Книга - Arena Één: Slavendrijvers

a
A

Arena Één: Slavendrijvers
Morgan Rice


Overlevingstrilogie #1
Een verhaal dat doet denken aan THE HUNGER GAMES over twee moedige tieners die vastberaden zijn hun geliefden terug te krijgen. Maar de ware kracht van elk verhaal zit niet alleen in de setting en de gebeurtenissen, maar ook in de manier hoe de karakters overkomen, tot leven komen en met hun leven omgaan – en dit is waarmee ARENA ÉÉn afwijkt van het voorspelbare en de eer dwingende gebieden van geloofwaardigheid en kracht ingaan.. ARENA ÉÉN bouwt een geloofwaardige, naslepende wereld en is aanbevolen.. voor iedereen die houdt van dystopische romans, krachtige vrouwelijke karakters en verhalen over ongewone moed. Midwest Book ReviewD. Donovan, eBook-recensentDe #1 Bestseller! New York. 2120. Amerika is met de grond gelijk gemaakt, weggevaagd door de Tweede Burgeroorlog. In deze post-apocalyptische wereld zijn er maar weinig overlevenden. En zij die wel overleven, zijn leden van gewelddadige bendes, rovers die in de grote stad wonen. Ze patrouilleren het platteland, op zoek naar slaven, op zoek naar nieuwe slachtoffers om terug naar de stad te brengen voor hun favoriete dodelijke sport: Arena Eén. Het dodelijke stadion waar tegenstanders vechten tot de dood, op de meest barbaarse manieren. In de arena geldt maar één regel: niemand overleeft. Niemand. Diep in de wildernis, hoog in de Catskill Mountains, lukt het de 17 jaar oude Brooke Moore te overleven, door zich met haar jongere zusje Bree te verstoppen. Voorzichtig proberen ze de bendes slavendrijvers die het platteland patrouilleren te ontwijken. Maar op een dag is Brooke niet voorzichtig genoeg en wordt Bree gevangen genomen. De slavendrijvers nemen haar mee naar de stad waar haar een zekere dood te wachten staat. Brooke, de dochter van een marinier, is opgevoed om sterk te zijn en een gevecht nooit uit de weg te gaan. Wanneer haar zusje wordt meegenomen, doet Brooke alles in haar macht op achter de slavendrijvers aan te gaan en haar zusje terug te krijgen. Onderweg leert ze Ben kennen, net als haar 17 jaar oud en ook een overlevende, wiens broertje werd meegenomen. Samen gaan ze op een reddingsmissie. Wat er volgt is een post-apocalyptische thriller, vol met actie, wanneer zij samen tot diep in het hart van New York achter de slavendrijvers aan gaan tijdens de meest gevaarlijke rit van hun leven. Om te overleven, moeten ze gaandeweg de moeilijkste beslissingen en opofferingen van hun leven maken, wanneer ze tegen de meest onverwachte obstakels aanlopen – inclusief hun onverwachte gevoelens voor elkaar. Zullen ze hun geliefden redden? Zullen ze het overleven? En zullen zei zelf ook in de arena moeten vechten? Mijn aandacht werd vanaf het begin gegrepen en niet meer losgelaten… Dit verhaal is een geweldig avontuur dat vanaf het begin een hoog tempo heeft en vol actie zit. Er is geen saai moment te vinden. Paranormal Romance Guild {betreffende Gekeerd} Ik moet eerlijk toegeven, voor ARENA ÉÉn, had ik nooit eerder iets post-apocalyptische gelezen. Ik had nooit gedacht dat ik het interessant zou vinden… Ik was positief verrast over hoe verslavend dit boek was. ARENA ÉÉN is een van die boeken die je tot laat in de avond leest totdat je scheel ziet omdat je niet wilt stoppen met lezen… Het is geen geheim dat ik van sterke heldinnen houd in de boeken die ik lees… Brooke was sterk, taai, meedogenloos, en terwijl er romantiek in het boek zit, werd Brooke hier niet door gestuurd.. Ik geef ARENA ONE sterke aanbeveling. Dallas Examiner ARENA ÉÉN is Boek #1 in de Overlevingstrilogie, en bestaat uit 85. 000 woorden. Boek #2 uit de serie, ARENA TWEE, is nu ook verkrijgbaar.







ARENA ÉÉN



SLAVENDRIJVERS



(BOEK #1 VAN DE OVERLEVINGSTRILOGIE)



MORGAN RICE


Over Morgan Rice



Morgan Rice is de #1 bestverkopende en USA Today bestverkopende auteur van de epische fantasy serie DE TOVENAARSRING, die uit zeventien boeken bestaat; de #1 bestverkopende serie DE VAMPIER DAGBOEKEN, bestaande uit elf boeken; de #1 bestverkopende serie DE SURVIVAL TRILOGIE, een post-apocalyptische thriller bestaande uit twee boeken; en de nieuwe epische fantasy serie KONINGEN EN TOVERNAARS. Morgans boeken zijn verkrijgbaar in audio en print edities, en vertalingen zijn verkrijgbaar in meer dan 25 talen.

VERANDERD (Boek #1 van de Vampierverslagen), ARENA ÉÉN (BOEK #1 van de Overlevingstrilogie), DE OPKOMST VAN DE DRAKEN (Boek #1van de Koningen En Tovenaars), en EEN ZOEKTOCHT VAN HELDEN (Boek #1 van De Tovenaarsring) zijn allemaal gratis te downloaden!

Morgan hoort graag van je, dus breng gerust een bezoekje aan www.morganricebooks.com om je in te schrijven voor de nieuwsbrief, een gratis boek te ontvangen, gratis giveaways te ontvangen, de gratis app de downloaden, op de hoogte te blijven van het laatste nieuws, en via Facebook en Twitter in contact te blijven!


Geselecteerde lof over Morgan Rice



“Ik moet eerlijk toegeven, voor ARENA ÉÉn, had ik nooit eerder iets post-apocalyptische gelezen. Ik had nooit gedacht dat ik het interessant zou vinden….Ik was positief verrast over hoe verslavend dit boek was. ARENA ÉÉN is een van die boeken die je tot laat in de avond leest totdat je scheel ziet omdat je niet wilt stoppen met lezen….Het is geen geheim dat ik van sterke heldinnen houd in de boeken die ik lees….Brooke was sterk, taai, meedogenloos, en terwijl er romantiek in het boek zit, werd Brooke hier niet door gestuurd....Ik geef ARENA ONE sterke aanbeveling. “

--Dallas Examiner



“Rice trekt u op een goede manier vanaf het begin in het verhaal, waarbij hij gebruikt maakt goede beschrijvende kwaliteit die enkel het schilderen van de achtergrond overstijgt….Goed geschreven en het leest snel.”

--Black Lagoon Reviews (betreffende Gekeerd)



“Een ideaal verhaal voor jonge lezers. Het is Morgan Rice goed gelukt een interessante draai te geven…Verfrissend en uniek. De serie focust op een meisje…een uitzonderlijk meisje!...Makkelijk te lezen maar op en zeer hoog tempo... Rated PG.”

--The Romance Reviews (betreffende Gekeerd)



“Greep vanaf het begin al mijn aandacht en liet niet meer los…. Dit verhaal is een verbazingwekkend avontuur op snel tempo en vanaf het begin vol met actie. Er is geen saai moment te vinden”

--Paranormal Romance Guild (betreffende Gekeerd)



“Vol met actie, romantiek, avontuur, en spanning. Zorg dat je dit boek in handen krijgt om weer helemaal opnieuw verliefd te worden.”

--vampirebooksite.com (betreffende Gekeerd)



“Een geweldig plot, en dit is vooral het soort boek die u ‘s avonds niet naast u neer kunt leggen. Het einde was een cliffhanger die zo spectaculair was dat u onmiddellijk het volgende boek wilt kopen om te weten wat er gaat gebeuren.”

--The Dallas Examiner (betreffende Geliefd)



“Een boek om te concurreren met TWILIGHT en de VAMPIERENDAGBOEKEN, en een die u wilt blijven lezen tot de allerlaatste pagina! Als u van avontuur, liefde en vampieren houdt, is dit boek perfect voor u!”

--Vampirebooksite.com (betreffende Gekeerd)



“Morgan Rice bewijst wederom dat ze een ontzettend getalenteerde verhalenverteller is….Dit boek is geschikt voor een zeer breed publiek, inclusief jonge fans van het vampieren/fantasiegenre. Het boek eindigde met een onverwachte cliffhanger die u geschokt achterlaat.”

--The Romance Reviews (betreffende Geliefd)



“DE RING VAN DE TOVENAAR heeft alle ingrediënten voor succes: plots, tegenplots, misterie, heldhaftige ridders, en opbloeiende relaties boordevol gebroken harten, bedrog en verleiding. Dit boek houdt u uren zoet, en is geschikt voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de bibliotheem van alle lezers van fantasie.”

--Books and Movie Reviews, Roberto Mattos


Boeken door Morgan Rice



KONINGEN EN TOVENAARS

DE OPKOMST VAN DE DRAKEN (Boek #1)

DE OPKOMST VAN DE HELDHAFTIGE (Boek #2)

DE ZWAARTE VAN EER (Boek #3)



THE SORCERER’S RING (DE TOVENAARSRING)

EEN ZOEKTOCHT VAN HELDEN (Boek #1)

EEN MARS VAN KONINGEN (Boek #2)

EEN LOT VAN DRAKEN (Boek #3)

EEN SCHREEUW VAN EER (Boek #4)

EEN GELOFTE VAN GLORIE (Boek #5)

EEN AANVAL VAN MOED (Boek #6)

EEN RITE VAN ZWAARDEN (Boek #7)

EEN GIFT VAN WAPENS (Boek #8)

EEN HEMEL VAN SPREUKEN (Boek #9)

EEN ZEE VAN SCHILDEN (Boek #10)

EEN BEWIND VAN STAAL (Boek #11)

EEN LAND VAN VUUR (Boek #12)

EEN HEERSCHAPPIJ VAN KONINGINNEN (Boek #13)

EEN EED VAN BROEDERS (Boek #14)

EEN DROOM VAN STERVELINGEN (Boek #15)

EEN STEEKSPEL VAN RIDDERS (Boek #16)

HET GESCHENK VAN DE STRIJD (Boek #17)



DE SURVIVAL TRILOGIE

ARENA ÉÉN: SLAVERSUNNERS (Boek #1)

ARENA TWEE (Boek #2)



DE VAMPIER DAGBOEKEN

VERANDERD (Boek #1)

GELIEFD (Boek #2)

VERRADEN (Boek #3)

VOORBESTEMD (Boek #4)

BEGEERD (Boek #5)

VERLOOFD (Boek #6)

GEZWOREN (Boek #7)

GEVONDEN (Boek #8)

HERREZEN (Boek #9)

VERLANGD (Boek #10)

VOORBESCHIKT (Boek #11)


Geselecteerde lof over Morgan Rice



“Ik moet eerlijk toegeven, voor ARENA ÉÉn, had ik nooit eerder iets post-apocalyptische gelezen. Ik had nooit gedacht dat ik het interessant zou vinden….Ik was positief verrast over hoe verslavend dit boek was. ARENA ÉÉN is een van die boeken die je tot laat in de avond leest totdat je scheel ziet omdat je niet wilt stoppen met lezen….Het is geen geheim dat ik van sterke heldinnen houd in de boeken die ik lees….Brooke was sterk, taai, meedogenloos, en terwijl er romantiek in het boek zit, werd Brooke hier niet door gestuurd....Ik geef ARENA ONE sterke aanbeveling. “

--Dallas Examiner



“Rice trekt u op een goede manier vanaf het begin in het verhaal, waarbij hij gebruikt maakt goede beschrijvende kwaliteit die enkel het schilderen van de achtergrond overstijgt….Goed geschreven en het leest snel.”

--Black Lagoon Reviews (betreffende Gekeerd)



“Een ideaal verhaal voor jonge lezers. Het is Morgan Rice goed gelukt een interessante draai te geven…Verfrissend en uniek. De serie focust op een meisje…een uitzonderlijk meisje!...Makkelijk te lezen maar op en zeer hoog tempo... Rated PG.”

--The Romance Reviews (betreffende Gekeerd)



“Greep vanaf het begin al mijn aandacht en liet niet meer los…. Dit verhaal is een verbazingwekkend avontuur op snel tempo en vanaf het begin vol met actie. Er is geen saai moment te vinden”

--Paranormal Romance Guild (betreffende Gekeerd)



“Vol met actie, romantiek, avontuur, en spanning. Zorg dat je dit boek in handen krijgt om weer helemaal opnieuw verliefd te worden.”

--vampirebooksite.com (betreffende Gekeerd)



“Een geweldig plot, en dit is vooral het soort boek die u ‘s avonds niet naast u neer kunt leggen. Het einde was een cliffhanger die zo spectaculair was dat u onmiddellijk het volgende boek wilt kopen om te weten wat er gaat gebeuren.”

--The Dallas Examiner (betreffende Geliefd)



“Een boek om te concurreren met TWILIGHT en de VAMPIERENDAGBOEKEN, en een die u wilt blijven lezen tot de allerlaatste pagina! Als u van avontuur, liefde en vampieren houdt, is dit boek perfect voor u!”

--Vampirebooksite.com (betreffende Gekeerd)



“Morgan Rice bewijst wederom dat ze een ontzettend getalenteerde verhalenverteller is….Dit boek is geschikt voor een zeer breed publiek, inclusief jonge fans van het vampieren/fantasiegenre. Het boek eindigde met een onverwachte cliffhanger die u geschokt achterlaat.”

--The Romance Reviews (betreffende Geliefd)



“DE RING VAN DE TOVENAAR heeft alle ingrediënten voor succes: plots, tegenplots, misterie, heldhaftige ridders, en opbloeiende relaties boordevol gebroken harten, bedrog en verleiding. Dit boek houdt u uren zoet, en is geschikt voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de bibliotheem van alle lezers van fantasie.”

--Books and Movie Reviews, Roberto Mattos













Luister naar DE OVERLEVINGSTRILOGIE in audioboekformaat!


Copyright © 2011 door Morgan Rice

Alle rechten voorbehouden. Met uitzondering van toestemming onder de U.S. Copyright Act uit 1976, mag niets uit deze uitgave in enige vorm of op enige manier worden verveelvoudigd, gedistribueerd of overgedragen, of worden opgeslagen in een database of geautomatiseerd gegevensbestand, zonder voorafgaande toestemming van de auteur.

Dit ebook is alleen gelicentieerd voor persoonlijk gebruik. Dit ebook mag niet worden doorverkocht of aan derden worden gegeven. Als u dit boek met anderen wilt delen, koop dan voor iedere ontvanger een afzonderlijk exemplaar. Als u dit boek aan het lezen bent, of als het boek niet alleen voor uw gebruik werd gekocht, retourneer het boek dan en koop uw eigen exemplaar. Dank u voor het respecteren van het harde werk van deze auteur.

Dit is een fictief boek. Namen, personen, bedrijven, organisaties, plaatsen, gebeurtenissen, en incidenten zijn een product van de verbeelding van de auteur of worden fictief gebruikt. Enige overeenkomst met werkelijke personen, levend of dood, is geheel toevallig.


INHOUDSOPGAVE



É É N (#u07e5faef-ed33-5a3c-ab15-c649d0441e09)

T W E E (#uf2201fba-250d-59b1-8ca1-1dc431fb5d71)

D R I E (#u105d2a1b-5416-51dd-9048-f0f08cfb6285)

V I E R (#litres_trial_promo)

V I J F (#litres_trial_promo)

Z E S (#litres_trial_promo)

Z E V E N (#litres_trial_promo)

A C H T (#litres_trial_promo)

N E G E N (#litres_trial_promo)

T I E N (#litres_trial_promo)

E L F (#litres_trial_promo)

T W A A L F (#litres_trial_promo)

D E R T I E N (#litres_trial_promo)

V E E R T I E N (#litres_trial_promo)

V I J F T I E N (#litres_trial_promo)

Z E S T I E N (#litres_trial_promo)

Z E V E N T I E N (#litres_trial_promo)

A C H T I E N (#litres_trial_promo)

N E G E N T I E N (#litres_trial_promo)

T W I N T I G (#litres_trial_promo)

E E N E N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

T W E E Ë N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

D R I E Ë N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

V I E R E N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

V I J F E N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

Z E S E N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

Z E V E N E N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

A C H T E N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

N E G E N E N T W I N T I G (#litres_trial_promo)

D E R T I G (#litres_trial_promo)

E E N E N D E R T I G (#litres_trial_promo)

T W E E Ë N D E R T I G (#litres_trial_promo)


“Was ik maar een uur voor deze kans gestorven,

dan had ik een goed leven gehad; want, vanaf dit moment

is er niks serieus aan sterfelijkheid.”



