij, noch hun erfgenamen, die na hen komen zouden.'

Als Haymijn dezen brief overlezen hadde, dien hem Koning Carel had gezonden, heeft hij de drie Ambassaten geheeten dat ze toeven zouden; hij wilde hem met zijn vrienden beraden. Daarop, heeft Haymijn zijn vrienden tot hem doen komen, als Aymerijn van Nerboen, Willem van Orangiën, en menig Edel Baanderheer, en zeide e't gene, dat hem Koning Carel bij zijnen brief geschreven en gemeld hadde, en bad hen alle, dat zij hem wouden helpen raden wat hier best in gedaan ware en hun-allen dochte.

Eenparig was hun uitspraak: 'wilde Koning Carel houden en doen hetgene hij hun aangezegd en geschreven had – zij waren des goedwillig den zoen aan te gaan.' Haymijn zond dan eenen brief aan Koning Carel door Adelbert en Madelgijs, zijn verwanten, inhoudende: 'Ware 't dat hij hem zijn zuster geven wilde tot vrouwe, en voords nakomen het tractaat, alzoo hij hem bij brieven gemeld had – dat hij te vrede waar den peis aan te gaan, en dien te onderhouden al zijn leven lang; met nog veel andere woorden, die in den brief geschreven stonden. Madelgijs en Adelbert kwamen dan naar Parijs, en gingen tot den Koning en deden hem eerbiedenis. Dit gedaan zijnde, gaven zij hem den brief in der hand, en zeiden "dat hij hun daarop een andwoord zoude doen hebben, want de peis en mochte niet gemaakt, noch de dood van Heer Huygen, hunnen neve, gezoend worden, 't en ware dat hij voldede den inhoud des briefs.'

En Koning Carel ontving den brief, en dede dien voor zijn magen en hooge Baroenen lezen. Als zij den inhoud gehoord hadden, en wel staan de meeninge van Haymijn en zijn magen, zoo waren zij alle blijde, en baden den Koning, dat hij zijn woord getrouw bleve, en dan terstond het andwoord aan Haymijn berichtte; hetwelk Koning Carel gaerne dede.

Daar werd ontboden voor den Koning – Adelbert en Madelgijs: en toen zij voor den Koning stonden zeide hij tot hen, 'dat zij huiswaards keerden en Haymijn zouden zeggen, dat hij kwame met zijn magen te Senlis, om aldaar een vast tractaat van den zoene te maken,' "want ik wil geen oorloge tegen hem voeren, en ik wil volkomen doen, hetgene dat de brief bevat." Met dezer andwoorde zijn zij van den Koning gescheiden, en zijn zoo lange gereisd tot dat ze kwamen in Piërlepont, en hebben Haymijn weêromgezegd des Konings meeninge; en dat Haymijn en zijn magen komen zouden tot Senlis, om aldaar peis te maken.

Als Haymijn en zijn magen verstaan hadden des Konings meeninge, zijn ze blijde geweest, en hebben hen bereid naar Senlis te trekken, elk zoo hij cierlijkst en heerlijkst mocht, met al hun macht.

En toen Koning Carel hoorde, dat Heymijn en zijn vrienden bij Senlis kwamen, is hij hun te gemoet getogen met zijne magen en menig Edelman, met Vrouwen en Jonkvrouwen, en dede zijn tente slaan in eene bloeyende vlakte, daar men den peis maken zoude; en hij is Haymijn genaderd met 300 Ridders, die in wolle gekleed en barrevoets waren, en hij is voor Haymijns voeten gevallen, zeggende: "Ik heb misdaan: ik bidde u, dat gij mij vergeeft de dood van uwen neve, om Gods wille, die ter onzer liefde onschuldelijk zijn kostbaar bloed voor ons aan den Cruice gestort heeft; ik wil het aan u en uw magen vergoeden en u helpen wat ik mag!" Als Haymijn deze woorden hadde gehoord, zoo werden zij in vriendschap vereenigd.




HET VIERDE CAPITTEL



Hoe Haymijn trouwde met Koning Carels zuster, en bij haar won Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout; dat hij 't niet en wiste: en hoe zij ze heimelijk opvoedde

Toen de peis gemaakt was, en men bruiloft zoude houden, werd de Bruid ter kerke geleid; aan de eene zijde leidde ze de Bisschop, aan de andere zijde ging Roelant[13 - Roeland:'s Konings neef, zijn beroemdste Paladijn.].

Daar trouwde Haymijn haar met groote staatsie; en Koning Carel dede Haymijns neve, den doode, negen werf opwegen met goud, en dat goud gaf hij Haymijn wegens zijns neven dood. Als Haymijn het goud van den Koning ontvangen had, dacht hij in zich-zelven, 'hoewel de Koning peis maakte over zijn neve, hij zoû hem wel noodzaken den doodslag met mansbloed te betalen.'

Intusschen kende Koning Carel – Haymijn en zijnen magen toe wat zij zouden winnen op de Heidenen[14 - Heidenen: Sarrazijnen, Saxers en Lombardiërs.], dat ze 't vrij houden mochten, zonder van iemant te leen te ontvangen. Als dit gedaan was en Haymijn met zijn vrienden te vreden gesteld waren, ontvangen hebbende wat hun in den zoene beloofd was, ging Haymijn tot Koning Carel, en bad hem vriendelijk 'of 't hem beliefde, dat de Koning bij hem ten Hove bleve en deelname aan zijne bruiloft?' Maar Koning Carel zeide, 'dat hij des niet en dede.' Nu wierp Haymijn zijnen haat op den Koning, nam zijne vrouw met hem, en toog met haastigen en grammen moede van Koning Carel wech, naar Piërlepont; en Koning Carel toog met zijn volk voort van Senlis, en tot Parijs.

En als Haymijn met zijn vrouw en vrienden gekomen was te Piërlepont, toen zeide hij tot zijne Heeren: "Ik zal Hof houden met al mijn vrienden en magen, veertig dagen lang: laat Carel zich dan daarover belgen! en wat zoen hij mij en mijn magen gedaan heeft, ik en houde dien van geener waerde; noch ik en begeer geen vrede, want waar ik iemand van Carels zijde, 't zij vrienden ofte vreemden, kan bereiken, zal ik dien krenken waar ik mag aan lijf en goed!"

Als Haymijn deze woorden sprak, was daar menig Edelman bij, dien 't zeer leed was: maar daar was niemant zoo koen, die er tegen dorst opkomen. En Vrouw Aye viel het zoo hard, dat zij noch eten noch drinken konde.

Toen ging Haymijn zitten ter tafele met zijn vrienden en Heeren. Daar werd elk naar zijn waerde eervol gediend; daar was groote blijdschap en geneucht, zoo dat ieder zijn rouw vergat – maar Vrouwe Aye niet; zij was zoo droevig; dat ze niet in de feestvreugde deelen kon.

Deze Feest duurde tot den avond toe; de Grave begiftigde elk naar zijne waardigheid en verdienste. En dit gedaan zijnde, begaf de Grave zich ter rust. En als hij in de slaapkamer was, trok hij zijn zwaerd in toorne, en leîde zijn vinger op 't kruis van het zwaerd, zweerende, dat hij dooden zoude al de kinderen die van Carels zuster kwamen, en slaan alle Carels magen, daar hij 't mochte. Vrouw Aye, hoorende deze woorden, was zeer droevig, maar zij gedroeg zich als of zij daarom niet en gaf en ging bij haren man te bedde en bewees hem groote vriendschap.

Haymijn en was niet lange op het huis, en toog in de oorloge, daar hij ze wist, naar zijn gewoonte. Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemant konde weten, behalve eene Jonkvrouwe, die zij het te kennen gaf, en beval daarvan niet te spreken.

Toen zij haar tijd nabij zag, zoo ried haar de Jonkvrouw dat ze in een klooster trekken zoude, en blijven daar tot dat zij bevallen ware van kinde, en dat zij zeggen zoude, dat zij in pelgrimaadje wilde gaan.

Dit gedaan hebbende en in 't klooster wezende, zoo werd zij verblijd van een jongen zone. Men deed dat kind doopen, en werd geheeten Ritsaert; de gevaders waren Bisschop Tulpijn[15 - Bisschop Tulpijn: mede een van Carels Pairs of Genoten, die den Rijksraad uitmaakten.] en Grave Willem[16 - Willem: Willem van Oranje, in de Legende de H. Willem van Gellone.]; en het kind werd heimelijk opgevoed, maar 't hadde brieven bij hem, dat het echtelijk gewonnen was en van edeler geboorte. Men wist echter niet wien 't toebehoorde: want de moeder vreesde Haymijn zeer, en kende zijne wreedheid; zij duchtte, dat hij 't zoude dooden, ware 't, dat hij 't vernam.

Inmiddels is Haymijn t'huis gekeerd en had gevochten op de Heidenen; hij was eigenwillig uitgetogen, en door niemants bede noch bedwang. Op den zelven dag als Hayman, kwam Vrouw Aye mede op het huis en hadde haar kerkgang gedaan.

En later heeft zij nóg een zone gekregen, en dien droeg zij zeer in 't verborgen en lag weder in 'et klooster, zoodat 'et niemant wiste; en dat kind werd gedoopt en Writsaert genaamd en heimelijk opgevoed.

Daarna ontving zij den derden zone; hem werd gedaan als den anderen, en Adelaert werd hij genaamd.

Toen is Haymijn weder in de oorloge getrokken, daar hij zeven jaar bleef. Dies had Vrouwe Aye groote rouwe, want daar was tijdinge gekomen dat Haymijn dood was.

Ter wijlen dat zij de rouwe dreef, kwam Haymijn th'uis, op zijn gewapend paard, zijn schild aan den hals, zijn baniere ontploken. Als de Vrouw hoorde dat Haymijn kwam, ging zij hem tegen met een vrolijk aangezichte, en nam hem in haar armen, en kuste hem vriendelijk, en heette hem wellekom. En als Haymijn zijn vrouwe zag, was hij, hoe gewond ook, blijde in zijn gemoed, en steeg van den paerde, en ging met haar in de zale.

En Vrouw Aye droeg Reinout, die zij mede heimelijk opvoedde. Aldus had Haymijn vier kinderen dat hij 't niet en wist; de jongste van de Vier was groot en sterk boven al de andere, gelijk een valk boven den sperwer.

Te dezer tijd had Koning Carel een zone, geheeten Lodewijk. Deze zone en Reinout waren van éenen ouderdom, en éener grootte; maar toen zij vijftien jaar oud waren, ontwies Reinout Lodewijk een voet.

Deze Lodewijk werd naar huis ontboden, om oorzaken die ik thands verklaren zal; hier wil ik van Reinout zwijgen en schrijven van Koning Carel.




HET VIJFDE CAPITTEL



Hoe Koning Carel zijn zone Lodewijk woû doen kroonen Koning van Vrankrijk, en hoe Bisschop Tulpijn des niet wilde toelaten, 't en ware, dat de Grave Haymijn mede ten Hove kwame; en hoe om den Grave gezonden werd; en hoe den Grave Haymijn van zijn vrouw gezeid werd, dat hij vier Kinderen hadde – 't welk hem zeer verwonderde – en hoe hij hem bereidde ze Ridder te slaan

Het is gebeurd, dat 'et ging tegen Pinxteren, en dat Koning Carel Hof hield als hij gewoon was, en had ontboden alle de Edelste, Geestelijke en Waereldlijk; als den Paus, de Patriarchen, Bisschoppen, Koningen, Hertogen, Graven en in zonderheid de Twaalf Genoten. En als zij bij hem in de burchtzaal waren gekomen, zoo heeft Koning Carel eene stilte doen gebieden, en is opgestaan, zeggende: "Gij, Edele Vorsten en Baroenen, u is kennelijk, dat ik zeer oud van dage worde – alzoo dat ik voortaan de wapenen niet wel gebruiken kan; noch de groote heerschappije daar ik in ben, niet berechten, overmids de zware lasten daaraan verbonden. Daarom wil en begeer ik, dat gij toestemt en helpt volbrengen, dat ik mijn zone Lodewijk overgeve mijn kroone en land, en dat gij hem kroonet en zettet als machtig Koning: want hij is een vroom jongeling."

Toen sprak Bisschop Tulpijn en alle de Heeren, en zeiden: "Heer Koning, het is waar: maar voor heden wederzeg ik uwen wensch: want al is Lodewijk jong en schoon, en tot redelijken leeftijd – 't en kan nochtans niet geschieden, want uw Hof is niet volmaakt."

Toen sprak Koning Carel met haastige moede: "Wie is hier ontbrekende! Ik hebbe hier binnen mijnen Hove de vermaardste, Geestelijk en Waereldlijk, van heel Christenrijk!"

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heere Koning, ik zegge u voorwaar, hier ontbreekt een der aanzienlijkste, edelste mannen van der waereld; van den hoogsten geslachte; een vrij heerschend man: want hij houdt zijn goed van niemand ter leen. Hij werd van u gebannen vijftien jaren en zes weken: 't was daarom, dat hij menige – overmoedige krijgstocht tegen uw volk deed, met hevige feiten van wapenen: hij sloeg al dood (en roofde en brandde in uw land) wat geestelijk of waereldlijk was; en het goud daar men Gode mede diende op den autaar daar besloeg hij zijn paerden de voeten mede."

En als Bisschop Tulpijn zijn woorden geëindigd had, sprak Koning Carel: "Dat is Haymijn: hij heeft mij dikwijls groot verdriet gedaan; ook enne en weet ik, dat hij met schendige hand de doornekroone onzes Heeren geroofd heeft, die hem op zijn gezegend hoofd gedrukt was, ook stal hij de nagelen daar onze Heer aan het Cruis mede genageld was; ik weet voorwaar, dat hij mij den dood gezworen heeft, en al dat van mij gekomen is. Ik zegge u en beloof 'et God, kende ik iemant van mijn vrienden, magen, of Heeren, die Haymijn eenige hulp of bijstand deden, ik zoû ze doen sterven. Maar wist ik een bode zoo stout, ik zoû hem zenden om Haymijn. Ik bidde van uw liefde, Bisschop Tulpijn, wilt mij hierin raden wat best is; gij weet toch hoe het met mij staat."

Bisschop Tulpijn andwoordde: "Heer Koning, de beste raad, dien ik weet, is, dat gij uw feest en Hof doet verlengen veertien dagen, en zendt terstond om Haymijn een bode met een brief, inhoudende, dat gij hem zweert vrede en vast geleide, op St. Dionysius' lichaam, en stelt tot borge twaalf mannen, de beste van Uw Rijk. Valt het wat zwaar en verdrietig, 't is nochtans met eere gedaan."

Als nu Koning Carel dezen raad van Bisschop Tulpijn gehoord had, dacht die hem goed, en zeî hij tot den Bisschop: "Waar zoude ik iemant vinden zoo koen, die de boodschap durft aanvaarden?"

Toen deed Bisschop Tulpijn voor den Koning komen den stouten Roelant, Willem van Orangiën[17 - Willem van Orangiën: deze Paladijn, uit het Huis van Narbonne, en Bisschop Tulpijn, die over den Doop van Ritsaert stonden, dienden dus toch den Koning. Verg. boven: "Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemand konde weten, behalve eene Jonkvrouwe…], Bertram, en Bernaert. Als zij voor den Koning stonden, vraagde hun de Bisschop 'of zij de boodschap aannemen wilden?' 't Welk zij gaerne deden. Men gaf hun elk een treflijk paerd met kostelijke tuigen van goud en zijde.

Deze vier Heeren bereidden zich tot vertrekken, en zaten op hunne paerden, die hun Koning Carel gegeven had, en goed waren. Als zij nu te paerd zaten, met een cierlijk golvenden mantel, en met olijftakken in de hand, zoo reden deze vier Heeren met blijden moed en vrolijker herte, zonder eenig toeven, zoo langen tijd, dat zij kwamen in Haymijns land, en zagen Piërlepont, waar Haymijn weder Hof hield met al zijn vrienden: daar waren twee-en-dertig vrome Ridders.

En Haymijn had, te dezen feesten, acht-honderd mannen binnen zijn kasteel, die altijd gewapend waren en voorzien van harnassen: de uitgelezene van zijn volk bewaakten het kasteel van Haymijn, tegen verraad en oploop.

Na de maaltijd stond Vrouwe Aye voor een venster van de zale; zij hield den middenspijl omvangen, en zag ginds in het dal deze vier Ridders komen aanrijden. "Den voorste," zeide zij, "herken ik wel: dat is mijn Heer, de Grave Roelant; en waarlijk is de andere niet de Grave Willem van Orangiën? de derde schijnt Bertram, de stoute en roemrijke Ridder; de vierde is Heer Bernaert. Mij dunkt zij komen herwaards; bij God die mij ten leven riep! ik vreeze, dat zij in hunnen dood rijden. In dit oogenblik wilde ik wel, dat zij waren honderd mijlen ver. – Zij moeten iets gewichtigs te boodschappen hebben."

Toen riep zij den poortier tot zich: "Ga haastelijk, en met Gods hulpe," zei zij, "en neem deze vier hoofdbanden, en geef den beste aan mijn Heer Roelant, en zeg hem, dat zijn moei hem die zond, die hier Vrouwe is; doe de paerden wèl verzorgen, en leid de Ridders in de zaal; zij komen voor den overmoedigsten man der waereld."

Op die tijd zat Haymijn, de oude, onder zijne Baroenen; ieder had op zijn schoot een zwaerd met scherpe snede. Haymijn droeg een schoonen en kostelijken blioud[18 - blioud: cierlijk opperkleed, met of zonder mouwen. Zie Viollet le Duc, op het woord Bliaut (Dict. du mob., III, I, 38 – 60).] van groene zijde, vercierd met edelgesteente. Hij hield de beenen gekruist over elkaar, leunde met de elbogen op de knieën, en zat daar, of hij Heer over gantsch Christenrijk ware; hij hield het Hof ook dus in bedwang, dat er niemant en was, geen zoo rijke Landsvorst, die spreken durfde, 't en ware met zijn toestemmen.

De vier Ridders dan zijn te gader gekomen in de zale, en bij het binnentreden groetten zij Haymijn heuschelijk, en even zoo de Ridders, Vrouwen en Jonkvrouwen die zij daar vonden. Maar daar was niemant zoo stout in de zale, die zeggen dorst: "Weest wellekom!" Daarna bogen de vier Heeren weder op hunne knieën voor Haymijn; die zich niet verwaerdigde op hen af te zien. Toen zeide Graaf Roelant met zoete woorden: "Wij komen als boden, u gezonden door Koning Carel, die u noodigt, dat gij tot hem komt en kroont zijn zone Lodewijk. Hij kent niemant zoo edel en aanzienlijk als u, die hem de kroone spannen moge; hij heeft daarom zijn hof doen verlengen veertig dagen en veertig nachten. Hij zweert u vrede bij de twaalf beste borgen van Christenrijk."

Haymijn hoorde wel het gesprokene – maar andwoordde niet. Als hij zijne vijanden, in zijn eigen land, daar vóór zich zag, ontging hem al zijn verwe, en zat hij bleek en sprakeloos. Hadde hij ze, met behoud zijner eere, mogen nêerslaan – ze zouden hem niet ontkomen zijn.

Andermaal zeide Roelant: "Spréékt tot ons, Heer Haymijn! dat bidden wij u op genade, en zegt ons of gij het u welgevallig laat zijn Lodewijk te kroonen. – Een dief of gevonnisten moordenaar, zoudt ge, ondanks zijne veroordeeling, toch andwoord geven!"

Haymijn en andwoordde niet. Toen zagen de Ridders elkander ernstig aan. Vrouw Aye, de schoone vrouw, die heusch was en edel, stond nu op, en nam eene gouden schale en goot ze vol van den besten wijn, en zeide: "Drinkt, Heer Roelant, dezen frisschen, koelen wijn; ik wil heden uw schenker wezen en ook mijns Heeren Willems!"

Toen gaf zij, uit de gouden schale, te drinken al dezen Ridders, en heetten ze welkom. Dit vergramde den Grave Haymijn zeer.

Toen zeide Vrouw Aye tot hem: "Spreekt, Edel Heere! en, om uw eigen eer, wilt mijnen magen en den uwen andwoord geven: ze zijn de besten van Christenrijk. Dat gij zoo lange zwijgt – is dorperheid…" En eer zij het woord voleindigd hadde, verhief Haymijn, in toorne ontstoken, de hand en sloeg haar, dat ze ter aarde viel, en niet meer en hoorde en zag. En niemant had durven roepen: "Laat af!" noch er een woord tusschen spreken – schoon haar het roode bloed ten monde en ter neuze was uitgebroken.

En hierbij stonden de vier ridders – Grave Roelant en Bertram de krijgsman, Heer Willem, en Bernaert, en vloekten hunne zwaerden, en zeiden "het was des Duivels bestier, dat zij daar ongewapend binnenkwamen." En zij hieven de schoone vrouw op van den grond. Zoo gaerne zoude de Gravinne een eind aan deze groote veete maken, en haastig riep zij: "Gij Heeren! ik en hebbe geen nood!" De heusche Vrouwe, de zachtmoedige, wischte zich het bloed af, en ging met een vrolijk aangezicht tot Haymijn en kuste hem aan zijnen mond, en omhelsde hem minnelijk, en zeide: "Spreekt, Edel Heere, welbeminde! en geef dezen antwoord!"

En Haymijns gramschap was gekoeld, en hij sprak tot haar: "Wat heb ik te zeggen, beminde vrouwe? Voorwaar, dit getuig ik u: ik ben de ongelukkigste man, die ooit ziele ontving of leven; en gij de ongelukkigste vrouw ter waereld." – "Waarom, mijn welbeminde?" zeide zij.

"Ik zal het u zeggen, Vrouw Gravinnen!" reide Haymijn. "Meer dan twintig jaren heb ik u gehad, en God verleende mij nooit de gratie, dat ik een kind aan u hadde gewonnen, dat nu ter wapene goed zoude zijn en mijn land na mijn dood bezitten mocht. Nu zal mijn goed voor mijnen doodvijand blijven: want ik weet wel, dat hij 'et mijn magen ontweldigen zal. En nu willen zij dat ik hem de kroon zal spannen! dat zeggen zij mij aan! Maar ik haat hem nog meer dan den vader, en dien ik van hunnentwege meester kon worden, dien zoude ik verslaan: en werd ik van hen gegrepen – God weet, dat zij ook mij zonder uitstel zouden dooden. Dies is mijn herte ontrust, en heeft een afschuw van die krooning;… liever offerde ik alles op, dan dat mijn goed hun blijven zoû."

Toen antwoordde de Gravinne: "Grave," zegt ze, "ware 't, dat gij kinderen hadt, luttel of vele – zoudt gij ze dooden?" – "Voorwaar," zegt hij, "ik zweer u bij mijn trouw, dat ik ze allen zoû grootbrengen en behoeden, gelijk een vader schuldig is te doen – zijn lieven kroost, dat hij voor al de waereld bemint!" – "Zoo waren het dan verloren eeden, die gij zwoert, voor vele jaren; waarbij gij verzekerdet, dat gij dooden zoudt alle de kinderen, die wij zouden hebben!" – "Woorden, hetzij door dwang of in verbolgenheid gesproken," zeide Haymijn, "hebben geen waerde. Hadde ik kinderen, zoo kon ik gelukkig wezen: maar neen ik – God betere 't!"

– "Zweer mij bij uw Ridderschap," sprak de edele Vrouwe, "dat gij uw kinderen vreedzaam bejegenen zult – wilde 't geval, dat gij er vondt."

Haymijn verbaasde dit: "Vrouwe!" zeide hij, "dat wil ik gaerne doen; maar gij onderstelt iets, dat ik kwalijk kan aannemen – want ik weet niet, dat mij ooit kinders geschonken zijn."

Toen nam de Edelvrouwe den Grave Haymijn bij de hand en zeide: "Gaat met mij – gij zult ze zien!"

Haymijn, verblijdde zich innig bij die woorden; hij stond op, en ging met haar. En toen hij de vier Gezanten voorbijging, groette hij elk bij name, en heette ze welkom. Hij zeide, 'hij zoû dra te-rugkomen in de zale: maar hij moeste gaan zien zijn Kinderen – daar hem zeer naar verlangde.'

Daarop leidde hem de Vrouwe voor eene steenen kamer, waar de Kinderen waren. Haymijn bleef een weinig voor de deur staan, eer hij binnenging.

Terwijl hij voor de kamer stond en de jongelingen die er in zaten, hier niets af wisten, zeide Reinout, met een overmoedigen zin, daar hij zeer stout en onvervaerd was: "Ondank moet hebben die hier Hofmeester is en Drossaart, en dient ter tafele van eten en drinken!.. want wat gerechten dat hij hier brengt, ze hebben alle eerst op andere tafels geweest, en de schotels zijn er half ledig afgenomen; ook hebben wij noch krijgen geenen wijn die goed is… Ik zegge voorwaar! had ik hier den Bottelier en Schenker, ik zoû ze slaan dat ze er nimmermeer van opstonden!"

Daarop andwoordde Adelaert en zeide: "Broeder, ik bid u, dat gij die tale staakt." – "Wij zeggen hetgeen ons gelieft…" andwoordde Reinout trotsch. "Gij weet wel," sprak Adelaert, "dat onze moeder ons bevolen heeft, dat wij stille wezen zouden. Wij weten wie onze moeder is; maar wie onze vader is, weten wij niet, want onze moeder wil het ons niet zeggen; zij vreest Heere Haymijn, en ik zegge u voorwaar, sloegt gij Haymijns Drossaart, Bottelier en Schenker – hij is zoo wreed en hoogmoedig van zinnen, hij zoû u de hardste dood doen sterven: gewapend volk heeft hij altijd op der zale en in den hof."

Als Reinout deze woorden van zijn broeder hoorde, sprak hij met toornigen moede: "Zoude hij mij doen dooden – Haymijn – die ellendige? des zoude de Duivel hem richten. Ik en geve om zijn gewapende lieden niet een kaf;… ik zoû ze mijn vuisten doen voelen, dat ze neêrduizelden – en dien Haymijn het eerst!"

Deze woorden hoorde de stoute Haymijn, daar hij voor de deure stond, en zijn herte werd verblijd, en hij zeide tot zijne vrouwe: "Voorwaar ik zegge u, dat Kind is het mijne, dat hoor ik aan zijn fiere taal!"

– "En van de anderen twijfelt gij?"

Toen sprak Haymijn: "Ik wil beproeven hunnen moed of ze vroom zijn van herten."

Daarop heeft hij met zijnen voet op de deur gestooten met zulke kracht, dat zij uit de harren brak, en viel neder op den vloer der kamer. Reinout sprong driftig op, en met dat Haymijn binnenkwam, wierp hij hem over een bank, dat hij ter aarde viel, zeggende tot Haymijn: "Wat doet gij hier, oude! ik zegge u voorwaar, wij hebben gegeten: waar gij hier eer gekomen, gij mocht van den afval van onzen disch genomen hebben."

Toen kwamen de andere broeders toeloopen. Als dat Haymijn zag, vervaerde hij hem, daar hij ter aarde lag, en Reinout bij hem overeinde stond met een dreigend aangezichte. Toen riep Haymijn haastelijk en zeide: "Edel jonkman, en wil mij niet slaan – ik ben dijn Vader; van dezen avond zal ik dy Ridder maken." Toen sprak Reinout: "Zijt gij onze Vader? – zoo ware mij leed, dat ik had geslagen."

Het eerste kuste Haymijn – Writsaert aan zijnen mond, daarna Adelaert en Ritsaert; en als hij Reinout kuste drukte hij Reinouts aangezicht hard aan e't zijne, zoodat Reinouts lippen bloedden.

"Wat doet ge!" sprak deze; "waart gij mijn vader niet, zoo zoude 't u euvel bekomen, dat ge mij kwetstet."

Toen sprak Haymijn: "Lieve zone, des ben ik blijde, dat gij der eere waerd zijt Ridder te worden." – "Edel Heere," zeide Vrouw Aye; "wat zij behoeven van Ridderlijke wapenen, dat heb ik doen maken cierlijk en sterk – zoo moget gij rijden met de Kinderen tot mijnen broeder ten Hove."




HET ZESDE CAPITTEL



Hoe de Grave Haymijn zijn Kinderen Ridders maakte, en hoe hij Reinout 'et Ros Beyaert toonde, en deed hem dat berijden, dat vele Heeren aanzagen

Als Haymijn met vrouw Aye in de zaal waren te-rug-gekomen, deed hij spreiden een groot laken van fluweel, en liet zijn Kinderen vóór hem komen. Ritsaert kwam eerst. Men bracht hem twee gulden sporen, die zeer kostelijk waren; die spande men aan zijn voeten. En Haymijn gordde hem 't zwaerd, en deed hem knielen en sloeg hem in den hals, zeggende: "Ziet op, Ritsaert, weest kloek en vroom, en helpt het bloed Christi wreken, dat hij voor ons aan het Cruis gestort heeft. Ik hebbe voortijds vele ongerechte daden bedreven – dat berouwt mij zeer; wees gij altoos een vroom Ridder, heusch[19 - heusch-, hoofsch-, hoveschheid is het tegenovergestelde van dorperheid, en beteekent al wat edel en goed is in den aard, of in de form.] in woorden en Werken. Ik en geve u erf noch land; gij zult het zelver winnen, met uw welsnijdend zwaerd, op Heidenen en Turken. Ik zal u het zwaerd geven, dat mijn vader mij gegeven heeft. Op 't goed, dat ik bezit, durft geen Leenheer aanspraak maken: ik heb t' met den zwaerde gewonnen op de Turken, Gods vijanden; en wat ook gij daarop moogt winnen, moge u God in vrijen eigendom laten: maar eer gij op de Heidenen vaart, moet gij met mij ten Hove."

Toen liet Haymijn – Adelaert komen; hij bracht een zwaerd in de hand, zijn sporen waren gespannen, die kostelijk en goed waren: Haymijn gordde hem 't zwaerd en sloeg hem in den hals, zeggende: "Peinst op God, dien men in den hals sloeg, en hoe hij dat minnelijk verdroeg van de Joden ter onzer verlossing! Ik zeg u voorwaar, daar behoort veel toe om Ridderschap eerlijk te dragen. Ik geve u tijdlijk goed, noch borg, noch kasteel. Wint ze met uw vromigheid op de Heidenen en Turken, maar gij moet ook ten Hove met mij, eer gij vaart op de Heidenen."

Daarna maakte Haymijn – Writsaert Ridder, en zeide hem 'tgene hij den anderen Kinderen gezeid had.

Dat gedaan zijnde, liet hij Reinout komen, die stout en van hoogen moede was; zijn sporen waren hem gespannen. Hij was zoo lang, toen hem Haymijn in den hals zoude slaan, dat hij op een bank moeste klimmen. Toen zeide Haymijn: "Reinout! staat op goed Ridder en hebt den moed van een Espetijn[20 - Espetijn (erspentijn, serpent?): draak.]: want hij draagt karbonkelen in zijn hoorn, de zege verbeurt hij nimmer. Reinout, ik geve-u-alleen Piërlepont, Montagu en Valencijn[21 - Montagu en Valencijn (Valenciennes). In sommige bronnen: heet dit laatste Valkensteyn.], maar gij en zult niet laten op de Turken en Heidenen te vechten."

Toen bracht men daar vier schoone rossen die goed waren, bekoorlijk voor het oog. 't Beste van de vier gaf men Reinout, daar hij op zoude rijden ten Hove; want het was een voet hooger dan de andere drie. Toen Reinout dat ros zag, dacht 'et hem te klein, hij verhief zijne vuist en sloeg 'et ros daarmede tusschen zijne ooren, dat 't dood vóór hem viel. Hij zeide: "Vader, dit is een kleine gifte: dit ros is veel te krank en tenger." Toen de Edelvrouwe Aye dit zag, was zij zeer verwonderd van Reinouts kracht, en zeide: "Gij zoudt ze alle doodslaan, die men u voorbracht."

Maar Haymijn zeide verstoord: "Zwijgt, Vrouwe, van deze woorden; laat Reinout, mijn Kind, zijn kracht toonen! Ik zegge u voorwaar, ik woude dat men hem er honderd voorbracht, en dat hij ze alle dood sloeg." Toen bracht men hem er een uit den stal, dat hooger was dan de andere, en hij sloeg ook dat met de vuist ter neder; daarna bracht men hem een derde, dat uitermate groot was en grover dan de anderen; daar sprong Reinout op, en sprong het de lendenen aan stukken, dat 'et stierf.

Als Haymijn dat zag, was hij verblijd van herte en zeide: "Zone, bedroeft u niet! Ik weet u een Ros, dat heet Beyaert, en heeft de kracht van tien rossen; in een sterken toren is het opgesloten, niemant durft er bij komen, om zijn groote kwaadheid. Deze Beyaert is van een dromedaris gekomen; het is zoo snel van loopen, dat als een sperwer, met nieuwe veêren, uit zijn wijkplaats af kwam vliegen, hij die op Beyaert zat, indien hij 't reiken mocht, hij zoû den sperwer zijn vleuglen kunnen korten, in de vlucht."

Toen Reinout zijnen vader dit Ros hoorde prijzen, zeide hij al lachende: "Vader, dat eerst zoû mijn paerd zijn!"

Toen sprak Haymijn tot Reinout: "Doet uw wapenen aan; dat rade ik u, want het is van vreeslijken aard en laat hem niemant genaken, en heeft een sterk gebit, want hij bijt steen, gelijk andere rossen hooi."

– "Wat!" sprak Reinout, "zal ik mij wapenen tegen een paerd? 't ware groote schande voor allen die 't hoorden of zagen." En Haymijn sprak: "Ik rade u, dat gij u wapent, want het Ros is groot, fel en sterk." Als Reinout die woorden hoorde van zijnen vader, zoo wapende hij zich met zijn harnas, als of hij ten strijde zoude gaan, en nam in zijn hand eenen stok van vademslengte, en ging in den toren daar het Ros was.

Hem volgden veel Ridders en Jonkvrouwen, om te zien hoe 't Reinout vergaan zoude; zijn vader en moeder volgden insgelijks. Vele Ridders en Jonkvrouwen lagen over den ringmuur, want zij hadden groote begeerte te zien wat avonture dat er geschieden zoude. Toen gebood Haymijn, 'dat men den stal ontsloot,' en zeide tot Reinout: "Zone, beheerscht en temt het Ros, en ik zal het u geven."

Met dat Haymijn die woorden tot Reinout sprak, ontsloot men de staldeure. Toen zag Reinout het Ros voor hem staan; en het Ros sloeg Reinout met één der achterhoeven voor het hoofd, dat hij als dood ter aarde viel, en lange lag eer hij bijkwam.

Vrouw Aye, dat ziende, liep haastig toe en wrong haar handen, zeggende: "Och, mijn kind is dood!"

Toen zeide Haymijn: "Zone, beheersch het Ros: ik gunne 't niemant beter dan dy."

De Edelvrouwe Aye riep zeer jammerlijk: "Och, hij is dood, ziet, daar ligt hij!" Haymijn zeide: "Zwijgt Vrouwe, hij is van mijnen bloede, en ik hem gewonnen hebbe; twijfelt niet, hij zal genezen."

Ondertusschen verkwam Reinout en schaamde zich daar hij lag: hij heeft zijn stok verheven, en meende Beyaert daarmede neder te slaan, doch Beyaert sloeg hem dien uit de hand, en nam Reinout in zijn muil, bij zijn maliejak, dat het scheurde, en wierp Reinout voor zich in de kribbe. Reinout sloeg Beyaert met de vuist, en Beyaert wierp Reinout op de aarde. Hadde 't Reinout zonder schande mogen doen, hij ware uit den toren geloopen. Toen nam Reinout Beyaert bij den hals, het paerd omklemde hem met de voorpooten; toen sloeg hij 't Ros met vuisten; aldus wrocht en vocht hij lang tegen Beyaert; nu boven-, dan onderliggende, dwong hij het paerd een breidel in den mond, en sprong er op met twee scherpe sporen. Toen zett'e men de deuren wijd open, en de lieden vlogen van schrik over elkaar in den eersten loop, bij de sprongen van Beyaert.

Als Reinout en Beyaert kwamen op 'et ruime veld, gaf hij hem de sporen en den toom, en zat er op of hij er uit gewassen geweest ware. En Beyaert was sterk, groot en snel, en droeg Reinout door twee wijde grachten, met eenen sprong van veertig voeten wijdte. Aldus reed Reinout een langen tijd wech en weder, tot het paerd moê wierd; Beyaert was sterk bezweet en bloedde van de spoorslagen die hem Reinout gegeven had. Toen trad Reinout van den Rosse, en veegde 't van zijn bloed en zweet. Vrouwen en Jonkvrouwen kwamen van den muur om Beyaert te bezien.

Toen sprak Reinout, de koene ridder: "Voor dit Ros gaf ik al mijn goed!" Beyaert stond voor hem en beefde, en leidde zijn voeten te zamen en neeg voor Reinout neder, en was zoo tam, dat er een kind op kon gaan spelen zonder gevaar. Het was geheel zwart, maar vóór was 't wit, en breed over de heupen. Reinout deed maken een goeden zadel, met zijden schutbladen[22 - Schutbladen: zie de noot 2 (#cn_2) bij Carel en Elegast.], die zeer kostelijk waren.




HET ZEVENDE CAPITTEL



Hoe dat de Grave Haymijn met deze Kinderen ten Hove kwam, en ontvangen werd van Koning Carel, en hoe Lodewijk, Koning Carels Zone, gekroond was Koning van Vrankrijk, en heette zijnen Drossaart[23 - Drossaart:(hier) huismeyer, spijsverzorger, scbotelschikker.] en Kok, dat men Haymijns Kinders niet te eten en gave, en hoe hij alle zijn Heeren begifte, zonder Haymijns Kinderen; dien gaf hij niet

De Grave Haymijn met zijn Kinderen bereidden zich om ten Hove te varen, en wapenden hen of zij zouden ten strijde gaan, en voorzagen zich van al wat van noode was; menig mensche verwonderde hem, dat Heyman en zijn Kinderen met zijn volk zoo gewapend gingen, want man-en-paerden waren voorzien van eene volledige uitrusting.

Daar reed mede de Graaf Roelant, Willem, Bernaert en Bertram, en reden ten Hove. Zij reden zoo lange, dat zij tot Senlis kwamen, en van daar kwamen zij te Parijs[24 - Deze tocht van de Vier Heemskinderen naar Parijs wordt gewoonlijk voorgesteld op den titel van het oude verhaal. 't Is jammer, dat Dr. J.C. Matthes, alleen Reinout op Beyaert laat zitten: bl. 23.].

Reinout en zijn broeders zaten op Beyaert, de aarde beefde, en 't vuur sprong uit de steenen, daar Reinout en zijn broeders over reden; en zij hadden banieren ontwonden, en droegen ze cierlijk ten toon. Aldus genaakten zij ten Hove.

Toen Koning Carel vernam, dat Haymijn Parijs naderde, en dat zijn volk gewapend was, zoo zond hij hem een bode, die zeide: 'dat hem Koning Carel bade, dat hij zich met zijn volk ontwapende'; hetwelk Haymijn alzoo gedaan heeft.

Koning Carel bereidde zich met zijn volk om Haymijn te gemoet te trekken, en vriendelijk te ontvangen. Dit wekte Lodewijks misnoegen, en hij zeide tot zijnen vader: "Zult gij nu tegentrekken den gene, die u haat en die u doodvijand is?" – "Zwijgt zone!" zeide Koning Carel; "ik wil dat men dien twist gezoend beschouwe. Bereidt u zonder toeven; gij moet medevaren, en zien uwe neven, en groeten ze minnelijk."

Koning Carel bad alle zijne Edele Baroenen, Vrouwen en Jonkvrouwen, dat ze met hem togen tot Haymijn, om hem eervol te ontvangen. Zij andwoordden den Koning, dat zij 't gaerne deden. Dus gingen zij, met den Koning, Haymijn te gemoet, heerlijk opgezeten en in prachtigen dos, en zoo cierlijk als ieder konde, beide van Heeren en Vrouwen.

Toen Haymijn bij Koning Carel kwam, zoo ontving hem de Koning blijdelijk, en heette hem welkom met zijn Kinders en al zijn volk. Des dankte Haymijn den Koning met zoete woorden; maar Lodewijk sprak noch Haymijn noch zijnen Kinderen toe; hij zweeg stille. Dit was het eerste in dertig jaren, dat de Koning – Haymijn ongewapend had gezien. Roelant bad den Koning, dat hij Haymijn naar zijn staat ontvinge, en hij bad Lodewijk mede; waar Lodewijk trotschelijk op andwoordde: 'hij en had met Haymijn en zijn Kinderen niets gemeens.'

En de Baroenen en Jonkvrouwen zeiden tot melkander, 'dit is de Ridder Reinout, Haymans zone; het is een der mannelijkste en schoonste jongelingen die in Christenrijk zijn.' En dit hoorde Lodewijk en het verstoorde hem zeer; want hij placht de schoonste te wezen. Maar naast hem, was Reinout eenen voet langer, had moediger opslag, was schooner van huid, en zat op het beste Ros, dat in de waereld was.

Hoort, hoe dwaselijk dat Lodewijk sprak: "Waar," zeide hij, "hoorde men ooit, dat Haymijn kinderen had? van waar zijn zij gekomen? heeft hij ze gehuurd? Ik zal beproeven, in korten tijd of Reinout mijn neve is of niet."

Lodewijk reed nu tot Reinout en groette hem, zeggende: "Neve! God groete u goeden dag!" Reinout zeide: "Neve, des moet u God loonen!" En als zij malkanderen gegroet hadden, zeide Lodewijk tot Reinout: "Neve, geeft mij dit Ros, daar gij op zit; ik zal u danken." – "Voorwaar!" zeide Reinout: "zoude ik dit Ros aan iemand geven, ik gave 't û. Gaerne wil ik u dienen met mijn lijf – maar dit paerd en verlaat mij niet meer! 't Is mij zuur genoeg gevallen eer ik 'et beheerschte, en nog en mag hij geen ander Ridder dan mij en mijne broeders dragen." Als Lodewijk dit hoorde was hij toornig, en zeide: "Hij is van grooten geslachte; hij is gewoon landen in leen en te gifte te ontvangen … maar ik zegge uw" vervolgde hij overluid, "als ik zitte in mijn Majesteit, en gekroond zal zijn, en ik élk begiftigen zal – zoo zal ik u niet geven!"

Reinout wendde smadend het hoofd af: "Geef uw giften, dien 't u lust; ik heb ze niet van doen: mijn vader heeft goed genoeg!"

Na dit gesprek gingen zij in een lustigen boomgaard, waar Koning Carel zich met spel en zang placht te vermaken. Daar was alles wat tot uitspanning dienen kon: men schaakte, men schermde; men speelde met kegels, met werpschijven, en dobbelsteenen; daar zaten Vrouwen en Jonkvrouwen onder het geboomte, met wie de Ridderen in minnelijk onderhoud waren; elk verloor den tijd eer hij 'et wist.

Als het maaltijd was, en men zoude gaan eten, beval Lodewijk, dat men Haymijns kinderen geen eten voorzettede. Deze woorden hoorde menig Edelman. Men gaf water tot handwasschinge, zoo als betaamde. Toen werd de Paus en Patriarch, daarna de Koning en Koninginne, elk na zijner waerde ter tafel gesteld; Haymijns kinderen zett'e men in een hoek, daar de honden meest liggen – zoodat ze hun dikwijls hinderlijk waren. Een ieder werd gediend van spijs en drank – maar Haymijns kinderen gaf men niet.

Zij zagen malkander aan, inwendig verstoord. Op eens stond Reinout op en zwoer, 'dat hij eten halen zoude, wien 't lief of leed ware!' en liep met vlammend oog ter zale uit, in de keuken, en stiet de deur met den voet dat ze opensprong, en nam zeven schotelen met spijs. De Kok dit ziende, wilde ze Reinout ontnemen, en zeide: "Laat staan, in Duivels name!" Reinouts gramschap brak los; hij stiet den Kok met den voet, dat hij in 't vuur viel. De Kok hield Reinout nochtans bij zijne kleederen, en wilde hem niet laten gaan. Toen hief Reinout zijn vuist, en sloeg den Kok daarmede op het hoofd, dat hij duizelend ter aarde viel. Reinout liep met de spijze daar zijn broeders zaten, en zeide: "Broeders! hier is genoeg van alles."

Toen kwam er klachte voor den Koning, dat zijn Kok doodgeslagen was; hij vraagde, 'wie 't gedaan hadde?' Zij zeiden 'Haymijns zone, Reinout.' Toen zeide Koning Carel: "Dat hij den Kok dood sloeg, is geen wonder; daar die zelve wel zag, dat zij niet te eten en hadden. Waarom hun niets gebracht? hier eet zoo menig man! God bezware de ziel van den Kok: maar sints hij daartegen was, dat Reinout de spijze nam, heeft hij zijn rechte loon. Deze jongelingen zijn mijn magen: ik en wil ze niet verdrijven, en trekken vreemde lieden hun voor. 't Komt mij op een kok niet aan; wil ik er éen, mij komen er tien. Wat er meê misdaan zij – het blijve zoo!" Als zij, die over Reinout klaagden, dit hoorden van den Koning, zwegen zij en gingen heen.

Toen kwam de Bakker, en gaf Reinout van alles genoeg. Toen kwam de Wijnschenker, en zeide tot Reinout: "Heer, wilt gij van den wijn, ik zal hem u geven!" aldus diende men Haymijns Kinderen met eere; maar het stoorde Lodewijk zeer. Hierop kwam de Drossaart binnen, die stond over de gerechten, glimlachte en zeide tot Reinout: "Jonkman, gij hebt misdaan, bestond de Kok mij in den bloede of in vriendschap – ik zegge u voorwaar, ik zoude hem wreeken; het zoude u kwalijk bekomen." Reinout zag neer op den Drossaart en zeide: "Gij zijt zwak: gij dreigt zonder misdoen; sloegt gij mij – uw doodsuur lag daaraan."

Toen werd de Drossaart gram, en zeide: "Dat worde beproefd, al zijt gij nog zoo stout!" En hij greep een stok en sloeg naar Reinout. Reinout schoot op, schutt'e den slag op zijn arm, verhief zijn vuist, en sloeg den Drossaart, dat hij dood ter aarde viel. Toen stiet hij het doode lichaam met den voet, dat het een stuk weegs in de zaal vloog.

Koning Carel zag dit, van waar hij zat, en zeide: "Ik zie wel, dat hij, die daar overdaad doet toornig is." Lodewijk sprak: "Heer vader! ik beroep mij op u; gij zijt Heer van den lande: straft gij dit niet, het zal u tot oneer zijn." Toen kwamen daar klachten tot den Koning, wijl het zelfs nu den Drossaart had moeten gelden: nochtans gebood de Koning weder, dat 'er niemant zoo koen ware, die Reinout misdede: en daar was niemant, die zich tegen Reinout dorst verzetten.

Men liet komen de dichters en speellieden, om te zingen en te spelen en allen te verheugen, die daar aan tafel zaten.

Als men zoude gaan slapen, beval Lodewijk zijnen Kamerling, dat men elk voorzage van bedden; maar Haymijns kinderen niet: "dezen mocht men een bank wijzen, daar zij op slapen zouden"; en de Kamerling deed alzoo.

Reinout, dit ziende, zeide tot zijn broeders: "Ik zeg u, dat wij hier nog t' avond de beste bedden zullen hebben." Toen de Heeren en knechten alle te ruste lagen, naam Reinout in zijn handen een krijgstok van ijzeren maliën, en sloeg daarmede zoo heftig de gasten die te bedde waren, dat zij niet wisten hoe spoedig maar wech te komen; zoo dat zij vielen over malkanderen, het kind over den vader, den vriend over den vriend, wie 'et eerste naar buiten kon geraken was er 't beste aan toe – zoodat Reinout welhaast ledig vond dertig bedden, en leidde zijn broeders op het beste bed, dat hij in den Hove vond.

Zij, die van hun bed verdreven waren, sommigen half gekleed, sommigen bijna naakt, klaagden den Koning hoe zij gevaren waren en wie 't hun gedaan hadde, en baden hem dat hij 't straffen zoude. Als de Koning dit hoorde, zeide hij met wrevel: "Gij doet kwalijk, dat gij alle klaagt over dien éenen man; ik wijs in deze zaak geen recht." Als zij dit hoorden trokken zij af, en lagen waar zij konden.

Reinout en zijn broeders sliepen met vrijer herte tot de morgen heerlijk aanbrak. Toen stonden zij op en kleedden hen; en als zij gekleed waren, gingen zij tot 's Konings zale, en de Koning kwam hun te gemoet met menig Edelman, en wilde gaan tot zijn zone Lodewijk.

De Koning was omgeven van dertig Bisschoppen, zes gekroonde Koningen, en twaalf Hertogen; hij ging tot Lodewijk; en Haymijns kinderen voegden zich bij hen.

Toen Koning Carel tot Lodewijks slaapkamer kwam, zeide hij: "Zone, staat op, 't is tijd, want u zal heden groote eere geschieden!" Met-een richtte zich Lodewijk op, en zeide: "Zijt welkom, Heer vader! en gij Heeren al-te-gaêr." En Koning Carel zeide tot zijn zoon, met een bleek gelaat: "Zone! ik zal u nog heden mijn kroone geven, en maken u Heer over heel Christenrijk." Lodewijk sprak: "Heer vader! het zij ter goeder tijd!"

De Grave Haymijn hielp Lodewijk kleeden, en Tulpijn, de Aartsbisschop, insgelijks; daarenboven bediende hem menig edele man, want twee Koningen regen hem zijne mouwen vast.

Koning Carel droeg Grave Haymijn op, dat hij zijn Kinderen vraagde, of zij eenig ambt bedienen wilde, elk naar zijn vermogen ofte verlangen, opdat zij daarvoor dank en eere bewezen den Koning zeer hooglijk. Toen heette Carel, dat men Reinout maakte Bottelier, en Adelaert – Drossaart, Ritsaert, dat hij den Koning diende, Witsaert de Bisschoppen.

Als de te kroonen Koning Lodewijk gereed was, leidde men hem in de kerke, Witsaert ging voor hem, met Adelaert, als Markgraven[25 - Markgrave beteekent eigenlijk een Graaf, die grensbewaker is; hier zoû het zijn – bewaker van den afstand tusschen Lodewijk en het volk.], opdat hem niemant en mochte genaken; bezijden ging Reinout, die was een voet langer dan Lodewijk, Ritsaert ging achter hem; aldus leidde men Lodewijk ter kerke.

Deze Vier Gebroeders droegen een groen zijden hemd, dien men Lodewijk boven zijn hoofd hield, opdat hem de wind niet en deerde.

Als Lodewijk in de kerke kwam, leidde men hem in 'et choor, dat cierlijk getooid was; de Koning ging bij hem, en de Heeren gingen alle staan naar hun waerde. Haymijn stond daar met zijne Kinderen bij Koning Carel.

Men vind beschreven in de Chronijk van Vrankrijk, dat niemant gerechte Koning van Frankrijk mag worden, of hij moet een echt kind zijn, en men mag misse zingen over zijn lichaam, en het wijden ter eere Gods.

Ook moet men hebben, tot eene zalige krooninge, balsem, kaerse, en vuur: want ontbrak dit, men mocht hem geen Koning maken. Lodewijk werd geleid van Ste Mariaas autaar; Bisschop Tulpijn zong de Misse, en de Patriarch van Jerusalem diende als Diaken ter misse.

Als 't zoo verre kwam, dat men offeren zoude, offerde Lodewijk een bezant[26 - bezant: een muntstuk.] van goude, ter eere Gods; toen offerde Reinout twee bezanten; toen dacht Lodewijk in zich-zelven, dat zijn gift te klein was, en offerde twee bezanten; toen offerde Reinout er drie.

Als dit Haymijn zag, zeide hij tot zijne zone: "Ter goeder tijd werd gij geboren; ik wenschte dat ik mijn goed verkocht hadde in bezanten, en hier gebracht, en dat gij ze offeren kost!" Toen zag Lodewijk op den autaar; daar kwam geen balsem noch kaerse voor hem; toen bad Carel met vuriger herte, dat zijn zone hebben zoude wat een Koning toebehoort. En ziet, de schijne van twee Duiven bracht daar balsem, kaers en vuur.

Toen deed men hem groote eer en hulde, en men consacreerde op zijn lichaam; en als de Misse zoo verre was, dat men 'Pater noster' zong, bracht men een kostelijke kroone; daar stonden drie robijnen aan, groot en schoon van stuk, en ontallijke andere steenen.

Nu werd ze hem op 't hoofd gezet: en toen hij de kroone op 'et hoofd had, was hij in zich-zelven opgeblazen van hovaerdije. Hij raakte beurtelings al de Edelen aan, die daar waren, ten teeken hunner onderdanigheid. In den oogenblik, dat men hem de kroone spande, verhief zich daar speelgeluid van trompetten en bazuinen, velerlei instrumenten, zoo dat er nooit heerlijker Feeste eens Konings gezien was. Een bloot zwaerd zonder scheede werd hem op zijde gegord, tot een teeken, dat hij t' recht t' allen tijde beschermen zoude en rechtvaerdig vonnis zoû spreken.

Als Lodewijk gekroond was, voerde men hem ten paleize: aan zijne éene zijde ging de Paus, en aan de andere zijde de Patriarch van Jerusalem, en daarna kwam Koning Carel met de twaalf Genoten van Vrankrijk, daarna groote menigte van Bisschoppen; achter deze volgde de Grave Haymijn met zijne Ridders. Een heerlijke staatsie! en iegelijk ging manierlijk en hoofsch in den sleep, tot dat men ten paleize kwam.

Haymijns Kinderen, Reinout en zijn broeders, waren vooruit ten Hove gegaan, om hunne ambten te aanvaerden. Als Lodewijk en de Heeren ten Hove gekomen waren, ging men ter tafel zitten, naar rang en geboorte. Haymijn zat meê aan Konings Carels tafel. Zijne Kinderen waren trouw in de bediening van hun ambt: Ritsaert diende den Koning; Writsaert twee Bisschoppen; Adelaert was werkzaam in de zale; Reinout kweet zich met zoo veel ijver, dat men van zijnen dienste wist te zeggen: "dat alle ding daar overvloedig was, van spijze en drank." Na de maaltijd ging men dansen en spelen, en daar was groote vreugde: want daar waren ten Hove vele edele Jonkvrouwen, die zeer schoon en aanminnig waren. Men schonk er den wijn overvloedig in gouden en zilveren vaten. Daar waren speellieden en menigerhande spel; elk toonde zijn konste zoo hij best mochte; in goeder geneuchte was ieder der feestgenoten; zoodat niemant de tijd verdroot.





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/alberdingk-thijm-josephus-albertus/karolingsche-verhalen/) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



notes



1


Verschenen bij den uitgever C.L. v. Langenstein, Amsterdam, in 1861.




2


De plaats hier omschreven (… van den Donau ten Oosten af, … Gallicië en het land van Spanje…) houdt Dr. Jonckbloet voor ingeschoven.




3


La bâte de devant qui forme hourd avec garde-cuisses verticaux. Viollet-le-Duc, Dict. du Mob., II, 372.




4


Beieren.




5


Valois.




6


Het 9e uur na zonsopgang.




7


vroom– moedig.




8


Lauiven– Loan, in Picardië.




9


vrienden– zoowel bevriende vreemden als bloedverwanten.




10


vromelijk– dapper.




11


Nigromantie– zwarte kunst, tooverij. (Verbasterd uit Νεκρωμαντεια




12


Genoten– het kollegie der XII Pairs, die met Karei te recht zaten; zijn staf in den oorlog.




13


Roeland:'s Konings neef, zijn beroemdste Paladijn.




14


Heidenen: Sarrazijnen, Saxers en Lombardiërs.




15


Bisschop Tulpijn: mede een van Carels Pairs of Genoten, die den Rijksraad uitmaakten.




16


Willem: Willem van Oranje, in de Legende de H. Willem van Gellone.




17


Willem van Orangiën: deze Paladijn, uit het Huis van Narbonne, en Bisschop Tulpijn, die over den Doop van Ritsaert stonden, dienden dus toch den Koning. Verg. boven: "Vrouwe Aye was dragende, maar hield het geheim, dat het niemand konde weten, behalve eene Jonkvrouwe…




18


blioud: cierlijk opperkleed, met of zonder mouwen. Zie Viollet le Duc, op het woord Bliaut (Dict. du mob., III, I, 38 – 60).




19


heusch-, hoofsch-, hoveschheid is het tegenovergestelde van dorperheid, en beteekent al wat edel en goed is in den aard, of in de form.




20


Espetijn (erspentijn, serpent?): draak.




21


Montagu en Valencijn (Valenciennes). In sommige bronnen: heet dit laatste Valkensteyn.




22


Schutbladen: zie de noot 2 (#cn_2) bij Carel en Elegast.




23


Drossaart:(hier) huismeyer, spijsverzorger, scbotelschikker.




24


Deze tocht van de Vier Heemskinderen naar Parijs wordt gewoonlijk voorgesteld op den titel van het oude verhaal. 't Is jammer, dat Dr. J.C. Matthes, alleen Reinout op Beyaert laat zitten: bl. 23.




25


Markgrave beteekent eigenlijk een Graaf, die grensbewaker is; hier zoû het zijn – bewaker van den afstand tusschen Lodewijk en het volk.




26


bezant: een muntstuk.



Как скачать книгу - "Karolingsche Verhalen" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Karolingsche Verhalen" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Karolingsche Verhalen", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Karolingsche Verhalen»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Karolingsche Verhalen" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Видео по теме - Leenstelsel in de vroege middeleeuwen

Рекомендуем

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *