Книга - Guustje en Zieneken

a
A

Guustje en Zieneken
Cyriel Buysse




Cyriël Buysse

Guustje en Zieneken / Schetsen uit het boerenleven





I.

DE KERMIS VAN ONDERDAELE


"Eiwel?"

Dit was nu zeker al… hoeveel…?.. al wel de derde maal op dien septembermorgen, dat boer De Vliegher, van achter ‘t houten schutsel het hoofd in zijne keuken stekend, Zieneken, zijn lief en jeugdig nichtje, dat vóór het kleingeruite venster zat te naaien, aldus met half verwonderden, half aanmoedigenden glimlach toesprak. Maar ditmaal trad hij ten volle binnen, zette zijne glanzende, net afgeveegde spade in den hoek tegen het schutsel, deed zijne klompen uit, waarin hij barrevoets ging, en kwam, zijne broekbanden lossend, gelijk iemand die zich bereidt van kleeding te veranderen, vóór 't meisje slaan, met zijne ondervraging op ‘t gelaat, wel besloten, naar het scheen, ditmaal een voldoende en beslissend antwoord te bekomen.

Bij die zoo eenvoudige vraag was schielijk een sterke blos op ’s meisjes aangezicht verschenen en blijkbaar was zij er door ontroerd, want even twijfelachtig en bedeesd als haren glimlach klonk ook al voor de derde maal haar antwoord:

"Wel, nonkel, ik weet niet; mijne plaats is daar niet, ik herhaal het, ik heb die menschen nooit gezien, ik ken ze niet." De oude boer glimlachte stil en schudde ‘t hoofd, als kon hij zulke wederspannigheid niet begrijpen en wellicht ging hij op nieuw aandringen, toen het binnenkomen van een derden persoon de woorden op zijne lippen tegenhield.

Mochten de kleuren, die eerst des lieven meisjes wangen verfden, rozen heten, thans verdienden deze, door die verschijning schielijk te weeg gebracht, wel den naam van pioenen.

Het was een jongeling van rond de vijf en twintig, groot en kloek, gezond van kleur, met open, glimlachend en toch ietwat bedeesd gelaat, een dier jonge Vlaamsche boeren, in wier gansch voorkomen als het ware iets van den blonden, milden grond doorstraalt, op welken zij zijn groot gekweekt. Hij was geheel in ‘t zwart gekleed, meteen gouden horlogeketting in de ondervest en droeg een klein, rond hoedje, immers op zijn uiterst best[1 - Paaschbest.], een onloochenbaar bewijs dat hij was uitgedost voor eene uitvaart of eene kermis, die beide groote plechtigheden van het boerenleven, voor welke dezelfde kleeding, dezelfde gebruiken en vooral dezelfde lust om zich eens wel te vermaken worden aangewend.

Thans echter scheen hij onder den slag eener diepe verbazing; nauwelijks had hij bij het binnentreden het geijkte: "Is er geen belet?" geuit en "Elk 'ne goên dag!" gewenscht, of hij was roerloos op Zieneken en op hare alledaagsche kleeding blijven staren, en, evenals De Vliegher, met de ondervraging "Eiwel?" die hier een ganschen toestand scheen samen te vatten, dringend vooruitgekomen.

Het meisje boog beschaamd het hoofd, met eene uitdrukking, die tevens voor treurig en misnoegd kon doorgaan, en nog eens meer viel haar hetzelfde besluiteloos antwoord van de lippen: "Och, ik weet niet, ik geef er niet om, ik zou liever thuis blijven." Ongetwijfeld kon, of wilde zij de ware reden niet uitbrengen.

De jongman scheen verslagen.

"Ei maar, Zieneken!" sprak hij schier smeekend tot het meisje naderend, dat nu ernstig door het venster keek; "‘t was immers al geschikt, en Siednie[2 - Sidonie.] staat alreeds gekleed en ik ga seffens gaan inspannen."

Zieneken aarzelde. "Ja, ‘t is waar, Guustje," sprak zij, "maar…" en zweeg weerom.

De oude boer, wien een fijnen glimlach om den mond speelde, bekeek strak en sprakeloos de beide jongelieden.

Het is somtijds genoeg iemand op ernstigen toon van een besluit terug te willen brengen, om hem, al voelde hij zelfs inwendig lust van uwen zin te wezen, uit een gevoel van valsche schaamte in zijne eerste meening te doen volharden. Ook voldoende is soms eene van pas, door een in de zaak niet betrokken persoon uitgebrachte klucht, om den wederspannige het belachelijke zijner houding te toonen en zijnen weêrstand, tegen welken de rede onmachtig bleef, te overwinnen. Het was de barbier van den wijk, tevens houtzager en herbergier, die, binnentredend om boer De Vliegher te scheren en met het geschil bekend gemaakt, door een grappig voorstel 's meisjes aarzelingen wist van kant te schuiven.

"Ha! Zieneken heeft geenen lust naar Onderdaele-kermis meê te gaan," schertste hij, het meisje schalks aanschouwend; "wel, dat geeft niet, dat zij haren onkel schere, 'k zal ik in hare plaats meegaan." En terwijl de aanwezigen in een gullen lach schoten, legde hij grimmend zijn koperen scheerbekken, met het wit en blauw geruite doek en de schaarzen er boven, op haren schoot neder.

Zieneken was overwonnen; zij kon zich niet houden van ook luidop te lachen bij de gedachte dat zij haren oom zou scheren. Ja, zij zou meêgaan, aangezien men het toch volstrekt wilde en al vond zij het toch zoo zonderling, bij menschen, die zij nog nooit had gezien, naar de kermis te gaan. En, terwijl de jonge boer verrukt heenstapte, zeggende dat hij binnen een kwartiertje met zijne chees terug zou zijn, en de barbier op zijne ruwe en verweerde hand het schaars, waarmede hij boer De Vliegher scheren wou, begon te wetten, trok Zieneken naar haar slaapkamertje nevens de keuken, om er zich aan te kleeden.

Gaan wij met haar in het plekje maar mede, en vernemen wij ook eens wie dat Zieneken was en waarom zij eerst zoo ongraag naar Onderdaele-kermis scheen te willen medegaan.

Zij was achttien jaar oud. Eenig kind van welstellende boeren, teederlijk bemind door hare ouders, lief en gezond, schenen haar het leven en de toekomst aan te lachen, toen eensklaps het onheil onder eene verschrikkelijke gedaante op haar huisgezin gevallen was. Hare ouders hadden nagenoeg al hun gewonnen geld op de bank van Langrand-Dumonceau geplaatst. Het springen dezer bank, die bijna algemeene ramp voor ‘t dweepzuchtige Vlaanderen, bracht plotselings hunnen ondergang te weeg. Haar vader kon zich in dit ongeluk niet stellen, hij stierf; hare moeder, door deze beide ruwe slagen onherstelbaar terneêrgedrukt, volgde hem weldra in ‘t graf, en zij, het ongelukkig weeskind, bleef alleen, zonder ondersteuning, zonder nog andere verwanten op aarde dan haar voogd en vaders broeder, haar ouden oom De Vliegher. Deze, gelukkiglijk tot het diepste medelijden voor zijn nichtje bewogen, had haar met vaderlijke teederheid onder zijne bescherming genomen, alles wat zij nog bezat doen veilen, en haar met de enkele duizenden franken, die zij er nog uittrok, bij hem, te Meerhem, op zijn klein pachthofje laten inwonen.

Somber en treurig verliepen daar echter voor Zieneken de eerste tijden, hoezeer de oude boer en zijne oude meid Marie zich ook beijverden om hare droefheid te verzachten. De mindere bedrijvigheid van het klein pachthofje, de verandering van woonst en omgeving, zoowel als de treurigheid der korte winterdagen, onderhielden lang, in de droevige stemming van haar gemoed, de smart van het onherstelbaar verlies, dat zij had ondergaan.

Nochtans er komt een einde aan de hevigheid der smart. De lijdenskracht van den mensch is niet zonder palen; als het oog is uitgeweend, de boezem uitgezucht, komt er een oogenblik van bewustloozen stilstand en keert allengs, als bij lichamelijke genezing, het gemoed tot zijn natuurlijken staat terug.

Als zulke stond voor Zieneken gekomen was, begon zij, tot groote vreugd van haren oom, op de hoeve alles wat ter harte te nemen, zooals zij bij hare ouders deed, en, naarmate hare bezigheden heur verdriet verstrooiden, daalde ook, met een stil gevoel van onderwerping, een zachte vrede in heur hart terug. Weldra zag men hare verbleekte wangen met een lichten blos kleuren, een flauwen straal herleven in heur uitgedoofde oog, en haar verzwakte lichaam weêrom de rondheid en de veerkracht van de frissche jeugd bekomen.

Toen ook begon zij eerst met hare geburen zoo wat kennis te maken. Deze waren niet talrijk; oom De Vliegher's koeplaats stond op een afgelegen wijkje van het dorp en, behalve enkele werkmanshuisjes, die hem toebehoorden en wier huraars soms bij hem werkten, had de boer daar geene andere geburen dan de bewoners van een groot pachthof langs den overkant der straat, namelijk de weduwe Lootens en hare kinderen. Op den buiten, onder zoo nauwe en zoo van andere afgezonderde, aan denzelfden stand behoorende geburen, ontstaat er schier onvermijdelijk of vriendschap of vijandschap, geene onverschilligheid. Hier waren het vrienden; ten allen tijde had er eene welwillende overeenkomst en eene wederkeerigheid van goede diensten bestaan tusschen de Lootens en de De Vlieghers. Wanneer De Vliegher, bij voorbeeld, eenen boom te halen had of een schip mest te lossen aan de vaart, dan stelde de weduwe Lootens hare wagens en paarden te zijner beschikking, en hij, van zijnen kant, die fijne kenner was van hoornvee, had heur reeds dikwijls uit den nood geholpen en haar de onkosten van een veearts gespaard bij het kippen of ziek worden harer koebeesten.

De weduwe Lootens was maar eene oude, ziekelijke vrouw en had sinds lang het beheer harer hoeve aan hare kinderen overgelaten. Deze waren, na het huwelijk van Triphon den oudste, nog gedrieën thuis: Guustje, Sidonie en Kamiel.

Als Zieneken 's avonds van moeders begraving voor de eerste maal binnen de woning kwam, waar zij voortaan zou leven, zaten zij alle drie met Marie, De Vliegher's oude meid, in de keuken bij een tafeltje te kaarten. Zij hadden hun spel gestaakt, terwijl Zieneken weenend in de slaapkamer trad, en haar een stillen "goên avond" gewenscht. Oom had gepoogd haar te troosten. "Dat zijn de kinderen der weduwe Lootens, onze geburen," had hij gezegd; "zij zijn zeer braaf en komen hier des winters schier elken avond kaarten; Guustje heet de oudste, Kamiel de jongste, en Siednie, het meisje, is van uwe jaren; gij zult al gauw al te zamen goede vrienden zijn." – En zoo gebeurde het. – Hoezeer ook Zieneken zich in den eerste van hare jonge buren afgezonderd hield, hoezeer zij soms, om in haar beddeken alleen met hare treurige gedachten te gaan weenen, tersluips de keukenplaats verliet, waar al de anderen luidruchtig speelden, toch was allengerhand de dag gekomen, op welken zij van verre eens glimlachend het spel afgekeken had, op welken zij er zelve belang in had gesteld, op welken eindelijk zij tot aller vreugd in plaats van Marie voor de eerste maal de kaarten ter hand had genomen.

Van dan af was het ijs gebroken geweest; van dan af had zij elken avond meêgekaart en waren haar allengs het spel en het gezelschap harer jonge buren eene behoefte geworden. Weldra kon de grijze winterschemering niet gauw genoeg het lage keukentje versomberen, het zuinig avondmaal niet gauw genoeg genut zijn, om het met een doek afgeveegde dischje bij den warmen haard te schuiven, onder den gelen blik van ‘t olielampje aan de schouw, nevens De Vliegher's zetel in den hoek, die, het pijpje in den mond, den fijnen glimlach op ‘t gelaat, op zijn gemak de ontknoping van het jasspel volgde en soms door raad of opmerking een klein geschil, eene lachwekkende misgreep, te rechte wist te brengen. En van zelven waren ook die avondstondjes steeds vroolijker geworden, naarmate de jongelieden elkaar beter kenden. Van ‘t jassen was wel eens "‘t Pijke-zot-jagen" gekomen, van ‘t Pijke-zot-jagen, ‘t voor panden spelen. Toen speelden boer De Vliegher en Marie ook meê, en zelfs Basiel en Leo, de beide zonen uit de werkmanshuisjes. Op Dertienavond[3 - Driekoningenavond] waren zijwel met tien of twaalf geweest, en, God! wat zonderlinge, lachwekkende toevallen hadden zich dan soms niet voorgedaan! Wie had dan niet moeten proesten van ‘t lachen, toen Marie, om zich uit te panden, met geveinsde ernstigheid en de handen gevouwen, heur "akte van armoe" had moeten opzeggen:

Mijn Heer en mijn God,
'K en hebbe geen brood in mijn kot,
'K hebbe nog vijf eens in mijn hand,
'K moet z'uitgeven zonder verstand.
Twee eens koffie en twee eens suikerijen,
En 'ne eens om er naar Lauwegen omme te rijen.
Blootshoofd en in mijn hemdemouwen.
Had ik het geweten, 'k en wilde van mijn leven trouwen.
Naam de paling,
Droogen haring,
Puipke toebak,
'K zal ‘t ontsteken als ik geëten heb.

En voor Basiel dan met zijn "Dronkaard's Onze Vader:"

Onze Vader die in alle herbergen zijt,
Geheiligd zij de bitter en de klare[4 - Brandewijn.],
Laat ons toekomen waar er wel te zuipen is,
Geef ons onzen dagelijkschen koelen[5 - Druppel.],
Enzie dat hij wel vol is,
Vergeef ons onze schulden,
Gelijk wij vergeven aan de bazen die ons geplakt hebben,
En leidt ons niet in den kerker,
Maar wel in de kantienen.
Amen.
Heeren gierigheid,
Boeren bottigheid,
Boeren stoutigheid,
‘t Zal duren tot in der eeuwigheid.

Wel! was dat een gejuich! En daarna voor Leo, Leo met zijn "Brugschen Ommegank[6 - Rondom tafel het gansche gezelschap kussen.]!" Hij had noch Siednie, noch Zieneke mogen kussen, omdat hij tabak pruimde en zijn baard te erg slak, schaterden zij. Daarom was het ook zeker wel dat wanneer zij, Zieneken, op hare beurt boven den gootsteen in het achterhuis moest gaan staan:

Steen, steen, blauwe steen,
Die mij liefst ziet
Zal er mij af leen,

En Guustje er haar met het verplichte "piepertje"[7 - Een kus.] kwam afhalen, Leo, uit sluwe wraak, haar toeriep of de baard van Guusje ook zoo hard stak als de zijne. Zij was toen toch zoo beschaamd geweest en allen schaterden zoo luid, dat zij er sinds nog meermaals aan gedacht had.




II


Aldus had Zieneken aldra goede kennis gemaakt met hare jonge buren en waren zij in elkanders vertrouwelijkheid geraakt. Ook De Vliegher had haar, door ‘t aanhalen van enkele bijzonderheden, nagenoeg de levenswijze en den toestand van de Lootens leeren kennen. Thans wist het meisje reeds dat Triphon, de oudste zoon, het jaar te voren Valerie Van Daele, zijn eigen nichtje, had gehuwd en dit zeer tegen den wil van 's meisjes vader, die, veel rijker dan de weduwe Lootens en te Onderdaele een prachtig, eigen pachthof bewonende, eerst zijne toestemming geweigerd had; doch, dat de gedurende eenigen tijd hieruit ontstane vijandschap van lieverlede was verzwonden;

om weerom voor eene goede vriendschap plaats te maken, tot zooverre zelfs, zei men in ‘t dorp, dat boer Van Daele zou "peetje" worden van Valerie's eerst te komen kind. "Wat wellicht ook gebeuren zal," had boer De Vliegher nog gezegd, eens dat hij daarover vertrouwelijk met zijn nichtje zal te praten, "is, dat Guustje de jongste dochter van Van Daele, Emerance, zal opdoen."

"Ik geloof wel niet," sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen teruggooiend, dat haar zoo eventjes van den schoot was gerold, "dat Guusje zeer veel van haar houdt, want zij is zoo maar een aardig[8 - Zonderling, leelijk.] ding; doch ik meen dat het[9 - In Vlaanderen ten platte lande worden veelal de jongelui, ‘t zij knapen of meisjes, met het onzijdig lidwoord het aangeduid.] door zijne moeder, die het voor hare kinderen nog al hoog in ‘t hoofd heeft, eenigszins aangeprikkeld wordt om de jonge boerendochter op zijnen kant te krijgen; althans, sedert de Lootens met Van Daele weêr in vriendschap leven, trekt Guustje, dat weet ik, nu en dan eens 's zondags naar Onderdaele. Het gaat daarom wel niet altijd bij oom Van Daele naar; doch gewis maakt het gebruik van zijne kennis met zekeren stoker hier van Meerhem, die te Onderdaele veel jenever levert, om aldaar met dezen de herbergen rond te gaan, en wel eens, geloof ik, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, Emerance in te roepen en haar te tracteeren." Blozend en nieuwsgierig luisterde Zieneken naar die uitleggingen en, juist alsof Guustje hierdoor voor haar van grooter belang ware geworden, liet zij weldra geene gelegenheid meer voorbijgaan, zonder door allerlei omwegen het gesprek met oom op dit onderwerp te brengen. Aldra ook voelde zij den grootsten lust die Emerance eens te zien. "Ik kan mij niet inbeelden hoe zij er uitziet," sprak zij soms tot De Vliegher, als ware dit voor haar van groote aangelegenheid geweest; "ik denk altijd dat zij toch veel sneller[10 - Mooier.] moet zijn dan gij het meent of zeggen wilt, onkel." Maar toen de oude boer, verwonderd over zulk aandringen, haar met zijn eigenaardigen glimlach dan een oogenblik zwijgend aanstaarde, veranderde zij spoedig van gesprek en boog 't blozend hoofd, als iemand die schielijk beseft dat hij zijn diepste geheim, welk hij best wil bewaren, aan ‘t verraden is.

Niettemin, sinds zij dit alles vernomen had en naarmate hare betrekkingen met der weduwes kinderen nog inniger werden, vond Zieneken er weldra een schalksch vermaak in Guustje soms met zinspelingen en kwinkslagjes op zijn verkeer[11 - Vrijaadje.] te plagen.

"‘t Is een zwartje, Guustje!" riep zij wel eens lachend uit, wanneer de jonge boer onder ‘t kaarten Pijkenvrouw troef maakte.

Zieneken had vernomen dat Emerance zwart van haar was. Toen ook lachte Guustje, die hare zinspeling verstaan had, en werd rood, doch schudde ‘t hoofd, bewerend dat er niets van was. Zoo plaagde Zieneken hem hoe langer hoe sterker; maar eens kreeg Guustje de gelegenheid zich hierover te wreken en, wie alsdan wel zweeg van Emerance, was Zieneken. Zekeren avond dat zij naar gewoonte aan het kaarten waren, had Guustje weêrom al Pijkenvrouw troef gemaakt, en Zieneken, die zulks niet licht voorbij liet gaan zonder eens schertsend te zeggen: "Emeranske, Guustje," Zieneken was op hare beurt ook aan den deel geraakt en had nu Pijkenzot omgekeerd. "Zieneken!" schaterde Guustje, spottend naar het bladje wijzend, "Zieneken, kijk eens, Lowie Billiet!" – Een luid gelach ontstond en allen keken op het meisje, dat in eens zeer rood geworden was. "Ha! ha!" riep Guustje zegepralend, "gij meent dat ik van niets weet, he!" En het geschater herbegon. Zieneken, verbluft, wist niet wat antwoorden, maar prettig was de scherts toegegaan, dat was stellig. Inderdaad, een jongman, Lodewijk Billiet, in den omgang Lowie genoemd, die sinds den dood van zijne moeder alleen op eene schoone hoeve zat en naar een vrouwmensch[12 - Landelijke zegwijze: Echtgenoote.] zocht, was vóór eenige dagen Zieneken in huwelijk komen vragen.

Het meisje echter had geweigerd, en haastig, zonder eenig onderzoek geweigerd, – hetgeen De Vliegher zelfs nog al verwonderd had, daar de pretendent, wel is waar met zijn vuurrood aangezicht en zijne stotterende uitspraak niet al te verleidend van uiterlijk, doch van een anderen kant nog al rijk en van aanzienlijke boerenfamilie was. – Maar zeker meende Zieneken toch wel, dat zij en haar oom de eenigsten ter wereld waren die van de zaak iets wisten en onmogelijk kon zij begrijpen, hoe Guustje het vernomen had; althans, zoodra zij zich sinds dien dag nog eene zinspeling op Emerance veroorloofde, kreeg zij er onmiddellijk vanwege Guustje eene op Lowie Billiet terug.

Zelden is de gemoedsstemming er nader bij tot zwartgalligheid over te gaan als wanneer zij door geveinsde blijdschap opgewonden is. Was het niet zonderling, dat die herhaalde, wederzijdsche kluchten, in plaats van de beiden jongelieden lot nauwere vertrouwelijkheid te leiden, van lieverlede eene zekere gedwongenheid, eene soort van vervreemding tusschen hen te weeg brachten; dat Guustje soms een gansche avond zijne opgeruimdheid kon verliezen, wanneer Zieneke wat al te hardnekkig beweerde, dat hij heel zeker op dien of dien zondag namiddag naar Onderdaele moest geweest zijn; dat Zieneken, toen iemand opwierp dat, lief en jong gelijk ze was, zij vroeg gehuwd zou zijn, er als het ware eene bittere moedwilligheid in stelde om te zeggen dat zij nimmer trouwen zou; en dat, toen beiden, Zieneken en Guustje, als door eene zwijgende overeenkomst, het schertsen en zelfs het spreken over al deze dingen schielijk staakten, er niettemin, en al bleven hunne betrekkingen steeds zeer vriendelijk, eene koele, onuitgelegde ernstigheid tusschen hen bleef bestaan, zoo verschillend van hunne vroegere vertrouwelijkheid, dat eenieder tot De Vliegher's het met verwondering opmerkte? Was hun lachen en schertsen dan slechts gemaaktheid geweest? hadden zij elkander door woorden gekwetst, elkaar iets misdaan? Guustje had toch eens gezegd: "Hoor, gij zult mij van naar Onderdaele te gaan niet meer moeten verdenken, want ik zal opzettelijk des zondags ‘t hof niet meer verlaten."

Ofwel was het enkel schaamte, schaamte en bedeesdheid, dat zij in elkanders tegenwoordigheid gevoelden? God! wat waren zij toch in korten tijd veranderd!




III


Zoo was de koude winter heen, alsook weldra de lieve lente, en met den feestelijken zomer waren de dorpskermissen aangekomen. Gedurende enkele weken had boer De Vliegher in de vertrouwelijkheid vaak eene vraag op de tong gehad: "Zou boer Van Daele dit jaar de Lootens naar zijne kermis vragen of zou hij niet?" Hij, De Vliegher, was als oude vriend steeds genoodigd geweest, zelfs het jaar te voren, toen de Lootens uit hoofde van ‘t geschil door Triphon's huwelijk met Valerie ontstaan, t'huis hadden moeten blijven; maar de rijke boer was somtijds "een vies man," zoo zei De Vliegher, en wel in staat, al ging het thans veel beter tusschen hem en de Lootens, nog een jaartje over te schrikkelen. Zoo was het echter niet gegaan. Op zekeren achternoen, een dag of veertien vóór Onderdaele-kermis, was een roode en dikke, rosharige jongeling op een bruin, dik boerenpaard De Vliegher's hoeve komen opgereden; het was een van Van Daele's stalknechten; met de "kobbelementen" van zijn baas kwam hij boer De Vliegher en het nichtje, dat zijn baas vernomen had bij hem thans in te wonen, naar Onderdaele-kermis nooden, zegde hij. En zonder van zijn ros te willen stijgen, of den druppel of ‘t glas bier, waarop Zieneken hem onthalen wilde, te aanvaarden, was hij rechtstreeks naar de hoeve der weduwe Lootens getrokken, om aldaar ook zijne boodschap af te geven.

Zieneken's eerste gevoel bij die tijding was eene onvrijwillige blijdschap geweest; het tweede, eene soort van treurigheid en den lust deze uitnodiging van de hand te wijzen; het derde, een gevoel van twijfel en de herhaalde en tegenovergestelde aarzeling of zij aanvaarden zou of niet.

Natuurlijk werden deze aarzelingen door De Vliegher en Marie bestreden, en al hare voorwendsels, dat zij die menschen niet kende, dat zij even graag tehuis zou blijven, enz., als van geener waarde zijnde weêrlegd. Ook Guustje had zich zeer ijverig getoond om haar te doen aanvaarden en er zelfs, tot Zieneken's verwondering, een gansch uitzonderlijk belang aan schijnen te hechten; doch ik weet niet, wel waren al hare redenen onjuist en ongegrond tegenover die van haren oom en vrienden, maar niettemin zij had als een geheimen weêrzin gevoeld; dat vooruitzicht eener kermis had haar deze, die zij vroeger in haars ouders huis bijwoonde, doen herdenken en dan van zelfs alles wat er sinds in haren toestand zoo al veranderd was, en steeds was ‘t bitter einde harer innige redeneringen het zelfde geweest: "Jawel, ik versta het voor Guustje, die daar bij zijn lief zal zijn, alsook voor oom en Siednie, die vrienden en familie gaan bezoeken; maar wat zou ik gaan doen op eene kermis, waar ik niemand ken en waar ik gansch alleen zal zitten?"





Конец ознакомительного фрагмента. Получить полную версию книги.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/cyriel-buysse/guustje-en-zieneken/) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



notes



1


Paaschbest.




2


Sidonie.




3


Driekoningenavond




4


Brandewijn.




5


Druppel.




6


Rondom tafel het gansche gezelschap kussen.




7


Een kus.




8


Zonderling, leelijk.




9


In Vlaanderen ten platte lande worden veelal de jongelui, ‘t zij knapen of meisjes, met het onzijdig lidwoord het aangeduid.




10


Mooier.




11


Vrijaadje.




12


Landelijke zegwijze: Echtgenoote.



Как скачать книгу - "Guustje en Zieneken" в fb2, ePub, txt и других форматах?

  1. Нажмите на кнопку "полная версия" справа от обложки книги на версии сайта для ПК или под обложкой на мобюильной версии сайта
    Полная версия книги
  2. Купите книгу на литресе по кнопке со скриншота
    Пример кнопки для покупки книги
    Если книга "Guustje en Zieneken" доступна в бесплатно то будет вот такая кнопка
    Пример кнопки, если книга бесплатная
  3. Выполните вход в личный кабинет на сайте ЛитРес с вашим логином и паролем.
  4. В правом верхнем углу сайта нажмите «Мои книги» и перейдите в подраздел «Мои».
  5. Нажмите на обложку книги -"Guustje en Zieneken", чтобы скачать книгу для телефона или на ПК.
    Аудиокнига - «Guustje en Zieneken»
  6. В разделе «Скачать в виде файла» нажмите на нужный вам формат файла:

    Для чтения на телефоне подойдут следующие форматы (при клике на формат вы можете сразу скачать бесплатно фрагмент книги "Guustje en Zieneken" для ознакомления):

    • FB2 - Для телефонов, планшетов на Android, электронных книг (кроме Kindle) и других программ
    • EPUB - подходит для устройств на ios (iPhone, iPad, Mac) и большинства приложений для чтения

    Для чтения на компьютере подходят форматы:

    • TXT - можно открыть на любом компьютере в текстовом редакторе
    • RTF - также можно открыть на любом ПК
    • A4 PDF - открывается в программе Adobe Reader

    Другие форматы:

    • MOBI - подходит для электронных книг Kindle и Android-приложений
    • IOS.EPUB - идеально подойдет для iPhone и iPad
    • A6 PDF - оптимизирован и подойдет для смартфонов
    • FB3 - более развитый формат FB2

  7. Сохраните файл на свой компьютер или телефоне.

Видео по теме - Kind&Ziekenhuis #brussen #zieOnsOok

Книги автора

Последние отзывы
Оставьте отзыв к любой книге и его увидят десятки тысяч людей!
  • константин александрович обрезанов:
    3★
    21.08.2023
  • константин александрович обрезанов:
    3.1★
    11.08.2023
  • Добавить комментарий

    Ваш e-mail не будет опубликован. Обязательные поля помечены *