--Shakespeare, Macbeth


D E E L I




É É N


Vandaag is minder vergevingsgezind dan de meeste andere dagen. De wind blaast genadeloos brokken sneeuw van de zware dennenboom en regelrecht in mijn gezicht terwijl ik recht omhoog de berg op wandel. Mijn voeten, bekneld in wandelschoenen die een maat te klein zijn, verdwijnen in de 15 centimeter sneeuw. Ik glij heen en weer om met moeite grip te krijgen. De wind komt met stoten, zo koud dat ik niet kan ademen. Het voelt alsof ik een levende sneeuwbal in loop.

Bree vertelt me dat het december is. Ze telt de dagen tot Kerstmis graag af, door iedere dag de datum door te krassen op een oude kalender die ze had gevonden. Ze doet dit met zo veel enthousiasme, dat ik het niet over mijn hart krijg om haar te vertellen dat het nog lang geen december is. Ik zal haar niet vertellen dat haar kalender drie jaar oud is, of dat we nooit een nieuwe zullen krijgen, omdat ze niet meer worden gemaakt sinds de dag dat de wereld eindigde. Ik zal haar fantasie niet afpakken. Daar zijn grote zussen voor.

Bree houdt zich sowieso vast aan haar overtuigingen, en ze is er altijd van overtuigd dat sneeuw december betekent, en zelfs al zou ik het haar vertellen, betwijfel ik of ze van gedachte zal veranderen. Daar zijn tienjarigen voor.

Wat Bree weigert te zien is dat de winter hier vroeg valt. We zitten hier hoog in de Catskills, en hier is het tijdsbesef anders, een andere wisseling van de seizoenen. Hier, drie uur ten noorden van wat ooit New York City was, vallen de bladeren rond eind Augustus, en verspreiden zich over bergketens die zo ver als het oog kan zien uitstrekken.

Onze kalender was ooit actueel. Ik herinner me hoe ik, drie jaar geleden toen we hier voor het eerst aankwamen, de eerste sneeuw zag vallen en vol ongeloof op de kalender keek. ik begreep niet hoe de pagina oktober aan kon geven. Ik ging ervan uit dat zulke vroege sneeuw een uitzondering was. Maar ik kwam er snel achter dat dit niet het geval was. Deze bergen zijn gewoon hoog genoeg, en koud genoeg, voor de winter om de herfst op te slokken.

Als Bree de kalender gewoon zou terugbladeren, zou ze het meteen zien, het oude jaar in grote, dikke letters: 2117. Duidelijk drie jaar oud. Ik maak mijzelf wijs dat ze gewoon te opgewonden is om goed te kijken. Dat hoop ik ten minste. Maar de laatste tijd begin ik het gevoel te krijgen dat ze het wel weer, maar dat ze ervoor heeft gekozen zichzelf te verliezen in haar fantasie. Ik neem haar niets kwalijk.

We hebben natuurlijk ook al jaren geen juiste kalender gehad. Of mobiele telefoon, of computer, of tv, of radio, of internet, of wat voor technologie dan ook—laat staan elektriciteit of stromend water. Toch hebben we het op de een of andere manier gered, alleen wij twee, drie jaar lang op deze manier. De zomers zij dragelijk geweest, met minder dagen van honger. We kunnen dan ten minste vissen, en in de bergriviertjes zwom altijd wel zalm. Ook zijn er bessen, en zelfs een aantal wilde boomgaarden met appels en peren die na al die tijd nog steeds vruchten afwerpen. Zo nu en dan lukt het ons zelfs een konijn te vangen.

Maar de winters zijn ondraaglijk. Alles is bevroren, of dood, en elk jaar ben ik er zeker van dat we het niet gaan redden. En dit is de ergste winter tot nu toe. Ik maak mijzelf wijs dat het beter gaat worden; maar het is nu al dagen geleden dat we een fatsoenlijke maaltijd hebben gegeten, en de winter is pas net begonnen. We zijn allebei zwak van de honger, en nu is Bree ook nog ziek. Dit voorspelt niet veel goeds.

Terwijl ik de berg op sjok, via hetzelfde onfortuinlijke pad als gisteren, op zoek naar onze volgende maaltijd, krijg ik het gevoel dat ons geluk op is. Het is alleen het idee dat Bree daar ligt, thuis wachtend, dat me laat doorzetten. Ik stop met medelijden met mijzelf hebben en houd in plaats daarvan haar gezicht in mijn gedachten. Ik weet dat ik geen medicijn kan vinden, maar ik hoop dat het slechts koorts is die snel over zal gaan, en dat ze alleen een goede maaltijd en wat warmte nodig heeft.

Wat ze echt nodig heeft is een warm vuur. Maar ik steek onze haard nooit meer aan; ik kan het risico niet nemen dat de rook of de geur onze locatie aan een slavendrijver verraadt. Maar vanavond zal ik haar verrassen, en het er even op wagen. Bree leeft voor vuur, en het zal haar motiveren. En als ik als aanvulling nog een maaltijd kan vinden—ook al is het iets kleins zoals een konijn—zal dit haar beter maken. Niet alleen lichamelijk. ik heb gemerkt dat ze de laatste dagen de hoop verliest—ik zie het in haar ogen—en ik wil dat ze sterk blijft. Ik kan niet stilzitten en haar zien wegglippen, net zoals mama.

Een nieuw windvlaag slaat me in het gezicht, en deze is zo lang en gewelddadig dat ik moet bukken en wachten tot hij voorbij is. De wind buldert in mijn oren, en ik heb alles voor een echte winterjas over. Ik draag alleen een trui met capuchon die ik jaren geleden langs de kant van de weg heb gevonden. Ik denk dat hij van een jongen is geweest, maar dat is niet erg, omdat de mouwen lang genoeg zijn om mijn handen te bedekken en doen ook bijna dienst als handschoenen. Met één meter zeventig ben ik niet bepaald klein, dus de vorige eigenaar moet wel lang geweest zijn. Soms vraag ik me af of hij het erg had gevonden dat ik zijn kleren draag. Maar dan realiseer ik me dat hij waarschijnlijk dood is. Net als iedereen.

Mijn broek is niet veel beter: ik schaam me om het te zeggen, maar ik draag nog steeds dezelfde spijkerbroek die ik aan had toen we jaren geleden de stad ontvluchtten. Als ik ergens spijt van heb is het wel dat we zo haastig zijn vertrokken. Ik ging er waarschijnlijk van uit dat ik hier wel kleren zou vinden, dat er misschien ergens nog een kledingwinkel open zou zijn, of zelfs het Leger des Heils. Dat was niet slim van me: alle kledingwinkels waren natuurlijk al lang geleden geplunderd. Het was alsof de wereld in een dag van een plaats van veel naar een plaats van schaarste was overgegaan. Ik had wat kleren in laden in het huis van mijn vader gevonden. Deze gaf ik aan Bree. Ik was blij dat ten minste een aantal van zijn kleren, zoals zijn thermische kleding en sokken, haar warm konden houden.

De wind stopt eindelijk, en ik sta snel op voordat de wind weer te sterk wordt. Ik dwing mijzelf om twee keer zo snel te wegen totdat ik het plateau bereik.

Ik bereik de top, hijgend, met brandende benen, en kijk langzaam om me heen. Bomen zijn hier meer schaars en in de verte zie ik een klein bergmeertje. Het is bevroren, net als alle andere, en de zon wordt zo sterk weerkaatst dat ik mijn ogen moet dichtknijpen.

Ik kijk onmiddellijk naar mijn vishengel, die ik een dag eerder had achtergelaten, die tussen twee rotsblokken is geklemd. De hengel steekt uit boven het meertje, met een lang draad dat in een klein gat in het ijs bungelt. Als de hengel is gebogen, betekent dit dat Bree en ik vanavond te eten hebben. Zo niet, dan weet ik dat het niet heeft gewerkt—alweer niet. Ik haast me door een cluster van bomen, door de sneeuw, om het goed te kunnen zien.

De hengel is recht. Tuurlijk.

Mijn hart verzakt. Ik overweeg om het ijs op te lopen om met mijn kleine bijl elders een gat te hakken. Maar ik weet dat dit toch geen zin heeft. Het probleem is niet de positie—het probleem is dit meer. De grond it te hard bevroren om wormen op te graven, en ik weet niet eens waar ik deze moet zoeken. Ik been geen natuurlijke jager. Als ik had geweten dat ik hier terecht zou komen, zou ik mijn gehele jeugd aan Outward Bound gewijd hebben, aan overlevingstechnieken. Maar nu vind ik mijzelf waardeloos in bijna alles. Ik weet niet hoe ik vallen moet zetten, en mijn vislijnen hebben zelden beet.

Als de dochter van mijn vader, de dochter van een marinier, is het enige waar ik goed in ben—vechten—hier nutteloos. Als ik hulpeloos ben tegenover het dierenrijk, kan ik mijzelf ten minste verdedigen tegen de tweebenigen. Sinds ik klein was, of ik het nou leuk vond of niet, stond papa er op dat ik zijn dochter was—de dochter van een marinier, en was hij hier trots op. Ook wilde hij dat ik de zoon was die hij nooit had gekregen. Ik moest van hem op boksen, worstelen, gemengde vechtsporten…ook kreeg ik eindeloze lessen over het gebruik van een mes, het vuren van een pistool, hoe drukpunten te vinden, hoe op een gemene manier te vechten. Maar hij wilde vooral dat ik taai was, dat ik nooit angst toonde, en nooit huilde.

Ironisch genoeg heb ik nooit de kans gekregen om ook maar iets te gebruiken van wat hij me geleerd had, en hier was het allemaal nog meer nutteloos; er is nergens iemand te bekennen. Wat ik echt moet weten is hoe ik voedsel kan vinden—niet hoe ik iemand een trap kan geven. En als ik toch ooit een persoon tegenkom, wil ik niet vechten, maar om hulp vragen.

Ik denk goed na en herinner me dat er hier in de buurt ergens nog een meer is, een kleiner meer; ik heb het ooit gezien, tijdens een zomer toen ik avontuurlijk was en verder de berg op wandelde. Het is een steile halve kilometer, en sindsdien ben ik niet meer naar boven geweest.

Ik kijk omhoog en zucht. De zon gaat al onder, een sombere winterzonsondergang gegoten in een roodachtige tint, en ik ben al zwak, moe en bevroren. Het gaat al mijn energie kosten om alleen maar de berg af te gaan. Het laatste wat ik wil is verder omhoog gaan. Maar een stemmetje in me dringt er op aan om door te klimmen. Hoe vaker ik tegenwoordig alleen ben, hoe sterker de stem van papa in mijn hoofd wordt. Ik haat het en wil me ervoor afsluiten, maar op de een of andere manier lukt dit niet.

Stop met janken en doorgaan, Moore!

Papa noemde me altijd bij m´n achternaam. Moore. Ik vond het vervelend, maar dat interesseerde hem niet.

Als ik nu terug ga, heeft Bree vanavond niks te eten. Dat meer daar boven is het best wat ik momenteel kan verzinnen, onze enige andere bron van voedsel. Ik wil ook dat Bree vuur heeft, en al het hout hier is doorweekt. Daar boven, waar de wind sterker is, vind ik misschien hout dat droog genoeg is om vuur aan te maken. Ik kijk nog een keer recht naar boven en besluit ervoor te gaan. Ik laat mijn hoofd zakken en begin te wandelen, terwijl ik mijn hengel mee draag.

Elke stap doet pijn, als een miljoen naalden die in mijn dijen prikken, en ijskoude lucht doorboort mijn longen. De wind neemt toe en de sneeuw veegt als schuurpapier over mijn gezicht. Hoog boven me krast een vogel, alsof hij me uitlacht. Net wanneer ik het gevoel krijg dat ik geen stap meer kan zetten, bereik ik het volgende plateau.

Deze, zo hoog, is anders dan alle andere: deze is dicht begroeid met naaldbomen, wat het moeilijk maakt om meer dan een paar meter vooruit te kijken. De lucht is door het enorme bladerdak nauwelijks te zien, en de sneeuw is bedekt met groene naalden. De dikke boomstammen geven ook dekking tegen de wind. Het lijkt alsof ik een klein privé koninkrijk heb gevonden, dat voor de rest van de wereld is verstopt.

Ik stop en draai me om voor het uitzicht: het is schitterend. Ik vond het uitzicht vanuit het huis van papa altijd prachtig, zo halverwege op de berg, maar vanaf hier, aan de top , is het spectaculair. Overal hoge bergtoppen, en in de verte, voorbij de bergtoppen, kan ik zelfs de Hudson rivier zien glinsteren. Ook zie ik de kronkelende wegen die zich een weg door de bergen banen, in opvallend goede staat. Waarschijnlijk odat hier zo weinig mensen komen. Sterker nog, ik heb hier nog nooit een auto of een andere voertuig gezien. Ondanks de sneeuw zijn de wegen vrij; de steile, hoekige wegen die in de zon liggen zijn perfect voor afwatering en wonderbaarlijk is de meeste sneeuw gesmolten.

Plotseling maak ik me zorgen. Het is beter als de wegen bedekt zijn met sneeuw en ijs, wanneer ze onbegaanbaar zijn voor voertuigen, omdat tegenwoordig de enige mensen met auto’s een brandstof slavendrijvers zijn—genadeloze premiejagers die werken om Arena Eén te voeden. Overal zijn ze op patrouille, op zoek naar overlevenden om te ontvoeren en als slaven naar de arena te brengen. Er is me verteld dat men de da slaven daar voor vermaak tot de dood laten vechten.

Bree en ik hebben geluk gehad. We hebben al die jaren dat we hier zijn nog geen slavendrijvers gezien—maar dat is misschien alleen omdat we zo hoog zitten, in zo’n afgelegen gebied. Slechts een keer hoorde ik de hoge toon van een motor van een slavendrijver, in de verte, aan de andere kant van de rivier. Ik weet dat ze daar ergens zijn, aan het patrouilleren. En ik neem geen—Ik zorg dat we niet opvallen, door zelden hout te verbranden tenzij het moet, en ik pas altijd goed op Bree. Meestal neem ik haar mee op jacht—als ze niet zo ziek was had ik haar vandaag ook meegenomen.

Ik draai me weer om naar het plateau en kijk naar het kleinere meer. Helemaal bevroren, glinsterend in het middaglicht, ligt het erbij als een verloren juweel, verborgen achter een rij bomen. Ik loop naar het meer en zet een paar voorzichtig stappen op het ijs om te kijken of het niet kraakt. Zodra ik merk dat het stevig is, zet ik nog een paar stappen. Ik vind een plekje, pak de bijl uit mijn riem en hak een aantal keer hard in het ijs. Er verschijnt een barst. Ik pak mijn mes, ga op mijn knieën zitten en hak stevig in het midden van de barst. Ik duw de punt van mijn mes door het ijs en maak een klein gat, net groot genoeg om er een vis door te krijgen.

Ik haast me al glijdend terug naar de kant, en klem de vishengel vervolgens tussen twee takken, rol de draad uit, en ren terug om het door het gat te steken. ik trek een aantal keer hard aan de draad in de hoop dat de metalen haak wat levende wezens onder het ijs aantrekt. Maar toch voelt het als een vergeefse poging, ik vermoed dat alles wat ooit in deze bergmeren heeft geleefd al lang dood is.

Het is hier boven nog kouder en ik kan hier niet blijven staan om naar de lijn te kijken. Ik moet in beweging blijven. Ik draai me om en loop weg van het meer, terwijl het bijgelovige in mij me zegt dat ik misschien wel een vis vang als ik daar niet blij staan staren. Ik loop in kleine cirkels rond de bomen, terwijl ik in mijn handen wrijf om warm te blijven. Het heeft weinig nut.

Dan herinner ik me het droge hout. Ik kijk naar beneden op zoek naar aanmaakhout, maar het is zinloos. De rond is bedekt met sneeuw. Ik kijk naar boven naar de bomen en zie dat de stammen en takken ook grotendeels met sneeuw bedekt zijn. maar daar in de verte zie ik een aantal bomen die door de wind van sneeuw zijn ontdaan. Ik loop naar de bomen toe en inspecteer met mijn hand de schors. Ik ben opgelucht wanneer ik zie dat een aantal takken droog zijn. ik pak mijn bijl en hak een van de grotere takken. Ik heb slechts een stapeltje hout nodig en deze tak is perfect.

Ik vang de tak op om te voorkomen dat hij in de sneeuw valt, en zet hem tegen de stam aan om nog een keer te hakken, dwars door midden. Ik doe dit opnieuw en opnieuw, totdat ik een klein stapeltje aanmaakhout heb, genoeg om in mijn armen te dragen. Ik zet het neer in de hoek van een tak, droog en veilig voor de sneeuw beneden.

Ik kijk rond om de andere stammen te inspecteren, en terwijl ik goed kijk, ben ik even stil. Ik loop naar een van de bomen, kijk eens goed, en realiseer me dat de schors van deze boom anders is. Ik kijk omhoog en zie dat het geen den is; het is een esdoorn. Ik ben verrast een esdoorn zo hoog in de bergen tegen te komen, en nog meer verrast dat ik de esdoorn ook daadwerkelijk herken. Sterker nog, een esdoorn is waarschijnlijk het enige in de natuur wat ik wel zou herkennen. Een herinnering komt tevoorschijn.

Eens, toen ik jong was, kwam mijn vader met het idee om me mee de natuur in te nemen. Geen idee waarom, maar hij nam me mee om esdoorns te tappen. We reden uren naar een of ander godvergeten deel van het land, ik droeg een metalen emmer, en hij droeg een tuit, en vervolgens dwaalden we uren met een gids door de bossen, op zoek naar perfecte esdoorns. Ik kan me zijn teleurgestelde gezicht nog herinneren toen hij de eerste boom aftapte en er een heldere vloeistof in onze emmer sijpelde. Hij had siroop verwacht.

Onze gids lachte hem uit, en verteld hem dat esdoorns geen siroop produceerden—ze produceerden sap. De sap moest vervolgens tot siroop gekookt worden. Dit was een proces wat uren duurde, zei hij. Je had zo’n 300 liter sap nodig om een kwart siroop te maken.

Papa keek naar de overstromende emmer met sap in zijn handen en liep rood aan, alsof iemand hem rotte goederen had verkocht. Hij was de meest trotse man die ik kende, en als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel aan iemand die hem uitlachte. Toen de man hem uitlachte, gooide hij de emmer naar zijn hoofd en miste maar net, pakte mijn hand, en liepen we boos weg.

Daarna nam hij me nooit meer mee de natuur in.

Ik vond het niet erg—en vond het uitje eigenlijk best wel leuk, ook al kookte hij op de terugweg stilletjes van woede. Ik had stiekem een klein kopje sap meegenomen toen we vertrokken, en ik herinner me dat ik er op de terugweg stiekem van dronk. Ik vond het heerlijk. Het smaakte naar suikerwater.

Nu ik hier sta, voor deze boom, herken ik het als toen ik een kind was. Dit exemplaar, zo hoog in de bergen, is dun en mager, en ik vraag met af of het überhaupt sap bevat. Maar ik heb niks te verliezen. Ik pak mijn mes en hak ermee in de boom, meerdere malen, op dezelfde plek. Vervolgens druk ik het mes in de boom, en al draaiend duw ik het dieper en dieper. Ik verwacht niet echt dat er iets gebeurt.

Tot mijn verbazing lekt er een druppel sap uit. En ik ben helemaal verrast wanneer zich een moment later een klein, druppelend stroompje vormt. Ik houd mijn vinger in het stroompje, en proef van het sap. Ik voel de stoot suiker, en herken de smaak onmiddellijk. Precies zoals ik me herinnerde. Ik kan het niet geloven.

Het sap lekt nu sneller uit de boom, en er gaat veel verloren terwijl het langs de stam druipt. Wanhopig zoek ik naar iets om het in op te vangen, een of andere emmer—maar er is niks wat ik kan gebruiken. Plotseling weet ik het: mijn thermosfles. Ik pak mijn plastic thermosfles uit mijn riem en giet het water eruit. Water kan ik overal wel vinden, vooral met al deze sneeuw—maar deze sap is zeldzaam. Ik houd de lege thermosfles tegen de boom. Omdat ik geen fatsoenlijke tuit heb, duw ik de fles zo dicht mogelijk tegen de stam en slaag erin het meeste sap op te vangen. Het gaat niet zo snel als ik had gehoopt, maar binnen enkele minuten heb ik de halve thermosfles gevuld.

Het stroompje van sap stopt. Ik wacht een paar seconden, in de hoop dat het weer gaat stromen, maar er komt niks.

Ik kijk om me heen en zie een andere esdoorn, ongeveer drie meter verderop. Snel loop ik er naartoe, ik til mijn mes op, en hak hard in de boom, terwijl ik denk aan mijn gevulde thermosfles, en de verraste blik op het gezicht van Bree wanneer ze het sap proeft. Het is misschien niet heel voedzaam, maar het zal haar zeker blij maken.

Maar dit keer, wanneer mijn mes de stam raakt, klinkt er een hard geluid van splijten dat ik niet had verwacht, gevolgd door gekreun van het hout. Ik kijk omhoog en zie dat de hele boom leunt, en realiseer me te laat dat deze boom, bevroren met een laag ijs, dood is. De stoot van mijn mes was alles dat nodig was om de boom te doen splijten.

Een moment later valt de gehele boom, ten minste 6 meter, om en beland op de grond. De klap doet een hele wolk sneeuw en dennennaalden opwaaien. Ik buk, bang dat iemand het misschien gehoord heeft. Ik ben kwaad op mezelf. Dat was onachtzaam. Stom. Ik had de boom eerst beter moeten inspecteren.

Maar even later daalt mijn hartslag weer, wanneer ik me realiseer dat hier verder niemand is. Ik denk weer fatsoenlijk na, en realiseer me dat in het bos constant bomen vanzelf omvallen, en dat dit niet per se de aanwezigheid van een persoon hoeft te betekenen. En wanneer ik naar de plek kijk waar de boom stond, knipper ik met mijn ogen, en staar ik vol ongeloof.

Daar, in de verte, verborgen achter de bomen, gebouwd in de wand van de berg, staat een klein stenen huisje. Het is een heel klein huisje, een perfect vierkant, ongeveer vier en een halve meter in de lengte en de breedte, en zo’n drie en halve meter hoog, met muren gemaakt van eeuwenoude stenen blokken. Op het dak een kleine schoorsteen, en in de muren kleine ramen. De houten voordeur, in de vorm van een boog, staat op een kier.

Dit kleine huisje is zo goed gecamoufleerd, en past zo goed bij de omgeving, dat zelfs wanneer ik ernaar kijk, ik het bijna niet herken. Het dak en de muren zijn bedekt met sneeuw, en het blootgelegde steen past perfect in het landschap. Het huisje lijkt eeuwenoud, alsof het honderden jaren geleden gebouwd is. Ik begrijp niet waarom het hier staat, wie het gebouwd zou hebben, of waarom. Misschien werd het gebouwd voor een opzichter van een nationaal park. Misschien woonde hier een kluizenaar. Of een survivalgek.

Het ziet eruit alsof het al jaren niet is gebruikt. Aandachtig kijk ik naar de bodem in het bos, op zoek naar voetstappen of pootafdrukken, van of naar het huisje. Maar die zijn er niet. Ik denk terug aan het moment dat het een aantal dagen geleden begon te sneeuwen, en bereken het in mijn hoofd. Niemand is hier gedurende ten minste de laatste drie dagen naar binnen of buiten gegaan.

Mijn hart slaat op hol bij gedachte van wat ik binnen zal aantreffen. Eten, kleren, medicijnen, wapens, materiaal—wat dan ook zou een geschenk uit de hemel zijn.

Voorzichtig loop ik over de open plek terwijl ik over mijn schouder kijk om er zeker van te zijn dat niemand me in de gaten houdt. Ik loop snel en laat grote, opvallende voetstappen in de sneeuw achter. Als ik bij de voordeur aankom, draai ik me nog één keer om en blijf een aantal seconden staan om te luisteren. Behalve het geluid van de wind en een stroompje, een paar meter voor het huis, is het stil. Ik sla hard met de achterkant van mijn bijl op de deur om dieren die mogelijk in het huisje verstopt zitten een laatste waarschuwing te geven.

Er komt geen reactie.

Snel duw ik de deur open, waarbij ik de sneeuw aan de kant schuif, en stap naar binnen.

Het is donker binnen met alleen het laatste daglicht dat via de kleine raampjes naar binnen schijnt, en mijn ogen hebben even de tijd nodig om zich aan te passen. Ik wacht met mijn rug tegen de deur, waakzaam voor dieren die het huisje eventueel als schuilplaats gebruiken. Maar na even te wachten, zijn mijn ogen gewend aan het schemerige licht en is het duidelijk dat ik alleen ben.

Het eerste wat mij opvalt aan dit kleine huisje is de warmte. Misschien omdat het zo klein is, met een laag plafond, en in de wand van de berg gebouwd; of misschien omdat het tegen de wind beschut is. Ook al zijn de ramen blootgesteld aan de elementen, en hoewel de deur nog op een kier staat, is het hier binnen minstens 15 graden warmer—veel warmer dan het huis van papa ooit is, zelfs met een haard. Het huis van papa was sowieso slecht gebouwd, met muren zo dun als papier en gevelbeplating van vinyl, gebouwd op de hoek van een heuvel, altijd midden in het pad van de wind.

Maar dit huisje is anders. De stenen muren zijn zo dik en goed gebouwd, het voelt hier knus en veilig. Het is hier vast warm als ik de deur sluit, de ramen afdek, en de haard—die in goede staat lijkt—brandt.

Het huisje bestaat uit één grote ruimte, en ik tuur in het donker naar de vloer, op zoek naar iets bruikbaars. het lijkt erop alsof het huisje nog nooit gebruikt is sinds het begin van de oorlog. Alle andere huizen hadden gebroken ramen, overal puin, en waren tot de bedrading afgebroken voor bruikbare spullen. Maar dit huisje niet. Dit huisje is ongerept, schoon en netjes, alsof de eigenaar het op een dag gewoon zo had achtergelaten. Misschien was het al verlaten voordat de oorlog begon. Aan de spinnenwebben aan het plafond te zien, en de goed verborgen locatie tussen de bomen, was dit waarschijnlijk ook zo. Hier was al tientallen jaren niemand meer geweest.

Ik zie het silhouet van een object tegen de muur, en loop er naartoe terwijl ik met mijn handen in het donker tast. Wanneer ik het aanraak, voel ik dat het een ladekast is. Ik voel met mijn vingers over het gladde houten oppervlak en voel dat het bedekt is met stof. Ik voel met mij vingers over de handgrepen van de laden. Voorzichtig trek ik ze één voor één open. Het is te donker om te zien dus voel ik met mijn hand in elke lade. De eerste lade is leeg. De tweede ook. Snel trek ik ze allemaal open, terwijl mijn hoop afneemt—totdat ik plotseling iets voel in de vijfde lade. Achterin de lade ligt iets en langzaam pak ik het eruit.

Ik houd het in het licht, maar zie nog steeds niet wat het is. Maar dan voel ik de typerende aluminiumfolie, en realiseer me: het is een chocolade reep. Er waren een paar happen uit genomen, maar de reep zit nog in de originele verpakking en goede bewaard gebleven. ik maak de verpakking een beetje open en houd het bij mijn neus om te ruiken. Ik kan het niet geloven: echte chocolade. We hebben sinds het begin van de oorlog geen chocolade meer gehad.

De geur geeft me een scherpe hongerscheut, en het kost me al mijn wilskracht om het niet open te scheuren en op te eten. Ik dwing mezelf sterk te blijven, en bewaar de reep in mijn zak. Ik wacht tot ik met Bree ben om er samen van te genieten. Ik lach als ik denk aan haar gezicht wanneer ze haar eerste hap neemt. Het zal een onbetaalbaar zijn.

Snel rommel ik door de andere laden, in de hoop allerlei buit te vinden. Maar alle andere laden zijn leeg. Ik draai me om naar de kamer en loop langs de muren naar alle hoeken, op zoek naar wat dan ook. Maar er is niks te vinden.

Plotseling stap ik op iets zachts. Ik kniel om het op te pakken en in het licht te houden. Ik ben verbaasd: een knuffelbeer. Hij is versleten en mist een oog, maar dan nog, Bree is dol op knuffelberen en mist haar knuffelbeer die ze had achtergelaten. Ze zal dol enthousiast zijn als ze deze ziet. Het lijkt erop alsof dit haar geluksdag is.

Ik prop de beer in mijn riem, en terwijl ik opsta, voel ik met mijn hand nog iets zachts op de vloer. Ik pak het op en ben blij als ik voel dat het een sjaal is. Het is zwart en bedekt met stof, dus kon ik het niet zien in het donker. Ik houd de sjaal tegen mijn borst en nek en kan de warmte als voelen. Ik houd de sjaal uit het raam om goed alle stof eruit te schudden. Ik bekijk de sjaal in het licht: hij is lang en dik—en zonder gaten. Het is net puur goud. Ik wikkel hem onmiddellijk om mijn nek en stop het onder mijn shirt, en voel me meteen warmer. Ik nies.

De zon gaat onder en het lijkt erop dat ik alles wel gevonden heb, dus ik vertrek. Terwijl ik naar de deur loop stoot ik plotseling mijn teen tegen iets hards van metaal. Ik stop en kniel om te voelen of het een wapen is. Het is geen wapen. Het is een ijzeren, ronde hendel, bevestigd op de houten vloer. Zoals een klopper Of een handgreep.

I ruk de handgreep van link naar rechts. Er gebeurt niks. Ik probeer hem te draaien. Niks. Dan ga ik er naast staan en trek ik hard, recht omhoog.

Een valluik gaat open, en een stofwolk waait op.

Ik kijk naar beneden en ontdek een kruipruimte, ongeveer een meter twintig hoog, met een aarden vloer. Mijn hart slaat op hol als ik aan de mogelijkheden denk. Als we hier zouden wonen, en er ooit gevaar zou dreigen, kon ik Bree hier verstoppen. Dit kleine huisje wordt opeens nog meer waardevol in mijn ogen.

En dat niet alleen. Als ik naar naar beneden kijk, zie ik iets glimmen. Ik duw het zware houten luik helemaal open en ga via de ladder naar beneden. Het is hier beneden steekdonker en ik steek mijn handen uit om de boel af te tasten. Terwijl ik een stap naar voren zet, voel ik iets. Glas. Er zijn planken in de muur gebouwd, en op de planken staan glazen potten.

Ik pak een van de potten en houd hem in het licht. De inhoud is rood en zacht. Het lijkt op jam. Ik draai snel het deksel van de pot en houd hem onder mijn neus om te ruiken. De penetrante geur van frambozen slaat me in het gezicht. Ik schep met mijn vinger in de pot en houd het aarzelend tegen mijn tong. Het is niet te geloven: frambozenjam. En het smaakt vers alsof het gisteren gemaakt is.

Snel draai ik het deksel vast, prop de pot in mij zak, en ga terug naar de planken. Ik voel met mijn handen tientallen andere potten. Ik pak de dichtstbijzijnde en houd hem in het licht. Het lijken augurken.

Ik ben in shock. Het is hier een goudmijn.

Ik wou dat ik het allemaal mee kon nemen, maar mijn handen zijn bevroren, ik heb niks om het mee te dragen, en het begint donker te worden. Dus ik zet de pot augurken terug, klim de ladder weer op, terug naar begane grond, en sluit het valluik stevig achter me. Ik wou dat ik een slot had; ik voel me nerveus om dit alles onbewaakt achter te laten. Maar dan herinner ik dat dit huisje al jaren verlaten is—en dat ik het waarschijnlijk nooit had gevonden als die boom niet was omgevallen.

Wanneer ik vertrek, sluit ik de deur volledig achter me, met een beschermend gevoel alsof dit ons nieuwe huis al is.

Met mijn zakken vol haast ik me terug naar het meer—maar blijf plotseling stokstijf staan als ik iets hoor bewegen. Eerst maak ik me zorgen dat iemand me is gevolgd; maar wanneer ik me langzaam omdraai, zie ik iets anders. Een paar meter verderop staat een hert me aan te staren. Dit is het eerste hert dat ik in jaren zie. Haar grote zwarte ogen kijken mij aan en dan sprint ze plotseling weg..

Ik ben sprakeloos. Maandenlang was ik op zoek naar een hert, in de hoop dat ik er een kon vangen en met mijn mes kon raken. Maar nooit heb ik er een kunnen vinden. Misschien jaagde ik al die tijd niet hoog genoeg. Misschien woonden de herten al die tijd op deze hoogte.

Ik besluit om hier morgenvroeg terug te komen om de hele dag te wachten als het moet. Als het hert hier nu was, zou het misschien wel terugkomen. De volgende keer zal ik het hert doden. We zouden er weken van kunnen eten.

Vol van nieuwe hoop haast ik me terug naar het meer. Terwijl ik dichterbij kom om mijn hengel te bekijken, slaat mijn hart over wanneer ik zie dat de hengel half is gebogen. Trillend van enthousiasme, snel ik me al glijdend over het ijs. Ik pak de lijn vast, die hard heen en weer schud, in de hoop dat hij houdt.

Ik ruk stevig aan de lijn. Ik voel geen kracht van een grote vis aan de andere kant rukken, en hoop dat de lijn of de haak niet breekt. Ik ruk nog een keer stevig aan de lijn, en de vis schiet door het gat. Het is een enorme zalm, zo groot als mijn arm. De vis landt op het ijs en spartelt alle kanten op. Ik ren naar de vis en probeer hem te vangen, maar hij glipt door mijn handen en valt weer op het ijs. Mijn handen zijn te glibberig om de vis te kunnen pakken, dus ik rol mijn mouwen omlaag en grijp de hem deze keer steviger vast. Hij spartelt en kronkelt zo’n dertig seconden in mijn handen, totdat hij stopt Dood.

Ik ben verbaasd. Dit is mijn eerste vangst in maanden.

Ik ben in alle staten terwijl ik terug over het ijs glijd en de vis op de oever leg, bedekt in sneeuw omdat ik bang ben dat de vis weer tot leven komt en terug in het meer springt. Ik hou de hengel en de vislijn in één hand, en de vis in de andere hand. In de ene zak voel ik de pot met jam, de thermosfles met jam samen met de chocoladereep in de andere zak, en de knuffelbeer bij mijn middel. Bree heeft vanavond een overvloed van rijkdom.

Er is nog één ding wat ik wil pakken. Ik loop naar een stapel droog hout, klem de hengel onder mijn arm, en met mijn vrije arm probeer ik zo veel mogelijk houtblokken te pakken als ik kan. Ik laat er een paar vallen, en kan er niet zo veel tillen als ik zou willen, maar ik klaag niet. Ik kan morgenvroeg altijd terugkomen voor de rest.

Met mijn handen, armen en zakken vol glijd glibber ik in het laatste licht van de dag voorzichtig van de steile berg af om niks te laten vallen. Onderweg denk ik voortdurend aan het huisje. Het is perfect en mijn hart gaat sneller kloppen wanneer ik aan alle mogelijkheden denk. Dit is precies wat we nodig hebben. Het huis van onze vader is te opvallend, langs een hoofdweg gebouwd. Ik maar me al maanden zorgen dat we daar te kwetsbaar zijn. Eén slavendrijver die toevallig langskomt, en we hebben een probleem. Ik wil al heel lang verhuizen maar had geen idee waar naartoe. Er zijn hier boven helemaal geen andere huizen.

Dat kleine huisje, zo hoog in de bergen, zo ver weg van alle wegen—en letterlijk in de berg gebouwd—is zo goed gecamoufleerd dat het lijkt alsof het speciaal voor ons gebouwd was. Niemand zou ons daar ooit kunnen vinden. En al zouden ze ons vinden, zouden ze daar nooit met een voertuig kunnen komen. Ze zouden te voet de berg op moeten komen, en vanaf deze gunstige positie zou ik ze al van verre aan zien komen

Het huisje heeft ook een bron met schoon water, een stromend beekje pal voor de deur; ik hoef Bree niet steeds alleen te laten wanneer ik erop uit ga om te baden of onze kleren te wassen. En ik hoef niet iedere keer een emmer water vanaf het meer te dragen om te kunnen koken. Bovendien zijn we dat enorme bladerdek goed genoeg verborgen om de haard te kunnen aansteken. We zouden veiliger en warmer zijn, op een plek met vis en wild—en bevoorraad met een kelder vol eten. Ik heb besloten: morgen verhuis ik ons naar het huisje.

Het voelt alsof er een last van mijn schouders valt. Ik voel me herboren. Voor het eerst zo lang als ik me kan herinneren, voel ik niet alleen honger knagen en de kou mijn vingertoppen bevriezen. Terwijl ik naar beneden klim, voelt het zelfs alsof de wind me in de rug blaast om me te helpen, en het voelt alsof het tij eindelijk is gekeerd. Voor het eerst in een lange tijd weet ik nu dat we het kunnen redden.

We kunnen dit overleven.




T W E E


Tegen de tijd dat ik bij het huis van vader aankom is het aan het schemeren. De temperatuur daalt en de sneeuw begint hard te worden en te knarsen onder mijn voeten. Ik kom het bos uit gelopen en ons huis daar zo opvallend langs de kant van de weg staan, en ik ben opgelucht om te zien dat het ongestoord is, precies zoals ik het heb achtergelaten. Ik zoek onmiddellijk in de sneeuw naar voetstappen—of pootafdrukken—van of richting het huis, maar zie niks.

Er brandt binnen geen licht, maar dat is normaal. Ik zou me zorgen maken als dit wel zo was. We hebben geen elektriciteit, en licht zou betekenen dat Bree kaarsen zou hebben aangestoken—en dat zou ze zonder mij niet doen. Ik stop om een aantal seconden te luisteren, maar alles is stil. Geen lawaai van een worsteling, geen geroep om hulp, geen gekreun van pijn. Ik zucht van opluchting.

Deels ben ik altijd bang om thuis te komen met de deur wagenwijd open, het raam ingeslagen, voetafdrukken die naar het huis leiden, en Bree die ontvoerd is. Ik heb deze nachtmerrie al een paar keer eerder gehad. Zwetend wordt ik dan wakker, en loop ik de andere kamer in om te kijken of Bree daar nog ligt. Ze ligt dan altijd veilig en wel in haar bed, en ik wordt een beetje boos op mijzelf. Ik weet dat ik na al die jaren moet stoppen met me zorgen te maken. Maar op de één of andere manier lukt dit niet: elke keer wanneer ik Bree alleen moet laten, voelt dit als een klein mes in mijn hart.

Nog steeds waakzaam, let ik op alles om me heen en inspecteer ik ons huis in het vervagende licht. Het was nooit echt een mooi huis. Een typische ranch in de bergen. Als een rechthoekige doos zonder enig karakter, versierd met goedkope gevelbeplating wat er vanaf dag één al oud uit zag, en wat er nu verrot uit zag. De ramen zijn klein en staan ver van elkaar af, gemaakt van goedkoop plastic. Het ziet eruit alsof het in een woonwagenkamp terecht hoort. Met een breedte van zo’n vier en een halve meter en een lengte van ongeveer 9 meter, had het één slaapkamer moeten zijn, maar wie het ook had gebouwd, had er twee slaapkamers van gemaakt met een nog kleinere woonkamer.

Ik kan mij herinneren dat ik ik hier als kind op bezoek kwam, voor de oorlog, toen de wereld nog normaal was. Papa nam ons, als hij thuis was, mee hier naartoe tijdens het weekend om de stad te ontvluchten. Ik wilde niet ondankbaar zijn en deed altijd net alsof ik enthousiast was, maar stiekem vond ik het nooit leuk; het voelde altijd donker en krap en er hing een muffe geur. Ik herinner me dat ik als kind niet kon wachten tot het weekend voorbij was om deze plek weer te kunnen verlaten. Stiekem beloofde ik mezelf dat ik hier later nooit meer terug zou komen.

Nu ben ik ironisch genoeg dankbaar voor deze plek. Dit huis heeft mijn leven gered—en dat van Bree. Toen de oorlog uitbrak en we de stad moesten ontvluchten, hadden we weinig keuze. Als we deze plek niet hadden gehad, weet ik niet waar we naartoe zouden zijn gegaan. En als deze plek niet zo afgelegen en hoog in de bergen lag, waren we misschien al lang geleden door slavendrijvers gevangen. Grappig hoe je dingen als kind zo kan haten, en als volwassene erg kan waarderen. Nou ja, bijna volwassen. Met 17 jaar voel ik mezelf als een volwassene. Waarschijnlijk ben ik de laatste jaren meer verouderd dan de meesten.

Als dit huis niet zo midden op de weg stond, zo blootgelegd—als het iets kleiner was geweest, iets meer beschermd, dieper in het bos, zou ik me waarschijnlijk niet zo’n zorgen maken. Natuurlijk zouden we dan nog steeds last hebben van de dunne muren, het lekkende dak, en de ramen die de wind doorlaten. Het zou nooit een comfortabel of warm huis zijn. Maar dan was het ten minste veilig. Elke keer wanneer ik nu naar het huis of de open vlakte eromheen kijk, realiseer ik me dat het een makkelijk doelwit is.

Mijn voeten kraken in de sneeuw terwijl ik naar de voordeur loop, en binnen begint de hond te blaffen. Sasha, die doet wat ik haar geleerd heb: Bree beschermen. Ik ban zo dankbaar dat ik haar heb. Ze let zo goed op Bree, en blaft bij het minste geringste; dit geeft me net genoeg rust om haar achter te laten als ik ga jagen. Maar tegelijkertijd maak ik me soms zorgen dat haar geblaf ons zal verraden: een blaffende hond betekent meestal namelijk mensen. En dat is nou precies waar een slavendrijver naar zou luisteren.

Snel ga ik naar binnen om haar te kalmeren. Ik sluit de deur achter me, terwijl ik de houtblokken in mijn hand probeer te balanceren, en stap de donkere kamer binnen. Sasha bedaart, kwispelt met haar staart en springt tegen me op. Sasha, een zes jaar oude bruine labrador, is de meest trouwe hond die ik me kan wensen—en het beste gezelschap. Als we haar niet hadden, was Bree waarschijnlijk al lang geleden in een diepe depressie beland. En ik misschien ook.

Sasha likt m’n gezicht, jammerend, en ze lijkt nog meer opgewonden dan normaal; ze ruikt aan mijn middel, bij mijn zakken. Ze ruikt al dat ik iets speciaals heb meegebracht. Ik leg de houtblokken neer zodat ik haar kan aaien, en op dat moment voel ik haar ribben. Ze is veel te mager. Ik voel me opeens schuldig. Maar aan de andere kant, Bree en ik zijn ook mager. We delen alles wat we vinden altijd met haar, dus wij drieën zijn een gelijk team. Toch wou ik dat ik haar meer kon geven.

Ze snuffelt aan de vis, waardoor deze uit mijn hand vliegt en op de grond valt. Sasha springt meteen bovenop de vis. Haar poten slingeren de vis over de vloer. Nogmaals springt ze op de vis en dit keer bijt ze er in. Maar blijkbaar vindt ze de smaak van rauwe vis niet lekker, dus laat ze los. In plaats van ‘m op te eten, speelt ze met de vis, en slaat ze ‘m met haar poten alle kanten op.

“Sasha, stop!” Zeg ik stilletjes om Bree niet wakker te maken. Ook ben ik bang dat de waardevolle vis verloren gaat als ze er te veel mee speelt. Gehoorzaam stop Sasha. Maar ik zie hoe opgewonden ze is dus wil ik haar iets geven. Ik grijp in mijn zak en haal de pot jam tevoorschijn. Met mijn vinger schep ik er wat frambozenjam uit, en steek mijn hand naar haar uit.

Zonder ook maar iets te missen, likt ze aan mijn vingers, en met drie grote likken is mijn vinger schoon. Ze likt haar lippen en staart me met grote ogen aan, vragend om meer.

Ik aai haar over haar hoofd, geef haar een kus, en sta weer op. Nu vraag ik me af of het aardig as haar wat te geven, of juist gemeen om haar zo weinig te geven.

Het huis is donker zoals iedere nacht. Zelden maak ik een vuur. Hoe erg we de warmte ook nodig hebben, wil ik niet het risico lopen om aandacht te trekken. Maar vanavond is het andere: Bree moet beter worden, zowel fysiek als emotioneel, en een vuur zal haar goed doen. Ook durf ik wat meer risico te nemen aangezien we morgen toch zullen verhuizen. Ik loop naar de kast om een aansteker en een kaars te pakken. Een van de beste dingen aan dit huis was de enorme voorraad kaarsen, één van de weinige goede bijkomstigheden van mijn vader als marinier, omdat hij zo’n survivalgek was. Als we als kinderen op bezoek kwamen, viel de elektriciteit tijdens elke storm uit. Daarom sloeg hij een voorraad kaarsen op, vastberaden om de elementen te verslaan. Ik herinner me dat ik hem voor de grap een hoarder noemde toen ik de kast vol met kaarsen ontdekte. Nu ik er nog maar een paar over had, wou ik dat hij er meer gehamsterd had.

Ik heb onze enige aansteker in leven gehouden door ‘m zuinig te gebruiken, en door af en toe een beetje benzine uit de motor over te hevelen. Ik ben iedere dag dankbaar voor de motor van papa, en ik ben ook dankbaar dat hij de tank nog eenmaal vol had gegooid: het is het enige wat e het gevoel geeft dat we nog een voordeel hebben, dat we iets waardevols bezitten, een manier om te overleven als echt alles kapot gaat. Papa had de motor altijd in de kleine garage aan het huis bewaard, maar toen wij hier na de oorlog aankwamen, heb ik de motor meteen uit de garage gehaald en de heuvel op gerold, het bos in, en het zo goed onder takken en struiken en doorns verstopt dat niemand het ooit kon vinden. Als ons huis ooit ontdekt zou worden, zou men als eerste in de garage kijken.

Ik ben ook blij dat papa me toen ik klein was heeft geleerd om erop te rijden, ondanks het protest van mama. Vanwege de zijspan was het moeilijker te leren dan andere motors. Ik herinner me dat toen ik twaalf was ik doodsbang was toen ik leerde te rijden terwijl papa in de zijspan zat en bevelen naar me snauwde. Hier op deze onverzoenlijke bergwegen heb ik het geleerd, en ik herinner me dat ik dacht dat we dood zouden gaan. Ik herinner me dat ik over de rand naar de afgrond keek en huilde dat papa moest rijden. Maar hij weigerde. Eigenwijs zat hij een uur lang te wachten tot ik eindelijk stopte met huilen om het nogmaals te proberen. En zo heb ik toch geleerd erop te rijden. Dat was mijn opvoeding in een notendop.

Sinds de dag dat ik hem verstopt heb, heb ik de motor niet meer gebruikt, en ik neem niet eens het risico om te gaan kijken tenzij ik was benzine wil overhevelen—en zelfs dat doe ik alleen ’s avonds. Als er ooit gevaar zou dreigen en we moesten vluchten, doe ik Bree en Sasha in de zijspan en breng ik ons in veiligheid. Maar eerlijke gezegd zou ik niet weten waar we heen zouden kunnen rijden. Zo ver ik gezien en gehoord heb, is de rest van de wereld een woestenij, vol met gewelddadige criminelen, bendes en weinig overlevenden. De geweldadigen die het overleefd hebben, hebben zich in de steden verzameld, en ontvoeren iedereen die ze kunnen vinden om tot slaaf te maken. Voor hun eigen gebruik of voor de dead matches in de arena’s. Ik denk dat Bree en ik tot de weinigen behoren die nog steeds op eigen houtje buiten de stad in vrijheid leven. En onder de weinigen die nog niet zijn verhongerd.

Ik steek de kaars aan en Sasha volgt me terwijl ik langzaam door het donkere huis loop. Bree zal wel slapen, wat me zorgen baart: normaal gesproken slaapt ze niet zo veel. Ik stop voor haar deur en vraag me af of ik haar wel wakker moet maken. Terwijl ik daar sta, schrik ik van mijn eigen beeld in de spiegel. Ik zie er een stuk ouder uit, net als altijd wanneer ik mijzelf weer eens zie. Mijn gezicht dun en hoekig en rood van de kou en mijn lichtbruine haar tot op mijn schouders, en mijn grijze ogen staren me aan alsof ze behoren tot iemand die ik niet herken. Het zijn harde, intense ogen. Papa zei altijd dat ze op ogen van een wolf leken. Mama zei dat ze prachtig waren. Ik wist niet wie ik moest geloven.

Snel kijk ik weg omdat ik mezelf niet wil zien. Ik draai de spiegel om zodat het niet weer gebeurt.

Langzaam doe ik de deur van Bree open.

Sasha rent onmiddellijk naar binnen en gaat met haar kin op de borst van Bree liggen terwijl ze haar gezicht likt. Het verbaast me nog steeds hoe zij aan elkaar gehecht zijn—soms lijkt het zelfs alsof ze nog meer aan elkaar gehecht zijn als wij.

Bree opent langzaam haar ogen en tuurt in het donker.

“Brooke?” vraagt ze.

“Ik ben het,” zeg ik zachtjes. “Ik ben thuis.”

Ze gaat rechtop zitten en lacht terwijl haar ogen open gaan als ze me herkent. Ze light op een goedkoop matras op de vloer en slaat haar dunne deken open om uit bed te stappen, in haar pyjama. Ze beweegt langzamer dan normaal.

Ik buk om haar te omhelzen.

“Ik heb een verrassing voor je,” zeg ik, terwijl ik moeite heb mijn enthousiasme te onderdrukken.

Ze kijkt met grote ogen en doet vervolgens haar ogen dicht met haar handen open. Ik denk even na en besluit dan haar eerst de chocolade te geven. Ik haal de reep uit mijn zak en leg het in haar handen. Ze opent haar ogen en kijkt in haar handen, maar door het donker kan ze het niet goed zien. Ik houd de kaars in de buurt.

“Wat is het?” vraagt ze.

“Chocolade,” antwoordt ik.

Ze kijkt me aan alsof ik haar voor de gek houd.

“Echt waar,” zeg ik.

“Maar hoe kom je eraan?” vraagt ze verbaasd. Ze kijkt naar beneden alsof een asteroïde net in haar handen is geland. Ik neem haar niets kwalijk: er zijn geen winkels meer, geen mensen, en geen plek in een straal van honderd kilometer waar ik zoiets zou kunnen vinden.

Ik lach naar haar. “Ik heb het van de kerstman gekregen, voor jou. Het is een vroeg Kerstcadeau.”

Ze fronst haar wenkbrauwen. “Nee, echt?,” vraagt ze.

Ik haal diep adem en realiseer me dat het tijd is om haar over ons nieuwe huis te vertellen, en dat we hier morgen zullen vertrekken. Ik zoek naar de beste manier om het te verwoorden. Ik hoop dat ze net zo opgewonden als ik zal zijn—maar met kinderen weet je het maar nooit. Ik maak me een beetje zorgen dat ze misschien wel aan dit huis gehecht is, en hier dus niet weg wil.

“Bree, ik heb groot nieuws,” zeg ik, terwijl ik buk en haar schouders vast pak. “Ik heb vandaag hoog in de bergen de perfecte plek ontdekt. Het is een klein, stenen huisje, en het is perfect voor ons. Het is knus, warm en veilig, met een hele mooie open haard, die elke avond kan branden. En het allermooiste, er is daar allerlei eten. Zoals deze chocolade.”

Bree kijkt weer naar de chocolade om het nog eens goed te bekijken, en haar ogen worden twee keer zo groot als ze zicht realiseert dat het echt is. Zachtjes maakt ze de verpakking open om er aan te ruiken. Ze sluit haar ogen en lacht, en gaat naar voren om een hap te nemen—maar stopt dan plotseling. Bezorgd kijkt ze me aan.

“En jij?” vraagt ze. “I er maar één reep?”

Dat is Bree, altijd zo attent, zelfs als ze aan het verhongeren is. “Neem jij eerst maar,” zeg ik. “Het is goed.”

Ze trekt de verpakking open en neemt een hap. Haar gezicht, ingevallen van de honger, krimpt van verrukking.

“Langzaam kauwen,” waarschuw ik. “Anders krijg je buikpijn.”

Ze eet langzaam om van elke hap te genieten. Ze breekt een groot stuk af en geeft het aan mij. “Jouw beurt,” zegt ze.

Langzaam stop ik het in mijn mond, neem een klein hapje, en laat het op mijn tong liggen. Ik zuig erop, en kauw langzaam om er volop van te genieten. Mijn zintuigen worden gevuld met de geur en smaak van chocolade. Dit is misschien wel het lekkerste wat ik ooit gegeten heb.

Sasha jankt, met haar neus dicht bij de chocolade, en Bree breekt een stuk af om aan haar te geven. Sasha hapt het uit haar vingers en slikt het in één keer door. Bree lacht van vreugde, zoals altijd door Sasha. Dan verpakt Bree, in een indrukwekkend vertoon van zelfbeheersing, de resterende helft van de reep weer in om het op het nachtkastje te leggen, buiten het bereik van Sasha. Bree ziet er nog steeds zwak uit, maar ik zie dat ze weer kracht krijgt.

“Wat is dat?” vraagt ze terwijl ze naar mijn middel wijst.

Heel even weet ik niet wat ze bedoelt, maar dan kijk ik omlaag en zie de knuffelbeer. Die was ik in mijn enthousiasme bijna vergeten. Ik pak de beer en geef hem aan Bree.

“Die heb ik gevonden in ons nieuwe huis,” zeg ik. “Hij is voor jou.”

De ogen van Bree worden groot van opwinding terwijl de de beer vastgrijpt en tegen haar borst heen en weer wiegt.

“Hij is prachtig!” schreeuwt Bree uit terwijl haar ogen glinsteren. “Wanneer kunnen we verhuizen? Ik kan niet wachten!”

Ik ben opgelucht. Voordat ik kan antwoorden, steekt Sasha haar neus tegen de nieuwe knuffelbeer van Bree om er aan te ruiken; Bree duwt de beer speels in haar gezicht, en Sasha grijpt de beer en rent ermee de kamer uit.

“Hey!” roept Bree, terwijl ze hysterisch begint te lachen en Sasha achterna rent.

Beide rennen ze de woonkamer in, terwijl ze allebei de beer te pakken proberen te krijgen. Ik weet niet wie er meer plezier heeft.

Ik volg ze de woonkamer in terwijl ik de kaars afscherm om te zorgen dat deze niet uitgaat, en breng de kaars naar mijn stapel aanmaakhout. Ik doe een aantal van de kleinere takjes in de haard, en pak vervolgens een hand droge bladeren uit een mand naast de haard. Ik ben blij dat ik deze bladeren afgelopen herfst heb verzameld om het vuur mee aan te maken. Ze doen hun werk perfect. Ik plaats de droge bladeren onder de takjes, steek ze aan, en de vlammen stijgen snel tot aan het hout. Ik gooi nog meer bladeren in de haard totdat de takjes uiteindelijke volledig branden. Ik blaas de kaars uit om voor de volgende keer te besparen.

“Zetten we de haard aan?” roept Bree dolenthousiast.

“Ja,” zeg ik. “Vanavond hebben we iets te vieren. Het is onze laatste avond hier.”

“Yay!” schreeuwt Bree, terwijl ze open en neer springt. Sasha staat naast haar te blaffen en deelt de vreugde. Bree pakt wat aanmaakhout om me te helpen met het vuur. Voorzichtig leggen we het in de haard en laten we wat ruimte over voor lucht, en Bree blaast om de vlammen aan te wakkeren. Zodra het aanmaakhout vlam vat, plaats ik een dikker houtblok bovenop. Ik plaats meer houtblokken totdat we een groot vuur hebben.

Binnen enkele seconden is de kamer verlicht en kan ik de warmte al voelen. We staan naast het vuur en ik steek mijn handen uit om ze te wrijven en de warmte in mijn vingers te laten doordringen. Langzaam komt het gevoel terug. Geleidelijk begin ik te ontdooien na de lange dag in de buitenlucht, en begin ik mezelf weer te voelen.

“Wat is dat?” vraagt Bree, terwijl ze naar de vloer wijst. “Dat lijkt wel een vis!”

Ze rent naar de vis om deze op te pakken, en hij glipt meteen uit haar handen. Ze lacht. En Sasha, die de pret niet wilt missen, springt met haar poten op de vis, waardoor deze weer over de vloer schiet. “Waar heb je de vis gevangen?” roept Bree.

Ik pak de vis op voordat Sasha nog meer schade kan aanrichten, open de deur en gooi de vis naar buiten in de sneeuw, waar deze beter bewaard blijft en veilig is. Daarna doe ik de deur achter me dicht.

“Dat was mijn andere verrassing,” zeg ik. “We hebben vanavond te eten!”

Bree rent naar me toe en geeft me een knuffel. Sasha blaft, alsof ze het begrijpt. Ik geef haar een knuffel terug.

“Ik heb nog twee verrassingen voor je,” maak ik met een lach bekend. “Die zijn voor het toetje. Wil je dat ik wacht tot na het eten? Of wil je het nu?”

“Nu!” roept ze opgewonden.

Ik lach, eveneens opgewonden. Ten minste houd het haar dan bezig tot na het eten.

Ik pak de pot met jam uit mijn zak. Bree kijkt er vreemd naar, duidelijke onzeker, en ik draai het deksel los en houd de pot onder haar neus. “Doe je ogen dicht,” zeg ik.

Ze sluit haar ogen. “Nu inademen.”

Ze haalt diep adem, en een lach verschijnt op haar gezicht. Ze opent haar ogen.

“Het ruikt naar frambozen!” roept ze uit.

“Het is jam. Vooruit. Probeer maar.”

Bree steekt twee vingers in de pot, schept eens goed, en eet het op. Haar ogen worden groot.

“Wow,” zegt ze, terwijl ze nog eens flink schept en het voor de neus van Sasha houdt, die aan komt rennen en het in een keer zonder twijfelen aflikt. Bree lacht hysterisch, en ik doe de pot dicht en zet hem hoog op de schoorsteenmantel, uit de buurt van Sasha.

“Komt dat ook uit ons nieuwe huis?” vraagt ze.

Ik knik opgelucht wanneer ik hoor dat ze het al als ons nieuwe huis beschouwd.

“En ik heb nog een laatste verrassing,” zeg ik. “Maar deze zal ik geheim houden tot aan het avondeten.”

Ik haal de thermosfles uit mijn riep en plaats hem hoog op de schoorsteenmantel, buiten haar zicht, zodat ze niet kan ziet wat het is. Ik zie dat ze haar nek uitsteekt maar ik verberg het goed.

“Geloof me,” zeg ik. “Ik zal je niet teleurstellen.”



*



Ik wil niet dat het hele huis naar vis stinkt, dus besluit ik de kou te trotseren en de zalm buiten voor te bereiden. Ik pak de vis en leg hem op een boomstronk, en kniel er naast in de sneeuw. Ik weet niet precies wat ik moet doen, maar ik weet wel dat de kop en de staart niet worden gegeten. Dus begin ik deze af te snijden.

De vinnen zullen we ook niet eten dus deze snij ik er ook af—en de schubben, dus deze verwijder ik zo goed mogelijk. Dan bedenk ik me dat de vis open gesneden moet worden om te kunnen eten, dus snij ik hem precies door midden. De binnenkant is dik en rozen, vol met kleine graten. Ik weet niet wat ik verder moet doen, dus zal hij wel klaar zijn om te koken.

Voordat ik naar binnen ga, wil ik mijn handen wassen. Ik pak een hand sneeuw en veeg mijn handen ermee af, dankbaar voor de sneeuw—normaal gesproken moet ik naar het dichtstbijzijnde beekje lopen aangezien we geen stromend water hebben. Ik sta op en voordat ik naar binnen ga kijk ik even om me heen. Eerst luister ik, zoals altijd, voor tekenen van geluid of gevaar. Na een aantal seconden realiseer ik me dat de wereld zo stil is als het maar kan zijn. Eindelijk ben ik langzaam gerust, ik adem diep, voel de sneeuwvlokken op mijn wangen, voel de uiterste stilte, en realiseer me hoe mooi de omgeving hier is. De hoge dennenbomen zijn bedekt met wit, de sneeuw valt eindeloos uit een paarse lucht, en de wereld lijkt perfect als in een sprookje. De haard gloeit door het raam en van hier uit lijkt ons huis de meest knusse plek op aarde.

Ik ga terug naar binnen met de vis en doe de deur achter me dicht. Het voelt lekker om in zo’n warm huis naar binnen te gaan, met het zachte licht van het vuur dat door alles wordt weerkaatst. Bree heeft zoals altijd goed op het vuur gelet, door als een expert meer hout toe te voegen, en het brandt nu nog hoger. Ze is de vloer naast de haard aan het voorbereiden, met messen en vorken uit de keuken. Sasha zit oplettend naast haar en houdt elke beweging in de gaten.

Ik breng de vis naar het vuur. Ik weet niet echt hoe ik het moet koken, dus ik houd het gewoon een poosje boven hem vuur om het te grillen, draai hem een paar keer om, en hoop dat dit werkt. Bree heeft mijn gedachte gelezen: ze gaat meteen naar de keuken en komt terug met een mes en twee lange spitten. Ze doet beide stukken vis aan een spit en houdt haar portie boven het vuur. Ik volg haar. Het huishoudelijke instinct van Bree is altijd beter geweest dan dat van mij, en ik ben dankbaar voor haar hulp. We zijn altijd een goed team geweest.

Beide staan we aan de grond genageld naar het vuur te staren, terwijl we onze vis boven het vuur houden totdat onze armen zwaar worden. De geur van vis vult de kamer, en na een minuut of tien voel ik pijn in mijn maag en wordt ik ongeduldig van de honger. Die van mij is klaar; mensen eten soms immers rauwe vis, dus hoe slecht kan het zijn? Bree is het er mee eens, dus we leggen allebei onze portie op ons bord en gaan naast elkaar op de grond zitten, met onze rug tegen de bank en onze voeten richting het vuur.

“Voorzichtig,” waarschuw ik. “Er zitten nog veel graten in.”

Ik haal de graten uit de vis en Bree doet hetzelfde. Zodra ik er genoeg graten uit heb gehaald, pak ik een klein stukje van de roze vis, die bijna te warm is om vast te pakken, en eet het op. Ik zet mezelf schrap.

Het smaakt lekker. Het kan wel een vleugje zout gebruiken, en misschien wat kruiden, maar het smaakt ten minste gaar en zo vers als maar kan. Ik voel de broodnodige proteïne mijn lichaam binnen komen. Bree peuzelt haar vis ook op en ik zie de opluchting op haar gezicht. Sasha zit naast haar te staren en haar lippen af te likken, en Bree pakt een groot stuk, haalt zorgvuldig alle graten eruit, en geeft het aan Sasha. Sasha kauwt goed en slikt het door, vervolgens likt ze haar poten af en staart, wachtend op meer.

“Sasha, hier,” zeg ik.

Ze komt aangerend, en ik neem een stuk van mijn vis, verwijder de graten, en geef het aan haar; ze slikt het in enkele seconden door. Voor ik het weet, is mijn vis op—net als die van Bree—en ben ik verrast dat mijn maag alweer aan he knorren is. Had ik maar meer gevangen. Maar goed, avondeten zoals dit hadden we al weken niet gehad, en ik dwing mezelf tevreden te zijn met wat we hebben.

Dan herinner ik me de sap. Ik spring op, pak de thermosfles waar ik die heb verstopt en geef het aan Bree.

“Ga je gang,” lach ik, “De eerste slok is voor jou.”

“Wat is het?” vraagt ze, terwijl ze de dop open draait en het bij haar neus houdt. “Her ruikt nergens naar.”

“Het is esdoornsap,” zeg ik. “Het is net als suikerwater. Maar dan lekkerder.”

Aarzelend neemt ze een slokje, en kijkt me dan aan met haar ogen wijd open van genot. “Het is heerlijk!” roept ze. Ze neemt een aantal grote slokken en geeft de fles vervolgens aan mij. Ik kan me niet inhouden om zelf ook een aantal grote slokken te nemen. Ik voel de suikerstoot. Ik buk me en schenk voorzichtig wat sap in de bak van Sasha; ze likt het allemaal op en lijkt het ook lekker te vinden.

Maar ik heb nog steeds veel honger. In een zeldzaam moment van zwakte denk ik aan de pot jam en denk bij mezelf, waarom niet? Ik ga er immers vanuit dat er nog veel meer te vinden is in het huisje bovenop de berg—en als deze avond geen reden tot vieren is, wanneer dan wel?

Ik pak de pot, draai het deksel open, steek mijn vinger er in, en neem er een grote schep uit. Ik doe de jam op mijn tong en laat het zo lang mogelijk rusten totdat ik het doorslik. Het is hemels. Ik geef de rest van de pot, die nog steeds half vol is, aan Bree. “Ga je gang,” zeg ik, “Maak maar op. Er is meer in ons nieuwe huis.”

De ogen van Bree worden groot terwijl ze de pot vastpakt. “Weet je het zeker?” vraagt ze. “Moeten we het niet bewaren?”

Ik schud mijn hoofd. “Het is tijd dat we onszelf trakteren.”

Bree heeft niet veel overtuiging nodig. In enkele momenten eet ze alles op, en laat ze een schep over voor Sasha.

Daar liggen we, tegen de bank aan gedrukt, met onze voeten naar het vuur, en eindelijk voel ik mijn lichaam tot rust komen. Tussen de vis, de sap en de jam door voel ik eindelijk langzaam mijn kracht terugkomen. Ik kijk naar Bree die al aan het indutten is met de kop van Sasha op haar schoot, en hoewel ze er nog steeds ziek uitziet, zie ik voor het eerst weer hoop in haar ogen.

“Ik hou van je, Brooke,” zegt ze zachtjes.

“Ik ook van jou,” antwoord ik.

Maar als ik naar haar kijk, is ze al in een diepe slaap.



*



Bree ligt op de bank tegenover het vuur, terwijl ik nu in de stoel naast haar zit; dit is een gewoonte waar we na al die maanden gewend aan zijn geraakt. Iedere avond voor het slapen gaan, kruipt ze op de bank omdat ze te bang is om alleen in haar kamer in slaap te vallen. Ik houd haar gezelschap en wacht tot ze in slaap valt waarna ik haar naar bed draag. Meestal brand de haard niet, maar zitten we hier toch.

Bree heeft altijd nachtmerries. Dat was vroeger nooit zo: ik herinner me een tijd, voor de oorlog, toen ze makkelijk in slaap viel. Ik plaagde haar hier zelfs mee. Ik noemde haar “bedtijd Bree” als ze in slaap viel in de auto, op de bank, terwijl ze in de stoel een boek zat te lezen—waar dan ook. Maar nu is het anders; nu is ze uren wakker, en wanneer ze wel slaapt, slaapt ze slecht. Meestal hoor ik haar gejammer of geschreeuw ‘s nachts door de dunne muren heen. Wie kan het haar kwalijk nemen? Met al die ellende die wij hebben gezien, is het een wonder dat ze niet volledig doorgedraaid is. Vaak kan ik ’s nachts zelf niet eens slapen.

Het enige wat haar helpt is wanneer ik haar voorlees. Gelukkig had Bree toen we vluchtten haar favoriete boek gepakt. De Gevende Boom. Elke avond lees ik haar voor. Ik ken het boek nu uit mijn hoofd, en als ik moe ben. sluit ik soms mijn ogen en citeer ik het boek uit mijn geheugen. Gelukkig is het een dun boek.

Terwijl ik zelf slaperig in de stoel weggezakt zit, draai ik de versleten kaft om en begin ik te lezen. Sasha ligt op de bank naast Bree, met haar oren omhoog, en soms vraag ik mij af of zij ook meeluistert.

“Er was eens een boom die van eek kleine jongen hield. En iedere dag kwam de jongen om haar bladeren te verzamelen, om er kronen van te maken en om voor koning van het bos te spelen.”

Ik kijk naar Bree en zie dat ze al diep in slaap is op de bank. Ik ben opgelucht. Misschien was het de haard, of misschien de maaltijd. Slaap heeft ze nu erg hard nodig om weer beter te worden. Ik pak mijn nieuwe sjaal, die ik warm om m’n nek heb gewikkeld, en leg hem voorzichtig als een deken over haar borst. Eindelijk stopt haar kleine lichaam met rillen.

Ik leg nog een houtblok in de haard, ga in de stoel zitten, en staar in het vuur. Langzaam zie ik vuur doven en wou ik dat ik meer houtblokken had meegebracht. Misschien is het maar goed. Op deze manier is het veiliger.

Ik ga rustig zitten terwijl het vuur knettert en ik voel me meer rustig dan ik me in jaren heb gevoeld. Soms, nadat Bree in slaap is gevallen, pak ik mijn eigen boek en lees ik voor mijzelf. Ik zie het boek op de grond liggen: Lord of the Flies. Het is het enige boek dat ik nog heb en het is zo versleten, dat het wel honderd jaar oud lijkt. Het is een vreemde ervaring, om nog maar één boek te hebben. Het doet me realiseren hoe ik altijd alles voor lief had genomen, en het laat me smachten naar de dagen dat er nog bibliotheken waren.

Deze avond ben ik opgewonden om te lezen. Mijn hoofd slaat op hol, vol met gedachten over morgen, over ons nieuwe leven, hoog in de bergen. Ik denk aan alle spullen die ik van hier naar daar moet verhuizen, en hoe ik dit ga doen. We hebben onze basis spullen—ons gereedschap, lucifers, het restant van onze kaarsen, dekens en matrassen. Verder dan dat hebben we niet veel kleren, en naast onze boeken, niet veel bezittingen. Dit huis was vrij leeg toen we hier aankwamen dus er zijn niet veel herinneringen. Deze stoel en bank wil ik wel graag meenemen, maar daarvoor heb ik de hulp van Bree nodig, dus moet ik wachten totdat ze zich beter voelt. We moeten het in stappen doen: de belangrijkste spullen eerst, en de meubels als laatste. Dat is geen probleem. Zolang we daar maar veilig zitten. Dat is het meest belangrijk.

Ik denk eraan hoe ik dat kleine huisje nog veiliger kan maken dan het al is. Ik moet zeker een manier bedenken om luiken voor de open ramen te maken, zodat ik deze kan sluiten wanneer ik wil. Ik kijk rond in ons huis, op zoek naar iets wat ik kan gebruiken. Ik zal scharnieren nodig hebben om de luiken te laten werken, en ik kijk naar de scharnieren van de woonkamerdeur. Misschien kan ik deze meenemen. En nu ik toch bezig ben, misschien kan ik de houten deur gebruiken en in twee delen zagen.

Hoe meer ik rond kijk, hoe meer spullen ik zie die ik kan gebruiken. Ik herinner me de gereedschapskist van papa in de garage, met een zaag, hamer, schroevendraaier zelfs een doos spijkers. Het is een van de meest waardevolle dingen die we hebben, en ik maak een mentale notitie om die als eerste mee te nemen.

Na de motor, natuurlijk. Daar denk ik het meeste aan: wanneer ik deze ga vervoeren, en hoe. Ik moet er niet aan denken om deze achter te laten, zelfs geen minuut. Dus de eerste keer dat we naar boven gaan zal ik de motor meenemen. Ik kan niet het risico nemen om hem te starten en zo aandacht te trekken—en de berg is toch te steil om ermee naar boven te rijden. Ik zal ‘m naar boven moeten duwen, tegen de berg op. Ik weet nu al hoe vermoeiend dat zal zijn, vooral in de sneeuw. Maar ik zie geen andere manier. Als Bree niet ziek was, zou ze me kunnen helpen, maar in haar huidige staar zal ze niks kunnen dragen—ik verwacht dat ik haar zelfs zal moeten dragen. Ik realiseer me dat we tot morgenavond moeten wachten, tot het donker is, voordat we verhuizen. Misschien ben ik gewoon paranoïde—de kans dat iemand ons in de gaten krijgt is klein, maar toch, het is beter om voorzichtig te zijn. Vooral omdat ik weet dat er hier andere overlevers zijn. Dat weet ik zeker.

Ik weet de eerste dag dat we hier aankwamen nog. We ware beide doodsbang, eenzaam en uitgeput. Die eerste avond gingen we allebei met honger naar bed, en ik vroeg me af hoe we ooit zouden kunnen overleven. Was het fout geweest om Manhattan te verlaten, onze moeder te verlaten, en alles wat we kenden achter te laten?

En toen ik de volgende ochtend wakker werden en de deur opende, was ik verbaasd om het te vinden: het karkas van een dood hert. Eerst werd ik doodsbang. Ik dacht dat het een dreigement was. Een waarschuwing. Ik ging er vanuit dat iemand ons vertelde om te vertrekken, dat we hier niet welkom waren. Maar toen ik de aanvankelijke shock eenmaal overkwam, wist ik dat dit niet het geval was: het was een geschenk. Iemand, een andere overlever, hield ons in de gaten. Die had vast gezien hoe wanhopig we waren, en had in een daad van opperste gulheid besloten om ons dit hert te geven. Onze eerste maaltijd, genoeg vlees om weken van te kunnen leven. Ik kan me alleen maar indenken hoe waardevol dit voor deze persoon moet zijn geweest.

Ik herinner me dat ik naar buiten liep en overal rond keek. Overal op de berg, starend tussen de bomen, in de verwachting dat er iemand zwaaiend tevoorschijn zou komen. Maar niemand kwam ooit tevoorschijn. Ik zag alleen bomen en hoewel ik minuten lang wachtte, hoorde ik niks anders dan stilte. Maar toch wist ik dat iemand ons in de gaten hield. Ik eist toen dat er hierboven meer mensen aan het overleven waren, net als ons.

Sinds die dag voelde ik een soort van trots. Het voelde alsof we deel waren van een stille gemeenschap van geïsoleerde overlevers die hier in de bergen wonen. Die zich stil houden en nooit met elkaar communiceren uit angst om gezien te worden. Uit angst om zichtbaar te worden voor slavendrijvers. Ik neem aan dat de rest zo lang heeft kunnen overleven: door niks aan het toeval over te laten. Eerst begreep ik het niet echt. Maar nu waardeer ik het. En sindsdien, ook al zie ik nooit iemand, heb ik me nooit alleen gevoeld.

Maar het heeft me ook meer waakzaam gemaakt; deze andere overlevenden, als ze nog in leven zijn, moeten zo langzamerhand net zo hongerig en wanhopig zijn als ons. Vooral tijdens de wintermaanden. Wie weet heeft de honger, de nood om voor hun familie te zorgen, hen al over de streep van wanhoop getrokken, en is hun liefdadigheid vervangen door pure overlevingsdrang. De gedacht dat Bree, Sasha, en ik omkomen van de honger heeft mij soms tot wanhopige gedachten gedwongen. Dus ik laat niets aan het toeval over. We verhuizen rond middernacht.

Wat trouwens goed uitkomt. Ik wil in de morgen nog een keer alleen de klim naar boven maken om de boel te verkennen. Om er nog een keer zeker van te zijn dat er niemand is geweest. Ook wil ik nog een keer terug naar de plek waar ik het hert zag en het opwachten. Het is misschien optimistisch, maar als ik het hert weer kan vinden, en ik slaag er in het te doden, kunnen we er weken lang van eten. Het eerste hert dat ons jaren geleden was gegeven had ik verspild omdat ik niet wist hoe ik het moest villen, of aan stukken moest snijden en bewaren. Ik had er een puinhoop van gemaakt, en we hadden er maar één keer van kunnen eten voordat het karkas begon te rotten. Dat was een verspilling van eten, en ik ben vastberaden dat niet nog eens gebeurt. Deze keer, vooral met de sneeuw, zal ik een manier vinden om het goed bewaard te houden.

Ik reik in mijn zak en pak het zakmes die papa me had gegevens voor hij vertrok; ik wrijf over het handvat met zijn initialen en het logo van het Korps Mariniers erin gegraveerd, zoals ik iedere nacht heb gedaan sinds we hier zijn aangekomen. Ik maak mezelf wijs dat hij nog steeds leeft. Zelfs na al die jaren, hoewel ik weer dat de kans dat ik hem ooit nog zie nihil is, kan ik dit idee niet echt loslaten.

Elke nacht wens ik dat papa nooit was weggegaan. Dat hij nooit vrijwilliger was geworden tijdens de oorlog. Het was sowieso een zinloze oorlog. Ik had nooit echt begrepen hoe het allemaal was begonnen, en dit weet ik nog steeds niet. Papa had het een aantal keren uitgelegd, maar nog begreep ik het niet. Misschien was het vanwege mijn leeftijd. Misschien was ik niet oud genoeg om te begrijpen hoe zinloos de dingen waren die volwassenen elkaar konden aandoen.

Zoals papa het uitlegde, was het een tweede Amerikaanse burgeroorlog—dit keer niet tussen het noorden en het zuiden, maar tussen politieke partijen. Tussen de Democraten en de Republikeinen. Hij zei dat het een oorlog was die op zich had laten wachten. Hij zei dat Amerika de laatste honderd jaar een land van twee naties was geworden: zij uiterst rechts, tegenover zij uiterst links. Na verloop van tijd waren deze posities zo sterk verdeeld, dat het een land van tegenovergestelde ideologieën was geworden.

Papa zei dat de mensen aan de linkerkant, de Democraten, een land wilden dat werd geregeerd door een steeds grotere regering. Een regering die belasting wilde heffen tot 70%, en zich met elk aspect van het leven van de mensen kon bemoeien. Hij zei dat de mensen aan de rechterkant, de Republikeinen, een steeds kleinere regering wilde, een regering die alle belastingen zou opheffen, de mensen met rust zou laten en voor zich zelf zou laten zorgen. Hij zei dat deze twee ideologieën na verloop van tijd steeds verder uit elkaar dreven in plaats van tot een compromis te komen, en steeds extremer werden—tot op het moment waarop ze het over niks meer eens konden zijn.

Wat de situatie nog erger maakte, zei hij, was dat Amerika zo overbevolkt was geraakt, dat het voor politici om nationaal de aandacht te krijgen. En politici van beide partijen begonnen zich te realiseren dat extreme standpunten innemen de enige manier was om op nationaal niveau aan het woord te—wat ze nodig hadden voor hun eigen ambities.

Als resultaat waren de meest prominente leden van beide partijen het meest extreem. Allemaal probeerden ze de ander te overtreffen, waarbij ze posities innamen waar ze zelf niet eens echt in geloofden maar ze aannamen omdat ze in een hoek werden gedreven. Uiteraard, zodra de partijen met elkaar in debat gingen, konden ze alleen met elkaar botsen—en dit gebeurde met steeds groffere taal. In het begin waren het slechts woorden en persoonlijke aanvallen. Maar na verloop van tijd liep de verbale oorlog uit de hand. Tot op een dag een omslagpunt werd overschreden.

Op een dag, zo’n tien jaar geleden, kwam er een noodlottig omslagpunt toen een politieke leider een andere bedreigde met één fataal woord: “afscheiding.” Als de Democraten de belasting ook maar met één cent zouden verhogen, zou zijn partij zich afscheiden van de unie en zou elk dorp, elke stad, en elke staat in tweeën worden gedeeld. Niet qua land, maar qua ideologie.

Zijn timing had niet slechter kunnen zijn: op dat moment verkeerde het land in een economische depressie, en er waren genoeg mensen ontevreden en die de werkloosheid beu waren. Genoeg om hem in populariteit te doen stijgen. De media smulde van de kijkcijfers en gaven hem meer en meer zendtijd. Zijn populariteit steeg nog sneller. Uiteindelijk, toen niemand hem meer kon stoppen, met de Democraten die weigerden tot een compromis te komen, en met ongekende stuwkracht, werden zijn ideeën harder. Zijn partij kwam met het voorstel van een eigen vlag, en zelfs een eigen munteenheid.

Dat was het eerste keerpunt. Als iemand hem toen had gestopt, was het misschien wel allemaal gestopt. Maar niemand deed iets. Dus ging hij verder.

Aangemoedigd stelde deze politicus ook voor dat de nieuwe unie een eigen politiemacht zou hebben, eigen rechtbanken—en een eigen leger. Dat was het tweede keerpunt.

Als de president van de Democraten op dat moment een goede leider was geweest, had hij dit misschien kunnen stoppen. Maar hij maakte de situatie erger door de ene na de ene slechte beslissing. In plaats van de boel proberen te kalmeren, in plaats van de zaken aan te pakken die tot deze ontevredenheid leidden, besloot hij dat de enige manier om deze “opstand”, zoals hij het noemde, te vernietigen, was door een harde vuist te maken: hij beschuldigde alle Republikeinse leiders van muiterij. Hij kondigde een staat van beleg af en liet hen ’s nachts allemaal arresteren.

Hierdoor escaleerde de situatie, en bracht de hele partij bij elkaar. Dit bracht ook het halve leger bijeen. Mensen waren verdeeld, binnen elk huis, elke stad, elke legerkazerne; langzaam ontstond er spanning in de straten, en begonnen buren elkaar te haten. Zelfs families werden verdeeld.

Op een avond volgden de legerleiders die loyaal waren aan de Republikeinen geheime orders op en pleegden een coup, om de leiders uit de gevangenis te breken. Er volgde een confrontatie. En op de trappen van het Capitool werd het eerste fatale schot afgevuurd. Een jonge soldaat dacht dat een officier naar zijn pistool reikte en schoot eerst. Toen de eerste soldaat viel, was er geen weg meer terug. De laatste lijn was overschreden. Een Amerikaan had een Amerikaan gedood. Een vuurgevecht volgde met tientallen officieren dood. De Republikeinse leiders werden naar een geheime locatie gebracht. En vanaf dat moment werd het leger in tweeën verdeeld. De regering in tweeën verdeeld. Steden, dorpen, gemeentes en staten, allemaal in tweeën verdeeld. Dit werd bekend als de eerste golf.

Tijdens de eerste paar dagen probeerden crisismanagers en overheidsfacties wanhopig de vrede te bewaren. Maar dit was al te laat. Niet kon de aankomende storm nog stoppen. Een groep militant generaals nam het heft in eigen handen, gierig voor de roem. Ze wilden als eerste de oorlog beginnen vanwege het voordeel van een snelle verrassing. Ze dachten dat het verpletteren van de oppositie de beste manier was om dit alles snel tot een einde te brengen.

De oorlog begon. Er volgden veldslagen op Amerikaanse bodem. Pittsburgh werd het nieuwe Gettysburg, met tweehonderdduizend doden in een week. Tanks mobiliseerden zich tegenover tanks. Vliegtuigen tegen vliegtuigen. Elke dag, elke week escaleerde het geweld. Er werden lijnen getekend in het zand, militair- en politiemateriaal werd verdeeld, en in elke staat vonden veldslagen plaats. Iedereen vocht overal tegen elkaar, vrienden tegen vrienden, broeders tegen broeders. Het kwam tot een punt waarop niemand meer wist waar ze eigenlijk voor vochten.Het hele land was doordrenkt met bloed, en niemand kon het stoppen. Dit werd bekend als de tweede golf.

Tot op dat moment, hoe bloedig het ook was, was het nog steeds conventionele oorlogvoering. Maar toen kwam de derde golf, de ergste van allemaal. De president, die wanhopig vanuit een geheime bunker opereerde, besloot dat er maar één manier was om “de opstand”, zoals hij het nog steeds noemde, te verpletteren. Hij riep zijn beste officieren bijeen die hem adviseerden om zijn sterkste middelen in te zetten om de opstand eens en voor altijd neer te slaan: gerichte kernraketten. Hij stemde ermee in.

De volgende dag werden overal in Amerika nucleaire kernkoppen op strategische Republikeinse bolwerken gegooid. Die dag vielen er honderdduizenden doden op plaatsen als Nevada, Texas, Mississippi. Miljoenen kwamen om op de volgende dag.

De Republikeinen reageerden. Zij namen hun eigen middelen in handen, overwonnen NORAD, en vuurden hun eigen kernwapens op bolwerken van de Democraten. Staten zoals Maine en New Hampshire werden grotendeels weggevaagd. Tijdens de volgende tien dagen werd bijna heel Amerika vernietigd, de ene na de andere stad. Het was de ene na de andere golf van volledige verwoesting, en zij die niet meteen door de aanvallen werden gedood, stierven kort daarna door giftige lucht en water. Binnen een maand tijd was er niemand meer over om te vechten. Straten en gebouwen liepen één voor één leeg toen mensen tegen hun voormalige buren begonnen te vechten.

Papa wachtte niet eens op de oproep—en daarom haat ik hem. Hij vertrok al lang daar voor. He was twintig jaar lang een officier in het Korps Mariniers voordat dit alles begon, en hij had het allemaal al aan zien komen. Iedere keer als hij naar het nieuws keek, iedere keer als hij twee politici tegen elkaar zag schreeuwen op de meest respectloze manier, altijd de inzet aan het verhogen, schudde papa met zijn hoofd en zei hij, “Dit wordt oorlog. Geloof mij maar.”

En hij had gelijk. Ironisch genoeg had papa zijn dienst er al op zitten en was hij al jaren voordat dit gebeurde uit het Korps getreden; maar toen het eerste schot werd gelost, op die dag, had hij zich weer gemeld. Voordat er sprake was van een volledige oorlog. Hij was waarschijnlijk de eerste die zich vrijwillig aanmeldde, voor een oorlog die nog niet eens was begonnen.

En daarom ben ik nog steeds kwaad op hem. Waarom moest hij dit doen? Waarom kon hij iedereen niet gewoon elkaar laten vermoorden? Waarom kon hij niet thuis blijven om ons te beschermen? Waarom gaf hij meer om zijn land dan zijn familie?

Ik herinner me nog heel goed de dag dat hij ons verliet. Ik kwam thuis van school, en voordat ik de deur open deed, hoorde ik binnen al geschreeuw. Ik zette mezelf schrap. Ik haatte het als mama en papa ruzie maakten, wat altijd zo leek, en ik dacht dat dit weer gewoon een van hun argumenten was.

Ik opende de deur en wist meteen dat het dit keer anders was. Dat er iets heel, heel erg fout zat. Papa stond daar in volledig uniform. Ik snapte er niks van. Hij had zijn uniform al jaren niet gedragen. Waarom nu ineens wel?

“Je bent geen man!” schreeuwde mama tegen hem. “Je bent een lafaard! Je laat je familie in de steek. Voor wat? Om onschuldige mensen te gaan doden?”

Papa’s gezicht werd rood, zoals altijd als hij kwaad werd.

“Je weet niet waar je het over hebt!” schreeuwde hij terug. “Ik doe mijn plicht voor mijn land. Dit is het juiste keuze.”

“De juiste keuze voor wie?” snauwde ze terug. “Je weet niet eens waar je voor vecht. Voor een stelletje van die stomme politici?”

“Ik weet precies waar ik voor vecht: om ons land bijeen te houden.”

“Oh, sorry hoor, Meneer Amerika!” schreeuwde ze terug naar hem. “Je kan dit in je hoofd goedpraten wat je wilt, maar de waarheid is dat je weggaat omdat je mij niet kunt uitstaan.Omdat je nooit hebt begrepen hoe met je burgerlijke leven om te gaan. Omdat je te dom bent om iets van je leven te maken na het Korps. Dus zodra je de mogelijkheid hebt, smeer je ‘m—”

Papa stopte haar met een harde klap in het gezicht. Ik hoor het geluid van de klap nog steeds in mijn hoofd.

Ik was geschrokken; nog nooit had hij haar met een vinger aangeraakt. Het voelt alsof ik zelf een klap kreeg. Ik staarde hem aan en herkende hem bijna niet. Was dat echt mijn vader? Ik was zo verbijsterd dat ik mijn boek met een plof liet vallen.

Ze wendden zich allebei naar mij. Geschrokken draaide ik me om en rende via de hal naar mijn slaapkamer en sloeg de deur achter me dicht. Ik wist niet hoe ik op dit alles moest reageren en moest hen gewoon ontvluchten.

Iets later werd er zacht op de deur geklopt.

“Brooke, ik ben het,” zei papa met een zachte, berouwvolle stem. “Het spijt me dat je dat moest zien. Doe alsjeblieft open.”

“Ga weg!” schreeuwde ik terug.

Een lange stilte volgde. Maar hij ging niet weg.

“Brooke, ik moet nu gaan. Ik wil je nog één keer zien voordat ik ga. Alsjeblieft. Kom naar buiten om gedag te zeggen.”

Ik begon te huilen.

“Ga weg!” snauwde ik weer. Ik was zo overweldigd, zo boos dat hij mama had geslagen, en nog bozer omdat hij ons ging verlaten. En diep van binnen was ik bang dat hij nooit meer terug zou komen.

“Ik ga nu, Brooke,” zei hij. “Je hoeft de deur niet open te doen. Maar ik wil dat je weet dat ik heel veel van je hou. En dat ik altijd bij je zal zijn. Onthoud dit, Brooke, jij bent de sterkste. Zorg goed voor deze familie. Ik reken op je. Zorg goed voor ze.”

En toen hoorde ik de voetstappen van mijn vader die wegliepen. Zachter en zachter. Een moment later ging de voordeur open, en weer dicht.

En toen, niks.

Minuten—die voelden als dagen—later, deed ik langzaam mijn deur open. Ik voelde het al. Hij was weg. En ik had nu al spijt; Ik wou dat ik hem gedag had gezegd. Want diep van binnen voelde ik dat hij nooit meer terug zou komen.

Mama zat aan de keukentafel, met haar hoofd in haar handen, zachtjes te huilen. Ik wist dat dingen die dag voorgoed waren veranderd, dat het nooit meer hetzelfde zou worden—dat zij nooit meer dezelfde zou zijn. En ik ook niet.

En ik had gelijk. Terwijl ik hier nu zit, starend naar de sintels van het dovende vuur, met zware ogen, realiseer ik me dat niks meer hetzelfde is geweest sinds die dag.



*



Ik sta hier in ons oude appartement in Manhattan. Ik weet niet wat ik hier aan het doen ben of hoe ik hier ben gekomen. Ik begrijp er niks van, want het appartement is helemaal niet zoals ik me herinner. Het is helemaal leeg alsof we hier nooit gewoond hebben. Ik ben de enige hier.

Plotseling wordt er op de deur geklopt, en komt papa in volledig uniform binnenlopen, met een koffertje in zijn hand. Hij heeft een lege blik in zijn ogen alsof hij net terug komt uit de hel.

“Papa!” probeer ik te schreeuwen. Maar er komen geen woorden uit. Ik kijk naar beneden en zie dat ik aan de vloer ben gelijmd, verstopt achter een muur, en dat hij me niet kan zien. Hoe hard ik ook probeer om los te komen en naar hem toe te rennen en zijn naam te roepen, het lukt niet. Ik ben gedwongen om hulpeloos toe te kijken terwijl hij het lege appartement inloopt en rondkijkt.

“Brooke?” roept hij. “Ben je hier? Is er iemand thuis?”

Ik probeer nogmaals te antwoorden, maar mijn stem werkt niet. Hij doorzoekt alle kamers.

“Ik zei toch dat ik terug zou komen,” zegt hij. “Waarom hebben jullie niet op me gewacht?”

Dan begint hij te huilen.

Mijn hart breekt en ik probeer hem met alle macht te roepen. Maar hoe hard ik het ook probeer, er komt niks uit.

Uiteindelijk draait hij zich om en verlaat hij het appartement. Zachtjes doet hij de deur achter zich dicht. De klik van de deurkruk galmt in de leegte.

“PAPA!” schreeuw ik eindelijke met mijn stem.

Maar het is al te laat. Ik weet dat hij nu voorgoed weg is, en eigenlijk is het mijn schuld.

Ik knipper met mijn ogen, en ineens ben ik weer terug in de bergen, in het huis van papa, in zijn favoriete stoel naast de haard. Papa zit op de ban naar voren geleund met zijn hoofd naar beneden, met zijn Korps Mariniers mes te spelen. Ik ben geschokt om te zien dat de helft van zijn gezicht tot op het bot is weggesmolten; ik kan de helft van zijn schedel zien.

Hij kijkt me aan, en ik ben bang.

“Je kan je hier niet voor altijd verstoppen, Brooke,” zegt hij op kalme toon. “Je denkt dat je hier veilig bent. Maar ze komen je halen. Neem Bree mee en verstop je.”

Hij staat en komt op me af. Hij pakt me bij mijn schouders en schud me door elkaar. Zijn ogen branden intens. “HEB JE ME GEHOORD, SOLDAAT!?” schreeuwt hij.

Hij verdwijnt, en op het zelfde moment springen alle ramen en deuren open in een chaos van gebroken glas.

Een dozijn slavendrijvers stormen met getrokken pistolen ons huis binnen. Ze zijn gekleed in hun typische zwarte uniforms van top tot teen met zwarte gezichtsmaskers, en ze rennen naar alle hoeken van het huis. Een van hen grijpt Bree van de bank en draagt haar weg, gillend, terwijl een andere op mij af komt gerend en mijn arm vastpakt met zijn pistool in mijn gezicht.

Hij schiet.

Ik wordt schreeuwend wakker, verward.

Ik voel vingers die m’n arm vasthouden, verward tussen mijn droom en de realiteit, en ik ben klaar om te slaan. Ik zie dat het Bree is die aan mijn arm staat te schudden.

Ik zit nog steeds in de stoel van papa en de kamer is nu gevuld met zonlicht. Bree huilt hysterisch.

Ik ga rechtop zitten en knipper een paar keer met mij ogen om wakker te worden. Was het maar een droom? Het voelde allemaal zo echt.

“Ik heb eng gedroomd!” huilt Bree, die nog steeds mijn arm vast heeft.

Ik zie dat het vuur al lang gedoofd is. Ik zie het felle zonlicht, en realiseer me dat het al laat in de morgen moet zijn. Ik kan niet geloven dat ik in de stoel in slaap ben gevallen—dit overkomt me anders nooit.

Ik schud mijn hoofd om me van de spinnenwebben te ontdoen. Die droom leek zo echt, bijna niet te geloven dat het niet echt was. Ik heb eerder over papa gedroomd. Heel vaak. Maar nooit eerder zo confronterend. Ik vind het moeilijk om te bevatten dat hij niet hier bij me in de kamer is, en ik keek nog eens rond om er zeker van te zijn.

Bree rukt aan mijn arm, ontroostbaar. Zo heb ik haar ook nog nooit eerder gezien.

Ik buk om haar een knuffel te geven. Ze omhelst me stevig.

“Ik heb gedroomd dat die gemene mannen kwamen en me meenamen! En jij was er niet om me te redden!” huilt Bree over mijn schouder. “Niet weggaan!” huilt ze hysterisch. “Ga alsjeblieft niet weg. Laat me niet alleen!”

“Ik ga nergens heen,” zeg ik, terwijl ik haar stevig vasthoudt. “Shhh…. Het is al goed…. Er is niks om je zorgen om te maken. Alles is OK.”

Maar van binnen heb ik het gevoel dat alles niet goed is. In tegendeel. Mijn droom stoort me echt. En dat Bree ook een enge droom had—ongeveer op hetzelfde moment—biedt me weinig troost. Ik geloof niet echt in voortekenen, maar toch vraag ik me af of dit misschien een teken is. Ik hoor geen geluid of commotie, en als er binnen een straal van een kilometer iemand was, had ik het wel geweten.

Ik veeg de tranen van Bree af. “Diep ademhalen,” zeg ik.

Bree luistert en komt langzaam weer op adem. Ik dwing mezelf te lachen. “Zie,” zeg ik. “Ik ben hier. Niks aan de hand. Het was maar een enge droom. Ok?”

Bree knikt langzaam.

“Je bent gewoon oververmoeid,” zeg ik. “En je hebt koorts. Dus heb je enge dromen. Het komt allemaal goed.”

Terwijl ik daar op mijn knieën zit, realiseer ik me dat ik op moet schieten. De berg op, ons nieuwe huis verkennen, en eten vinden. Hoe moet ik dit aan Bree vertellen? En hoe zal ze reageren? Mijn timing had duidelijk niet slechter gekund. Hoe moet ik haar vertellen dat ik nu weg moet? Al is het maar voor een uur of twee? Aan de ene kant wil ik hier blijven om de hele dag op haar te passen; maar aan de andere kant weet ik dat ik moet gaan. En hoe sneller ik dit doe, hoe veiliger we zullen zijn. Ik kan hier niet de hele dag niks zitten doen, wachtend tot het donker wordt. En ik kan het risico niet lopen ons plan te wijzigen en ons overdag verhuizen, alleen maar vanwege die stomme dromen.

Ik pak Bree vast en veeg haar haar uit haar gezicht, terwijl ik zo lief mogelijk lach. Ik zet de meest volwassen stem op die ik kan.

“Bree, je moet goed naar me luisteren,” zeg ik. “Ik moet nu gaan. Het is maar voor even—”

“NEE!” jammert ze. “IK WIST HET! Net als in mijn droom! Je gaat me hier achterlaten! En je komt nooit meer terug!”

Ik houd haar stevig bij haar schouder vast, en probeer haar te troosten.

“Dat is niet weer,” zeg ik streng. “Ik moet alleen even een uur of twee weg. Ik moet kijken of ons nieuwe huis veilig is om vanavond te verhuizen. En ik moet jagen voor eten. Alsjeblieft, Bree, begrijp het nou. Ik zou je wel mee willen nemen, maar je bent nu te ziek en je moet rusten. Ik ben over een paar uurtjes terug. Ik beloof het. En vanavond verhuizen we samen. En weet je wat het mooiste is?”

Langzaam kijk ze me aan. Ze huilt nog steeds, maar uiteindelijk schud ze haar hoofd.

“Vanaf vanavond zijn we samen veilig in ons nieuwe huis, met elke avond het vuur aan en al het eten dat je maar wilt. En ik kan daar jagen en vissen en alles, vlak voor het huis. Zo hoef ik je nooit meer alleen te laten.”

“En mag Sasha ook mee?” vraagt ze tussen haar tranen door.

“Sasha ook,” zeg ik. “Ik beloof het. Je moet me vertrouwen. Ik kom terug om je te halen. Ik zou je nooit alleen laten.”

“Beloof je dat?” vraagt ze.

Ik verzamel alle plechtigheid die ik heb en kijk haar recht in haar ogen aan.

“Ik beloof het,” antwoord ik.

Bree stopt met huilen en uiteindelijk knikt ze tevreden.

Het breekt mijn hart, maar snel geef ik haar een kus op haar voorhoofd, sta op, en ga door de kamer en de deur uit. Als ik een seconde langer blijf, verlies ik de vastberadenheid om te gaan.

En de deur achter me galmt, kom ik maar niet van het gevoel af dat ik mijn zus nooit meer zal zien.




D R I E


Ik loop stevig de berg op in het heldere licht van de ochtend. Een intens licht wordt weerkaatst door de sneeuw. Het is een wit universum. De zon schijnt zo sterk, dat ik bijna niks kan zien door het felle licht. Ik heb alles over voor een zonnebril, of een baseball cap.

Vandaag is het gelukkig windstil en warmer dan gisteren, en terwijl ik loop, hoor ik om mij heen de sneeuw smelten. Druppelend in kleine stroompjes en in grote stukken die van de dennentakken af vallen. De sneeuw is ook zachter, en dus is het makkelijker om te lopen.

Ik kijk over mijn schouder naar de uitgestrekte vallei beneden, en zie dat de wegen weer deels zichtbaar zijn in de ochtendzon. Dit baart me zorgen, maar dan wordt ik boos op mezelf en geïrriteerd dat ik me door voortekenen laat beïnvloeden. Ik moet sterker zijn. Rationeler zoals papa.

Ik heb mijn capuchon op. Maar de wind wordt sterker hoe hoger ik kom, en ik wou dat ik mijn nieuwe sjaal om had gedaan. Ik wrijf mijn handen tegen elkaar, en wou dat ik ook handschoenen had, terwijl ik sneller ga lopen. Ik wil snel naar boven, het huisje verkennen, dat hert zoeken, en weer snel terug naar Bree. Misschien breng ik ook nog een paar potten jam mee; dat zal Bree opvrolijken.

Ik volg mijn voetstappen van gisteren, die nog zichtbaar zijn in de smeltende sneeuw, en deze keer is de tocht makkelijker. Binnen ongeveer twintig minuten ben ik weer waar ik gisteren, terug op het plateau.

Ik weet zeker dat ik op de zelfde plek als gisteren ben, maar ik kan het huisje nergens vinden. Het is zo goed verborgen dat, ook al weet ik waar ik moet zoeken, ik het nog steeds niet zie. Ik begin me af te vragen of ik wel op de goede plek ben. Ik ga verder en volg mijn voetstappen tot op exact dezelfde plek waar ik gisteren stond. Ik steek mijn nek uit en eindelijk zie ik het. Ik verbaas me over hoe goed het is verborgen, en nog meer aangemoedigd om hier te wonen

Ik sta stil en luister. Alles is stil behalve het druppelende beekje. Aandachtig inspecteer ik de sneeuw, zoekend naar voetstappen van en naar het huisje (behalve die van mij) sinds gisteren. Ik vind niks.

Ik loop naar het huis en voor de deur draai ik 360 graden rond om het bos in alle richtingen te scannen. Ik kijk naar de bomen, op zoek naar afwijkingen, op zoek naar bewijs dat iemand anders. Ik sta minstens een minuut te luisteren. Er is niks te zien. Helemaal niks.

Uiteindelijk ben ik tevreden en opgelucht dat deze plek helemaal van ons is, en alleen van ons.

Ik trek de zware deur open die wordt geblokkeerd door sneeuw, en fel licht schijnt op het interieur. Terwijl ik buk om naar binnen te gaan, voelt het alsof ik het voor het eerst in het licht zie. Het is klein en knus zoals ik me herinner. Ik zie dat het een originele houten vloer heeft met brede planken, die op zijn minst honderd jaar oud lijkt. Het is stil hier binnen. En de kleine open ramen aan beide kanten laten ook veel licht door.

I scan in het licht de kamer door, op zoek naar iets dat ik gisteren misschien over het hoofd heb gezien—maar ik vind niks. Ik kijk naar beneden en zie de hendel van het valluik. Ik kniel en trek het luik open. Het luik gaat open met een wolk stof dat dwarrelt in het zonlicht.

Ik ga via de ladder naar beneden en deze keer, met al het weerkaatste licht, heb ik een veel beter zicht op de voorraad hier beneden. Er staan honderden potten. Ik zie nog een paar potten frambozenjam, en prop er één in beide zakken. Bree zal dit heerlijk vinden. Sasha ook.

Snel check ik de andere potten en zie allerlei soorten eten: augurken, tomaten, olijven, zuurkool. Ik zie ook allerlei verschillende soort jam, en minstens een dozijn potten van elke smaak. Achterin staat nog meer, maar ik heb geen tijd om alles te bekijken. Ik denk voornamelijk aan Bree.

Ik ga de ladder op, sluit het valluik en ga snel weer naar buiten. Ik doe de voordeur goed achter me dicht. Weer kijk ik goed naar de omgeving, voorbereid op iemand die me mogelijk in de gaten heeft gehouden. Ik ben nog steeds bang dat dit alles te mooi is om waar te zijn. Maar weer is er niks te zien. Misschien ben ik gewoon te alert geworden.

Ik loop in de richting waar ik eerder het hert zag, ongeveer 15 meter verderop. Ik haal het jagersmes van papa tevoorschijn en houd het tegen mijn zij. Ik weet dat de kans klein is dat ik het hert weer zie, maar misschien heeft dit dier net als mij een vaste routine. Ik ben zeker niet snel genoeg om het achterna te rennen of snel genoeg om te bespringen—en ik heb ook geen pistool of andere wapens om te jagen. Maar ik wel een kans, en dat is mijn mes. Ik ben er altijd trots op geweest dat ik de roos van vijftien meter afstand kan raken. Meswerpen was één van mijn vaardigheden waarvan papa altijd onder de indruk was—genoeg onder de indruk om me nooit te willen corrigeren of verbeteren. In plaats daarvan zei hij dat ik het dit talent van hem had. Maar in werkelijkheid kon hij nog niet half zo goed meswerpen.

Ik kniel op de plek waar ik eerder was, verstopt achter een boom Ik houd het plateau in de gaten en houd het mes in mijn hand terwijl ik wacht. Ik bid. Het enige wat ik hoor is de wind.

Ik bedenk wat ik zal doen als ik het hert zie: ik zal langzaam opstaan, richten, en het mes gooien. Eerst denk ik om op zijn oog te richten, maar besluit dan op zijn keel te richten: las ik mis, is de kan nog steeds groot dat ik een ander deel raak. Als mijn handen niet te bevroren zijn, en als ik nauwkeurig ben, kan ik het hert misschien, heel misschien, verwonden. Maar ik ben ervan bewust dat het allemaal “als” is.

Minuten gaan voorbij. Het voelt als tien, twintig, dertig…. De wind gaat liggen, en keert vervolgens terug met stoten, waarbij de sneeuwvlokken van de bomen in mijn gezicht worden geblazen. Na verloop van tijd krijg ik het kouder, meet gevoelloos, en ik begin me af te vragen of dit misschien een slecht idee is. Maar ik voel weer een sterke pijn van de honger dus ik weet dat ik het moet blijven proberen. Ik heb zoveel mogelijk proteïne nodig om deze verhuizing waar te maken—vooral als ik de motor de berg op wil duwen.

Na bijna een uur wachten, ben ik volkomen bevroren. Ik overweeg het op te geven en weer terug naar beneden te gaan. Misschien moet ik maar weer gewoon vis proberen te vangen.

Ik besluit op te staan en rond te lopen, om het bloed in mijn ledematen te laten circuleren en mijn handen flexibel te houden; als ik ze nu nodig zou hebben, zijn ze waarschijnlijk niks waard. Wanneer ik opsta doen mijn knieën en rug pijn van de stijfheid. Ik loop weer door de sneeuw, om te beginnen met kleine stappen. Ik hef mijn knieën op en draai mijn rug van links naar rechts. Ik steek het mes terug in mijn riem en wrijf in mijn handen, en blaas om het gevoel weer terug te krijgen.

Plotseling stop ik en blijf ik stokstijf staan. In de verte breekt een takje af en ik mer beweging op.

Langzaam draai ik me om. Daar aan de top van de heuvel komt een hert tevoorschijn. Hij loopt langzaam en aarzelend in de sneeuw door voorzichtig zijn poten op te tillen en in de sneeuw te stappen. Hij laat zijn hoofd zakken, kauwt op een blad, en zet dan voorzichtig een stap naar voren.

Mijn hart bonst van opwinding. Zelden heb ik het gevoel dat papa bij me is, maar vandaag voel ik het. Ik hoor zijn stem in mijn hoofd: Rustig. Langzaam ademen. Niet laten weten dat je er bent. Focus. Als ik dit dier kan doden, hebben we ten minste een week te eten—echt eten—voor Bree en Sasha en ik. Dit hebben we echt nodig.

Hij zet nog een paar stappen naar voren en nu kan ik hem goed zien: een groot hert, ongeveer dertig meter verderop. Ik zou veel meer vertrouwen hebben als hij 10 meter verder stond, of zelfs twintig. Ik weet niet of ik hem op deze afstand kan raken. Als het warmer was en hij niet zou bewegen, dan misschien wel. Maar mijn handen zijn gevoelloos, het hert beweegt, en er staan zo veel boen in de weg. Ik weet het niet. Ik weet wel dat als ik mis, het hert hier nooit meer terug komt.

Ik wacht en bestudeer het hert omdat ik bang ben om het af te schrikken. Ik wil dat hij dichterbij komt. Maar dat ziet er niet naar uit.

Ik bedenk wat ik moet doen. Ik kan aanvallen om zo dichtbij mogelijk te komen en dan het mes te gooien. Maar dat zou stom zijn: na een meter zal het al weg sprinten. Misschien moet ik het besluipen. Maar ik betwijfel of dat zal werken. Door het geringste geluid schiet het hert weg.

Dus sta ik daar te denken. Ik zet een klein stapje vooruit om een goede positie in te nemen om het mes te gooien, indien dit nodig is. En dat kleine stapje is mijn vergissing.

Onder mijn voet breekt een takje en het hert draait meteen zijn kop naar me toe. We kijken elkaar recht in de ogen aan. Ik weet dat hij me ziet en op het punt staat te vluchten. Mijn hart bonst en ik weet dat dit mijn laatste kans is.

Vervolgens ga ik over tot actie. Ik pak mijn mes en zet een grote stap naar voren, en met al mijn vaardigheid gooi ik het mes, richtend op de keel van het hert.

Het zware Korps Mariniers mes van papa tuimelt door de lucht, en ik bid dat het niet eerst een boom raakt. Het is een mooi gezicht hoe het mes door de lucht tuimelt en het licht weerkaatst. Op hetzelfde moment zie ik het hert omdraaien en beginnen te rennen.

Het is te ver weg om precies te zien wat er gebeurt, maar een moment later kan ik zweren dat ik het mes vlees binnen hoor dringen. Maar het hert gaat er vandoor en ik weet niet of het gewond is.





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/pages/biblio_book/?art=43694847) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



Een verhaal dat doet denken aan THE HUNGER GAMES over twee moedige tieners die vastberaden zijn hun geliefden terug te krijgen. Maar de ware kracht van elk verhaal zit niet alleen in de setting en de gebeurtenissen, maar ook in de manier hoe de karakters overkomen, tot leven komen en met hun leven omgaan – en dit is waarmee ARENA ÉÉn afwijkt van het voorspelbare en de eer dwingende gebieden van geloofwaardigheid en kracht ingaan.. ARENA ÉÉN bouwt een geloofwaardige, naslepende wereld en is aanbevolen.. voor iedereen die houdt van dystopische romans, krachtige vrouwelijke karakters en verhalen over ongewone moed. Midwest Book ReviewD. Donovan, eBook-recensentDe #1 Bestseller! New York. 2120. Amerika is met de grond gelijk gemaakt, weggevaagd door de Tweede Burgeroorlog. In deze post-apocalyptische wereld zijn er maar weinig overlevenden. En zij die wel overleven, zijn leden van gewelddadige bendes, rovers die in de grote stad wonen. Ze patrouilleren het platteland, op zoek naar slaven, op zoek naar nieuwe slachtoffers om terug naar de stad te brengen voor hun favoriete dodelijke sport: Arena Eén. Het dodelijke stadion waar tegenstanders vechten tot de dood, op de meest barbaarse manieren. In de arena geldt maar één regel: niemand overleeft. Niemand. Diep in de wildernis, hoog in de Catskill Mountains, lukt het de 17 jaar oude Brooke Moore te overleven, door zich met haar jongere zusje Bree te verstoppen. Voorzichtig proberen ze de bendes slavendrijvers die het platteland patrouilleren te ontwijken. Maar op een dag is Brooke niet voorzichtig genoeg en wordt Bree gevangen genomen. De slavendrijvers nemen haar mee naar de stad waar haar een zekere dood te wachten staat. Brooke, de dochter van een marinier, is opgevoed om sterk te zijn en een gevecht nooit uit de weg te gaan. Wanneer haar zusje wordt meegenomen, doet Brooke alles in haar macht op achter de slavendrijvers aan te gaan en haar zusje terug te krijgen. Onderweg leert ze Ben kennen, net als haar 17 jaar oud en ook een overlevende, wiens broertje werd meegenomen. Samen gaan ze op een reddingsmissie. Wat er volgt is een post-apocalyptische thriller, vol met actie, wanneer zij samen tot diep in het hart van New York achter de slavendrijvers aan gaan tijdens de meest gevaarlijke rit van hun leven. Om te overleven, moeten ze gaandeweg de moeilijkste beslissingen en opofferingen van hun leven maken, wanneer ze tegen de meest onverwachte obstakels aanlopen – inclusief hun onverwachte gevoelens voor elkaar. Zullen ze hun geliefden redden? Zullen ze het overleven? En zullen zei zelf ook in de arena moeten vechten? Mijn aandacht werd vanaf het begin gegrepen en niet meer losgelaten… Dit verhaal is een geweldig avontuur dat vanaf het begin een hoog tempo heeft en vol actie zit. Er is geen saai moment te vinden. Paranormal Romance Guild {betreffende Gekeerd} Ik moet eerlijk toegeven, voor ARENA ÉÉn, had ik nooit eerder iets post-apocalyptische gelezen. Ik had nooit gedacht dat ik het interessant zou vinden… Ik was positief verrast over hoe verslavend dit boek was. ARENA ÉÉN is een van die boeken die je tot laat in de avond leest totdat je scheel ziet omdat je niet wilt stoppen met lezen… Het is geen geheim dat ik van sterke heldinnen houd in de boeken die ik lees… Brooke was sterk, taai, meedogenloos, en terwijl er romantiek in het boek zit, werd Brooke hier niet door gestuurd.. Ik geef ARENA ONE sterke aanbeveling. Dallas Examiner ARENA ÉÉN is Boek #1 in de Overlevingstrilogie, en bestaat uit 85. 000 woorden. Boek #2 uit de serie, ARENA TWEE, is nu ook verkrijgbaar.

Как скачать книгу - "Arena Één: Slavendrijvers" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Arena Één: Slavendrijvers" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Arena Één: Slavendrijvers", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Arena Één: Slavendrijvers»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Arena Één: Slavendrijvers" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Видео по теме - learn english through stories ???? Amazing Thinkers

Книги автора

Аудиокниги автора

Рекомендуем

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *